KINDER-BIJBLAD Ds. RUTGERS EN ZIJN OMGEVING. Door Arno. Vervolg. Als Frieda met behulp van Paul zich ver stopt had, moest Spits zoeken. Meestal had hij zijn meesteres spoedig gevonden, maar soms rende hij, 't spoor bijster, door boschjes en struiken en blafte tegen de anderen. Maar 't mooiste was, als de anderen gevonden moes ten worden door Paul en Frieda, die voor één telden. Dan zei Frieda: „Spits, zoek ze dan" en Spits sprong den tuin door tot hij blaf fend bleef staan. Maar dan wisten de zoekers nog niet wie van de anderen gevonden was. En dan gebeurde 't soms dat een ander van die gelegenheid gebruik maakte om van een geheel anderen kant de plaats van honk on verwachts te bereiken. Totdat mevrouw Rutgers riep: „Kinderen, de glaasjes wachten op jullie". „Wie 't eerst er is", riep Els. Dat werd een geren. Maar toen de dokter begon te fluiten, kon niemand 't van Spits win nen, die zus bijna omver liep en met gevaar voor alle glaasjes tegelijk tegen den baas op sprong. XVIII. Veertien dagen waren al weer verloopen. In dien tijd was heel wat gebeurd. Ab was bij dok'er van Brahm geweest en deze had wel gevonden dat hij zwak was, maar overigens mankeerde den jongen niets. Dominé Rutgers had ook niet stil gezeten. Eerst had hij het gezin in den woonwagen bezocht en een poos met hen gepraat. Toen was gebleken, dat de man van geslacht op geslacht aan het zwervende leven gewoon was. Zijn grootmoeder was een donkere zi geunersvrouw geweest. Door was het nog aan te zien, want die geleek wel eenigszins op haar. Maar toen hij eens een heelen winter in één zelfde stad was gebleven en daar ge regeld werk had gehad, had hij zijn tegen woordige vrouw leeren kennen en was met haar getrouwd. In 't begin, vooral dat eerste jaar, toen 't voorjaar zoo heerlijk-koesterend-warm was, had de jonge vrouw het leven in den wagen gevonden als een sprookjesdroom. De ver diensten waren volop. Ze hield van haar man en deze van haar. De wagen glom van net heid en zindelijkheid. Het kleine paard, dat den wagen trok, was een vriendelijk dier, dat de nieuwe meesteres al spoedig kende, evenals de zwarte, glanzende kortharige hond, die trouw de jonge bazin bewaakte, als haar man er op uitging om werk te zoeken of hett gere pareerde af te leveren. Vroolijk kwam hij dan thuis, dikwijls met een kleine verrassing of versnapering of wet 't een of ander om de wagen mee op te sieren en waarover hij zijn vrouw met verlangen had hooren spreken. In de schaduw der boomen had zij dan het kleine losse tafeltje geplaatst met het heldere kleedje er over en zóó wachtte ze hem op. Als blijde groote kinderen, die dagen lang uit zijn, aten zij buiten en trokken naar de mooiste plekjes van 't land. Ze waren zoo gelukkig als maar twee menschen zijn konden. Toen was de winter gekomen en terwijl de jonge vrouw ziek werd, hoe langer hoe zieker, moest de man thuis blijven. Maar hoe kon hij, de zwerveling, haar verplegen? Wat hij kookte stond haar tegen en kon ze niet door haar keel krijgen. De nette wagen verwaaar- loosde. Dagen lang, terwijl de regen neerkletterde en hier en daar door een reet tusschen de planken siepelde en drupte, terwijl de sche mering vroeg inviel en de stormnachten lang duurden, stond hun wagen in het nu somber bosch of op een eenzame plek aan den kant van den weg. De man wist niet wat hij doen moest. Voor de verdiensten moest hij er op uit. Maar als hij dan zag naar het bleeke ge zicht van zijn vrouw, waar alle blos en kleur van geweken was, dan kon hij haar niet een zaam achterlaten. Toch moest hij, want er moest verdiend worden en er moest brood en boter en krui denierswaren gekocht worden. En eens, toen hij, zelf moe van het gejaagde loopen, terug kwam, was er een klein jongetje geboren. Medelijdende vrouwen uit de omge ving hadden geholpen. Nog stokten de stemmen van den man en de vrouw, toen ze dit vertelden en de predikant dacht aan de geboorte in armoe en verlaten heid van het kindje Jezus. „Was dat Ab?" had de predikant gevraagd. „Ja, dat was Ab, dominé, dien we eerst dachten te verliezen, maar doordat mijn vrouw met het kind drie maanden in het zie kenhuis verpleegd is geworden, met meer zorg dan ik zelf ze geven kon, zijn beiden ge red. Goddank!" Opnieuw was de predikant getroffen door de teerheid en zachtheid, die hij zoo vaak had aangetroffen bij oogenschijnlijk ruwe men schen en zijn besluit stond vanaf dat oogen- blik vast, dat hij deze menschen zou helpen, zooveel in zijn vermogen stond. Volkomen als vroeger was de vrouw nooit meer geworden. De zorgen waren grooter en ook bij het mooiste zomerweer kwam de angst voor den somberen naderenden winter, de angst voor het alleen-zijn, het hulpe loos zijn bij ieder ongeval of ziekte. Maar ter- wille van haar man en haar twee kinderen, want na eenige jaren was de kleine donkere op vader gelijkende Door geboren, droeg ze haar leed en zorg in stilte. Zonder er over te spreken dacht ze telkens terug aan de jaren waarin ze met haar eigen familie gewoond had in hun eigen vast huis en dan bad ze in haar hart dat zij toch nog ééns den tijd zou mogen beleven, waarin de wagen verwisseld zou zijn voor een vaste woning. Nog nooit had zij zich zóó geheel uitge sproken als nu tegenover Ds. Rutgers, wiens vriendelijk gezicht uitnoodigde tot vertrouwe lijkheid. Nog nooit ook had haar man zóó be seft, dat zij jaren en jaren zóóveel stil lijden had verduurd. En toen dan ook de predikant vertelde, dat hij al zijn best zou doen om hen te helpen en dat hij misschieen wel een wo ning voor hen wist, toen kwamen er tranen van dankbaarheid in de oogen der vrouw en de man greep dominé's hand en drukte die zoo vast en innig, als de geestelijke nog maar zelden ondervonden had. „En nu weer opgewekt", zei hij opstaande en zelf een vrooliiKe toon aanslaande. „Je zult oens zien wat voor een mooie villa we voor jullie hebben uitgezocht. Als we het huis eens noemden „de stilstaande wagen?" De vrouw glimlachte door haar tranen heen en de man toen hij wilde lachen ver slikte zich in de prop, die hij In zijn keel voelde en schudde, slikkende en kuchende, het hoofd. De dominé vertelde een en ander aan den heer van Brahm. „Ik heb al gedacht, dat ik dien jongen best kon gebruiken als hulp voor mijn knecht Herman. Die kan er best zoo'n knaap bij gebruiken. En ik geloof, dat die Ab wel een handige baas is." „Dan ga ik morgen aan den dag werk ma ken van de woning. Ik heb het met Hoogvliet altijd best kunnen vinden en als ik zeg, dat u en ik de menschen zullen helpen, komt het best in orde". „Ja, ja, dominé, wat is er mooier en heer lijker in de wereld dan menschen-helpen. Breng de boodschap uit mijn naam ook maar aan Hoogvliet over". En zoo gebeurde het dat Dominé Rutgers en Paul, die graag mee wilde, den volgenden dag naar Hoogvliet fietsten, die naar de naburige plaats verhuisd was, terwijl Else en Frieda, na mevrouw Rutgers geholpen te hebben, het huisje eens gingen opzoeken op verlangen van mevrouw van Brahm, die een plannetje scheen te hebben. XIX. Het was gelukt. Toen dominé Rutgers en Paul bij Hoogvliet kwamen, wachtte deze zijn vroegeren predi kant reeds op, want deze had door middel van een briefje zijn komst vooruit gemeld. Hoog vliet wist wel, dat dit een van de vele toch ten en reizen was, die Ds. Rutgers deed om anderen te helpen en daarom ontving hij zijn gasten dubbel vriendeljik. Binnen de vijf minuten was alles in orde. Hoogvliet was direct bereid zijn huisje te ver huren aan iemand, die de voorspraak had van den predikant en den dokter en de voor waarden werden ter wille van het gezin van ■ren woonwagen heel billijk geregeld. Maar al was het eigenlijke doel van den tocht bereikt, toch mochten Paul en zijn va der nog niet naar huis. ,,'t Zou wat moois wezen", zei Hoogvliet, „u kcmt een uur fietsen om een gezin te helpen en dan zou een oude kennis u zoo maar laten terugrijden. Neen, dominé, dat zal niet gaan! Ik ben dikwijls uw gast geweest 's Zondags, nu bent u mijn gast". Hoogvliet zei dit zóó aardig, dat dominéé Rutgers glimlachend toestemde om nog een poosje te blijven. Juist kwam de vrouw van Hoogvliet bin nen met de dampende koffie en een schaaltje met gesneden koek. Ze had een kleur van de warmte. „Wel, wel", zei de predikant, „ie verhuizing heeft je geen kwaaad gedaan". Maar Hoogvliet en zijn vrouw knipoogden tegen elkaar alsof ze zeggen wilden: „het ver wondert ons niet, dat een gezicht, dat een tijd lang voor den oven heeft gestaan, zoo'n kleur heeft, de gasten moesten eens weten wat er in de keuken op 't vuur en in den oven staat!" Natuurlijk dachten Hoogvliet en zijn vrouw dit alleen maar, ze zeiden er niets van. Hoogvliet's woning lag aan liet riviertje waarlangs liet dorp gebouwd was. Het was zijn lust en zijn leven om iedereen, die bij hem kwam mee te nemen naar zijn tuin, die zoo vlak aan de rivier, altijd frisch en fleurig er bij stond en om zijn gasten het aardige roeibootje te laten zien, dat onder een over hangende boom verscholen was. Paul's jongenshart klopte van verlangen, toen hij het roeibootje zag ligen. „De zwaluw" heette het. „Mag ik eens, Hoogvliet?" en zijn oogen glommen. „Ga je gang jongeheer, je bent wijs genoeg om kalm te zijn". In een ommezien zat Paul in de boot en als een echte roeier, manoevreerde hij het bootje spoedig naar 't midden van het water. „Kom, dominéé, geniet nu eens van den mooien morgen" en Hoogvliet nam zijn gast mee naar een lief plekje, waar hij met behulp van rietmatten een prieeltje had gemaakt on der de neerhangende takken van een treur wilg. Daar vertelde de predikant alles, wat er in Hoogvliet's vroegere woonplaats was ge beurd; daar vertelde hij van Ab en Door, van Els en Frieda, van Paul en Zus en Frits. Het uurtje vloog om. Juffrouw Hoogvliet was er ook bij komen praten, want die scheen nu wel even uit haar keuken weg te kunnen. Maar dat ze toch heel wat had verricht daar van spraken de glanzend-bruin gebakken wa felkoeken, die met suiker bestrooid hoog op een schotel waren gestapeld en de tafel om twaalf uur versierden. „Die moeten allemaal op", zei ze gul. „Dan moeten we den heelen middag nog blijven om van 't eten uit te rusten", zei Paul lachend. „Die niet op gaan, gaan mee naar mevrouw en de kinderen", en juffrouw Hoogvliet zei dat zóó beslist, dat alle gepraat overbodig was. En zoo fietsten dan in den middag dominé Rutgers en Paul weer naar huis terug met een gelukkige boodschap voor de wagenbewoners en een heerlijke verrassing voor de pastorie bewoners. Nog voor de vacantie van Paul geëingigd was, zou de verhuizing plaats vinden. „Mag ik helpen", had zus gevraagd. Maar dat ging niet. Zus vond het echter zoo'n mooie bezigheid, dat ze direct een nieuw spel bedacht, n.l. verhuizinkje spelen. Spits, de hond van Frieda, die met zijn meesteres in de vacantie evenveel bij dominé Rutgers als thuis was, Spits moest paard zijn. Haar pop penwagen was het vervoermiddel. Heel gedul dig liet Spits zich zich inspannen en trok hij het wagentje, dat door zus gestuurd werd. Zoo af en toe kpek Spits eens om, alsof hij zeggen wilde: ,,'t bevalt me eigenlijk maar half" of hij schudde zich eens en dat betee- kende: „die nare touwen beginnen me te ver velen". Maar 't ging toch nogal goed. En zus had reuze-pret. Ze laadde den wagen vol. „En nu 't beddegoed", had ze gezegd en de wagen werd volgepakt met dekentjes en la kentjes en kussens en matrasjes van al haar poppen. Een heele berg. „Voojzichtig Spits, het is bjeekbaaj", zei zus. Paul stootte Frieda aan en fluisterde haar, toen zus wegreed in: „hoor je dat? bjeekbaaj noemt zus dat en 't is allemaal beddegoed!" De grooteren hadden er schik in. Zus reed 't eene hek uit, over den weg en 't andere weer in. Dat was de verhuizing. Nu was 't maar goed, dat beddedekens en kussens niet breekbaar zijn, want wat ge beurde? Daar kwam een motor aanrijden en om het spelende kind te waarschuwen, toe- toet-de de motorrijder. Dat hoorde een poes je, dat in de zon zat te slapen. Het beestje schrok en wipte den weg op, vlak langs Spits. Dat was de hond te machtig. Op een afstand kon hij een poes nog dulden, maar als die beestjes zoo brutaal werden om vlak langs een hond te springen en hem haast te slaan met zijn zwaaiende staart neen, neen, dat was voor Spits te erg. Zonder zich aan wa gen, bjeekbaajheid of zus te storen, sprong Spits de kat achterna. „Ho paard, ho paard", riep zus, maar de hond luisterde niet. Hij trachtte uit het touw te springen, liep dan weer weg, de wagen meesleurend en jankte tegen het poesje, dat naar een boom vluchtte. De motorrijder zag het met schrik gebeu ren en was bang dat hond en wagen tegen hem aan zouden slingeren. Zus zag het gevaar ook en schreeuwde zoo hard ze kon. Paul en Frieda hoorden het. „Spits zit achter een poes", zei Paul. „Spits, Spits, Spits, kom bij 't vrouwtje", riep Frieda luid. Dat hielp even. Spits bleef staan. Paul was er vlug bij. 't Liep gelukkig goed af. De wagen was omgevallen, maar niet stuk. Een kussentje lag in 't gras en verder lag alles nog in den wagen, alleen een beetje heel erg door de war. „Maar goed dat 't niet bjeekbaaj was, hé zus", zei Frieda, die Spits rustig hield. „Och, dat speelde ik zoo maar". Toen vertelde Frieda aan Paul verder van de plannen, die haar vader en moeder hadden met Ab en welke verrassing zou gebeuren morgenavond als de verhuizing afgeloopen was. XX. De verhuizing was afgeloopen. Omdat de wagen en het paardje nu toch overbodig waren, had Ab's vader zijn best ge daan om er een kooper voor te vinden. Dat was goed gelukt, want in de buurt was juist een groote kermis en de man, die daar stond met een kraam met poppen, fluiten, tol len, zweepen, ballen, kleurdoozen, harmoni ca's, ja met alle mogelijke speelgoed, had paard en wagen gekocht. Ab werkte reeds bij den dokter. Hij wist al den weg in het koetshuis, in de schuur en in den moestuin. ,,'t Is hier fijn werk", zei Ab. „Als 't mooi weer is en 't zonnetje schijnt, dan kan je buiten werken en als 't regent wel dan ga ik in de schuur flesschen spoelen of in 't koetshuis de auto oppoetsen! En 't Is altijd iets anders". Voor blinde Frieda had Ab een bijzondere eerbied. Dat kwam zóó. Tegen Paul zag Ab op, om dat Paul zoo mooi kon spelen. Ab, die zelf van muziek hield, had een bewondering voor Paul's bijzondere bekwaamheid en bovendien voelde hij, dat Paul's optreden op dien éénen avond eigenlijk de oorzaak was geweest van de heele verandering in hun leven. Wat Paul zei, was voor Ab waarheid. De vrienden van Paul waren Ab's vrienden. En nu had Paul op een keer gezegd, dat hij met niemand zóó pret tig kon spelen als met Frieda en dat Frieda ongetwijfeld het heel ver zou brengen, ondanks haar blindheid. Dit vond Ab wel iets heel bijzonders. Iedere gelegenheid greep hij dan ook aan om aan Frieda de een of andere vriendelijkheid te be wijzen. Spits werd iederen dag geborsteld en gekamd; de geurigste bloemen waren voor Frieda, ,,'t Arme kind kan ze niet eens zien", zei At Terwijl dien dag Ab, lustig zingende, boonen plukte en de ranken opbond, tusschen de aard beien wiedde en de overtollige ranken verwij derde om krachtige nieuwe planten te krijgen voor 't najaar, brachten zijn ouder en Door hun wagen en paard weg. Ze zouden dan tevens nog een paar inkoopen doen voor hun nieuwe huis. „Het nieuwe huis". Ab's moeder kwam er niet over uitgepraat. Ze leek tien jaar jonger geworden. Ze zong en ze lachte, zoodat de anderen haar soms verbaasd aan staarden. Door de vroolijkheid van zijn vrouw viel het den baas makkelijker van zijn vroegere levenswijze te scheiden. Maar tochtoen hij dien morgen zijn paardje voor 't laatst had gevoerd, had hij een wonderlijk gevoel in zijn hart gehad. Hij had zijn hoofd in de manen gedrukt en het trouwe dier op den glimmenden ahls geklopt, ja hij had zelfs met zijn hand over de ge verfde planken van hun wagen gestreeld. O! terwille van zijn vrouw, die zooveel had ge dragen om hem, wilde hij wel veranderen van leefwijze, maar tochal de vroolijkheid en dankbaarheid van zijn vrouw was noodig om hem met de hardheid van de scheiding te ver zoenen. Dezen dag had mevrouw van Brahm uitge kozen om het huisje extra in te richten. Paul. Frieda en Else zouden haar helpen. Met Mevrouw Rutgers had ze alles van te voren overlegd. Frissche, bontgekleurde matten hadden ze gekocht voor de vloeren; een aardige houten hangklok en een paar kleurige schilderijen zouden den wand versieren. (Wordt vervolgd.) De wolf als herder. Een wolf had heel veel trek in een schaap, maar hij kon er geen te pakken krijgen. Ik moet slim zijn, dacht hij. Wacht, ik zal me als herder verkleeden. Hij gaat op z,n achter- pooten staan, doet een herdersjas aan, maakt van een stok een herdersstaf en vergeet zelfs de herdersfluit niet. Hij had wel op zijn hoed willen schrijven: „Ik ben Herman de schaap herder". Zoo uitgedoscht, leunende op zijn staf, naderde de valsche Herman stilletjes de kudde. Herman de echte herder, lag uitgestrekt op het gras in diepen slaap verzonken. Zijn hond sliep ook en de fluit en de meeste schapen sliepen ook! De verkleede wolf liet hen rustig slapen, maar om zijn schaapjes te lokken wilde hij nu ook den stem van den herder nabootsen. Maar o wee, daarmee bedierf hij alles! Hij kon het praten van den herder niet nadoen. De stem, die hij opzette, klonk als een schrikkelijk gebrul tot ver in het bosch en zoo verraadde hij zichzelf. Allen werden wakker op dit geluid, de schapen, de hond, de herder. De arme wolf kon door zijn lange jas niet gauw weg loopen en moest nu zijn booze streek met zijn leven betalen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1922 | | pagina 8