KINDER-
BIJBLAD
Ds. RUTGERS EN ZIJN OMGEVING.
Door Arno.
Vervolg.
..Een aardig mensch, die juffrouw" oordeel
de Ab, toen ze goed en wel in de boot zaten".
„Kunnen we hier nog niet eens gaan roeien?"
„Wie weet", lachte Paul, „maar als we
geen oliebollen krijgen, is het toch ook goed".
„O zeker" zei Ab vol ijver, „maar als we
ze wel krijgen, is 't beter, vind ik. En jij?"
Paul kon weinig anders dan lachen om deze
opmerkingen.
„Nu geen grapjes maken in de boot zooals
je vroeger gewoon was!"
,Neen, nou gaan we écht roeien".
Inderdaad, 't ging aanvankelijk best. Paul
roeide. Ab stuurde. Hij floot een leuk deuntje
en vertelde grappen uit het woonwagenleven,
hoe ze voor 't scherpen van een zakmes van
een boer en 't zingen van een paar aardige
versjes hun magen en zakken vol appelen
hadden gekregen, hoe ze een gierigen boer,
die hun direct door den hond 't erf liet afja
gen vreeselijk hadden verschrikt door 's avonds
voor zijn gesloten raam plotseling heel hard
„kukeleku, kukeleku" te roepen; en toen ze
den boer ontsteld hadden hooren zeggen
„vrouw, vrouw, wat is dat?" hadden ze ge
antwoord: „Kukeleku een hanenei, kukeleku
een hanenei".
„Nu moest jij eens roeien" zei Paul, „dan
zal ik sturen".
„Dat 's best en Ab sprong op van 't roer
en stapte vlug over het bankje voor hem".
„Hei, hei, voorzichtig jongen" riep Paul,
want door de plotselinge beweging schommel
de de boot.
„Wat doet zoo'n boot dan leuk hé?"
„Ja, ja, jij bent een grappenmaker. Als we
nu in 't veld waren en we waren klaar om
te zwemmen, dan zou ik het best vinden".
Ab roeide met plassende slagen van de rie
men. Hij trok zoo hard hij kon. Zijn pet zette
hij af. Hij plaatste zijn voeten stijf tegen het
afzetlatje en hief zich telkens op van zijn
bankje.
Maar al spoedig voelde hij de moeheid in
zijn armen. Zijn maag had lekkere honger naar
de oliebojlen. „Paul willen we in de wei rechts
gaan zitten en de oliebollen opeten?"
„Vooruit dan maar" en Paul stuurde naar
wal.
Ze legden de boot vast en stapten aan wal.
XXIII.
„Reuze fijn, Paul, zoo in 't gras te liggen
met niks als oliebollen bij ie" zei Ab.
„Ze smaken best" antwoordde Paul, die 't
laatste brokje van zijn eerste lekkernij in den
mond stak.
„Zeg, je moet eens probeeren te fluiten
als je een stuk bol in je mond hebt. Ik heb
een jongen gekend, die dat kon".
„Loop heen, wie kan dat nu?"
„Nou, die ééne jongen kon 't wat fijn. Maar
die oliebollen van de kermiskramen, die wij
altijd aten, waren lang zoo lekker niet, dus
daarvan nam je altijd kleine happen. Mis
schien kon die jongen het daardoor
„Ab, Ab, een koe, een koe. Een koe aan je
oliebollenzak" schreeuwde Paul plotseling, die
eerst had liggen te lachen om de verhalen van
zijn makker. Inderdaad, een koe was komen
aanloopen en met zijn lange maaiende tong
zwaaide hij naar Ab's zijde, waar deze zijn
oliebollenschat had neergelegd. Ab hoorde het
gesnuif bij zijn oor en zag het logge beest
bijna vlak boven zich. Hij schrok.
„Hei ben jij gek, beest. Vooruit".
En Ab sprong op en zwaaide met zijn pet.
Maar toen schrok de koe, hij scheen te inee-
nen dat een lekker hapje in zijn eigen wei ge
vonden, net zoo goed van hem was als van
zoo'n vreemden jongen, die hij nooit eerder
gezien had. Hij bleef staan, zijn staart ging
een beetje in de hoogte en zijn kop omlaag.
„Voorzichtig Ab, hij wordt boos".
„Dacht je dat ik bang was voor een koe
beest. Moet je maar eens zien" en Ab sprong
om het beest rond, roepende: „Wat dacht jij,
logge snoeper, dat die juffrouw voor jou olie
bollen had gebakken?"
„Voorzichtig Ab, voorzichtig".
„Neem jij de oliebollen, ik wil die koe weg
jagen".
Maar nauwelijks was Paul met de twee
grauwe zakken in de boot of de koe sprong
op, loeide, stootte zijn horens in den grond en
zocht toen Ab om op hem af te stormen.
Als een kat zoo vlug was deze verdwenen.
„Gossiemiine, wat 'n nijdig beest,, en met
een groote sprong sprong hij pardoes in de
boot. Het vaartuigje schommelde hevig. Ab
viel, maar hield zich vast aan een bankje.
De koe stoof naar de boot, maar Paul sloeg
de riem vlak voor zijn kop zóó hard in de
rivier, dat een groote plons water tegen den
koeienkop opspatte.
Liggend op den bodem van de boot keek
Ab met' een nog half ontdaan gezicht over
den rand en zag alles: „Net goed, wat maakt
zoo'n beest zich dik om een oliebol".
Paul stootte met een riem af en 't volgend
oogenblik was de boot uit het bereik van de
koe die met een gezicht, waar het water af
droop en met groote verbaasde oogen de boot
nakeek.
Toen keerde het dier zich om, snoof over
de plek waar de jongens hadden gelegen,
scheerde met zijn tong over het platgedrukte
gras„Nou likt ie nog mijn uitgefloten stuk
oliebol op, de leelijkert" zei Ab. „Toen ik wou
fluiten vloog een brok uit mijn mond, want
ik had een te groote hap genomen, omdat ze
zoo lekker zijn".
„Kom, kom, laat die koe tenminste ook iets
hebben voor al zijn moeite".
„Dat 's waar ook. Hij kreeg van jou een
glaasje water dan mag hij van mij een hapje
eten hebben".
Ze roeiden even door.
„Waar zullen we nu de oliebollen opeten,,
vroeg Paul.
„Ja, waar nu?"en Ab keek rond. „Kijk daar
eens een aardig prieeltje aan den waterkant
in dien tuin. Laten we daar gaan zitten,,.
„Maar Ab, we weten heelemaal niet wie daar
wonen. We kunnen toch zoo maar niet in
iemands tuin gaan zitten".
„Och wat, zie je dan niet dat het prieelje
alleen open staat naar het water. Rondom
zijn boschjes en we doen er toch geen kwaad,
kom. Over een kwartier roeien we weer ver
der".
Paul vond het wel een grappig avontuur en
't was ook zoo, ze zouden er immers geen
kwaad doen.
De jongens stuurden dus de boot naar-het
prieeltje, stapten er uit, ieder met zijn zak
oliebollen en gingen in de makkelijke rieten
leunstoelen zitten.
„Sjonge, sjonge, dat 's hier fijn zitten" zei
Ab. „Hier zullen wel geen koeien komen".
„Nu moeten we wel kalm zijn, dat ze ons
niet hooren". Paul voelde zich toch nog maar
half op zijn gemak.
•„Och, je moet niet bang zijn. Met zoo'n koe
kan je niet praten, maar aan menschen kan je
alles uitleggen en dan valt het altijd mee"
meende Ab.
Ze zaten daar heerlijk. Een prachtig uitzicht
over het water en over de weilanden. In de
verte bosschen op een heuvelrug. De lucht
was helder blauw. Een enkel wit wolkje dreef
langzaam als een rustig zeilend scheepje langs
den hemel.
De jongens genoten van dit alles alsof rond
om hen ook geen wolkje van gevaar te duch
ten was.
Als ze echter door het rieten tentje héén
hadden kunnen zien, hadden ze beter geweten.
Daar stond een heer aandachtig te luisteren,
met een grooten bruinen glanzenden hond
aan een ketting. De hond had de ooren ge
spitst en rukte om los te komen en te onder
zoeken wat het toch was wat hij rook met
zijn scherpen hondenneus.
Langzaam, heel voorzichtig onhoorbaar kwa
men de heer en hond naderbij.
„Nou denk ik in eens aan dat verhaal van
je vader, Paul. Hoe heette dat meer ook al
weer?"
't Meer van Galilea".
Een wonderlijke glimlach trok over 't ge
zicht van den luisteraar achter het prieeltje.
„O ja, zoo iets was 't ten minste".
Paul lachte. „Neen, heusch, zoo was 't pre
cies. Heb jij daar vroeger nooit van gehoord?"
„Och je begrijpt dat wij, zwervers, nooit
gelegenheid hadden om naar zoo iets als een
catechisatie te gaan. Moeder, als ze goed was,
vertelde ons er wel van. Dat kon ze mooi".
„Wanneer deed ze dat dan?"
„Ja, wanneer! Als ze tijd had. Ik herinner
mij nog een mooien Paaschmorgen, ik geloof
twee jaar geleden. De menschen kwamen van
alle kanten naar de kerk in hun mooie Zon-
dagsche kleeren. Ze wandelden onze wagen
voorbij. Toen zij moeder „weten jullie wel
welke feestdag het vandaag is". „Paschen",
zei Door. „Maar wat beteekent het?" vroeg
moeder. Dat wisten wij geen van tweeën.
Door lachte nog zoo'n beetje, maar ik schaam
de me eigenlijk, dat die jongens van twaalf
of dertien, die naar de kerk gingen het wél
wisten en ik niet. Toen heeft moeder zóó
mooi verteld, zóó mooi als ik nog nooit ge
hoord heb. Dat zal 'k ook nooit vergeten".
„Van Jezus? En van zijn kruis?"
„Ja en dat hij heelemaal niet bang was en
heelemaal niet boos. üek hé, maar van toen
af ben ik ja, hoe zal ik dat nou zeggen
ben ik van hem gaan houden".
„Waf, waf" barstte in eens de hond los.
„üauw, je oliebollen en in de
Maar 't was al te laat om te vluchten, want
om den hoek van het prieel kwam een heer
die met moeite den blaffenden hond in be
dwang hield. „Wat doen jullie hier?"
Ab zag direct dat deze man „geen kwaje"
was en om hem nu direct voor zich te winnen,
zei hij:
„Wilt u ook een oliebol mijnheer?" en hij
hield hem gul den grauwen zak voor.
Een seconde leek het alsof de onverwachte
bezoeker zou glimlachen bij dit royale aan
bod, maar toen kwam het gevoel boven van
gekwetste en beleedigde eigenaar.
„Alsjeblieft geen brutaliteiten hoor je. Geef
antwoord: wat doen jullie hier?" Kort en bits
klonk de stem.
Ab keek ontsteld. Dat pakte anders uit als
hij dacht. Het flitste door zijn hoofd, met dezen
man kan je al evenmin praten als met een
koe. Die koe zou ik tenminste nog met een
oliebol hebben gewonnen, maar deze"Ge
lukkig zweeg Ab.
Paul deed het woord. „Wij roeiden hier langs
meneer en dachten dat we hier wel even
mochten zitten. We deden niets kwaads,,.
Paul zag er netjes uit. Hij was opgestaan en
sprak heel beleefd.
Op heel anderen toon dan zooeven vroeg
de eigenaar van het prieel: „Waarover waren
jullie straks aan 't praten en wie was aan 't
vertellen?"
Paul wees op Ab. „Hij meneer, hij vertelde
van vroeger".
Verwonderd keek de heer Ab aan. Men kon
duidelijk zien dat hij dacht. „Zoo, zoo die
brutale knaap valt dan toch nog mee". Even
richtte hij den blik op Paul. „Wie is jou va
der dan over wien ik hem hoorde spreken?"
„Ik ben een zoon van dominee Rutgers uit..
„Wat?!" En nu begon het eerst zoo strakke
gezicht, dat al een beetje ontdooid was, har
telijk te lachen. „Wat?! dan ben jij de gym
nasiast? Jongen, weet je in wiens tuin jullie
zitten? In dien van dominee van Hattem"
en de nieuw ontdekte plotselinge kennis schud
de Paul de hand.
„Ik ken je vader heel goed" en tegen Ab
„wie ben jij, jonge vriend?"
„Ik ben Ab, meneer, en ben op dokter's
fiets met Paul meegereden".
Dominee van Hattem keek Paul met vra
gende oogen aan, want Ab's antwoord was
hem niet in alle opzichten duidelijk.
Paul vertelde een en ander.
Dominee van Hattem glimlachte. „Net iets
voor je vader. Best hoor, best". Toen keek hij
naar Ab en zich de gulle presentatie herinne
rend, lachte hij plotseling luid.
„Nou Ab, geef me toch maar een oliebol
van je".
Ab keek even verwonderd.
„Ik dacht het eigenlijk wel, 'k had 't wel
tegen Paul gezegd" zei hij.
„Wat dan?"
„Wel dat er met menschen te praten is.
't Zijn geen koeien".
Opnieuw moest Paul er bij te pas komen om
ook dit tweede antwoord van zijn vriend te
verklaren.
„En wat gaan jullie nu doen, jongens? Of
willen jullie eerst bij mij wat uitrusten?"
Maar ze wilden maar liever verder roeien.
„De oliebollen zijn toch op", overwoog Ab.
„Heb je me dan de laatste gegeven?" vroeg
toen ik u de zak voorhield",
dominee van Hattem.
„O! dat 's niet erg, ik meende het heusch
toen ik u de zak voorhield".
Ze namen hartelijk afscheid van elkaar. Ook
de hond had vriendschap gesloten. Toen ze in
de boot zaten, zei Ab na een poos zwijgen:
„Die vader van jou, Paul, is warempel nog
veel meer waard dan alle oliebollen van juf
frouw Hoogvliet. Maar daar nam hij er toch
ook een van!"
XXIV.
Vandaag zou Ab voor 't eerst aan het stuur
rad van de auto mogen zitten.
Hij gevoelde zich zoo gelukkig als een
prins.
Den vorigen avond had hij het thuis verteld
,,'k Mag morgen zelf rijden!"
„Wees maar voorzichtig" had moeder ge
waarschuwd.
Maar Ab had gelachen.
„Och moeder, je draait maar aan 't stuurwiel
en je hebt je voet vlak bij een paar remmen
-en-zoo. Wat is daar nou aan?"
Door keek hem aan met begeerige oogen.
Ze zei niets.
Toen ze allen 's avonds nog even buiten
zouden gaan zitten kwam Door met twee stoe
len aandragen. „Ik heb er ook een voor jou
Ab" zei ze.
„Wel dat's vriendelijk van je" zei de jon
gen, die de stoel achterover wipte tegen de
huismuur en er op zijn gemak in ging zitten.
„Hè, hè" zei hij half geeuwend, „nu zou ik
nog wel een uurtje willen lezen, maar ik ben
haast te lui om mijn boek te halen".
„O, wacht maar" en Door was al bijna in
de huisdeur, „welk boek wil je hebben?
Robinson Crusoë?"
Het „ja" van Ab bereikte haar toen ze al
midden in hun nieuwe woning was.
„Nou, die zus van mij heeft een goede bui"
dacht hij en toen Door terug kwam bedankte
hij haar door te zeggen „Als ik eens wat voor
jou kan doen, Door, moet je het maar zeggen".
Toen stond Door even verlegen en ze flui
sterde: „Mag ik dan ook eens met je meerij
den Ab?"
Haar donkere oogen keken haar broer zóó
smeekend aan en ze vroeg het zóó innig, dat
Ab er door getroffen werd.
„Mijn beste zus, natuurlijk! Ik zal het vra
gen aan den dokter". En toen hij Door hoorde
zuchten van verluchting en glanzen van blijd
schap, vroeg hij: „Had ie gedacht, dat het
niet zou mogen? De dokter vindt het best goed
Dat zal je zien".
Door knikte „Dat zei dominee ook, maar..."
„Dominee? Heb je er dan met hem ook over
gesproken?"
Door knikte opnieuw. „Ik denk er al zoo
lang aan, maar.... 'k durfde 't niet goed te vra
gen...." Even hield ze op, toen stootte ze als
een schreeuw uit „O! 'k ben toch zoo blij"
en ze liep tevens weg den tuin in.
„Malle meid" riep Ab en, zijn boek neerleg
gend, liep hij haar achterna.
Na een poos begon Door te vertellen „Zie
je, jij merkt het niet zoo, want jij bent overdag
altijd weg, maar ik zie het dageliks hoe ge
lukkig moeder is, hoe ze dag-aan-dag vroolij-
ker, opgewekter en sterker wordt en hoe 't
vader ook meevalt in een vast huis te wonen.
Alles is zoo veranderd. En jij hebt 't zoo ge
troffen bij den dokter. En iedereen is vriende
lijk en goed voor ons....."
Zoo stortte Door haar hart uit tegen Ab.
die haar zwijgend aanhoorde en toen, terwijl
't hem was of er een gordijn voor zijn oogen
werd weggetrokken, zei hij „Ja... ja... zoo is 'I
wel".
„En dat komt toch eigenlijk alles door do
minee Rutgers" zei Door en met een dankba
ren lach in zijn oogen stemde Ab dit toe.
„Nu moet je goed opletten Ab" zei dokter
van Brahm. „Dit is voor de benzine en zóó
laat je hem harder of zachter loopen. Vooral
nooit te hard jongen, 't Gaat meestal toch al
vlug genoeg. Denk daar goed om".
Dokter keek Ab eens ernstig aan, want hij
wilde een goede betrouwbare chauffeur van
Ab tnak^n.
„Voorzichtigheid, Ab, is het allereerste eu
het allermeeste wat je noodig hebt. Onthoud
dat".
„Ja dokter" zei Ab en de jongen nam zich
\oor extra-goed op alles te letten.
„Hoe 't met de versnellingen zit, heb Ie
van Gerrit al geleerd niet-waar?"
„O hé, dat wist ik al toen ik twee dagen bij
u was" pochte Ab een beetje, die echter wer
kelijk de belangrijkste handgrepen spoedig van
Gerrit had geleerd.
.'vooruit dan maar, naar de boerderij van
Arentsen, bij 't kasteel, je weet wel, waar we
eergisteren ook geweest zijn".
„Jawel dokter" en Ab, kalm en bedaard,
liet de auto op de lage versnelling langzaam
wegrijden. Voorzichtig nam hij de draai naar
den weg.
Toen ze de kom doorgereden waren, zette
hij de motor op de groote versnelling en met
een heerlijk vaartje snorde de wagen over den
breeden goedgeplaveiden weg.
„Laat nu eens zien, wat je kunt" zei dokter
van Brahm. Wijk een beetje uit naar rechts".
(Sot volgt).
EEN SPELLETJE n.l. KARAKTER RADEN.
Eén uit 't gezelschap moet de kamer uit. De
achterblijvenden spreken een karaktertrek af
b.v. lui, vlug, kattig, vriendelijk, dom, grappig,
enz. enz.
Daarna wordt de afwezige teruggeroepen.
Deze moet nu de anderen hoofd voor hoofd
vragen doen, onverschillig waarover.
De antwoorden moeten zijn in den geest
van de afgesproken karaktertrek. Heeft men
b.v. afgesproken „lui" dan gaapt men eens en
geeft maar een half of onvoldoend antwoord.
Heeft men afgesproken „beleefd" dan moet ie
dereen op zeer beleefde wijze antwoorden enz.
Dit gaat zoo door tot de rondvrager de afgë-
gesproken karaktertrek heeft geraden.
HONDENWAGEN.
„Vort, vort zeg 'k vort, vooruit gezwind!.
Wacht luiaard, 'k zal je botten raken;
Mijn zweep, die leert je beenen maken.
Die leert je vliegen als de wind!
Pats, die was raak. Vooruit! maak spoed!
Of 'k zal je ranselen op je snoet".
(Zoo was de man den hond aan 't plagen,
die zwoegde voor den hondenwagen.)
Ach, trouw geduldig, wakker dier,
Hoe is mijn hart met u bewogen,
Wanneer ge' hijgend voortgevlogen,
Uw spieren uit-rekt bij 't getier,
En tóch, bij rust aan huis of kroeg,
De hand likt, die zoo wreed u sloeg.
O! help toch, help, gij dierenvriend,
Dat dit geplaag een einde vindt.
HET JONGETJE, DAT NIET VAN
MODDER HIELD.
„Vader", vroeg een jongetje van zes jaren
„waar komen de wolken vandaan en de
regen?"
„Ja jongen", zei zijn vader, „de wolken
ontstaan doordat op de aarde water verdampt
uit rivieren en zeeën en plassen. Die damp
stijgt naar boven en daardoor onstaan de wol
ken. En wanneer er dan heel véél waterdamp
in de lucht is en deze koelt af, dan valt de
damp als water naar beneden en dat is de
regen".
„Is daar niets aan te doen Vader? Kan je
dat niet tegenhouden?"
Een poosje later liep de jongen met zijn
vader buiten, 't Begon te regenen, de jongen
zette zijn kraag op, maar de weg werd vuil,
modderig en de jongen moest er dwars door.
„Zie-je" zei hij opeens boos tegen zijn va
der „dat komt er nou van, dat je 't niet kunt
tegenhouden. Nou kan ik door de modder
loopen".
GRAPJE.
Gelezen in een advertentie:
„Te koop aangeboden 5 H.L. Schoolmeesters,
met flinke spruiten".
Wie weet wat dit beteekent? Wie 't niet
weet, vrage het maar eens aan zijn school
meester.
Misschien dat de schoolmeester weet,
Dat evenals hij, ook een.... aardappel heet.
GROENTENSOEP.
Jullie weet allemaal wat groentensoep is
en hoe die er uit ziet. Daar drijven allerlei fijn
gesneden blaadjes op van allerlei groenten en
daartusschen door komt een geel stukje wortel
of een wit stronkje bloemkool kijken.
Liesje zou bij tante voor 't eerst groenten-
soep eten. Ze was een echt buitenkind.
Toen tante haar bordje met groentensoep
voor haar neerzette waarin een extra schepje
groenteblaatjes dreef, trok Liesje een vies
gezicht en zei pruillend: Tante ik vind soep
met kroos niets lekker!
WIE BEGRIJPT DIT.
Voor den vlijtige heeft de week zeven
„heden 's.
Voor den luiaard heeft de week zeven
„morgen 's".