KINDER-
BIJBLAD
Ds. RUTGERS EN ZIJN OMGEVING.
Door Arno.
Slot.
Ab dacht een seconde en deed het.
„Zet nu de motor in de middelste versnel
ling".
Een krukje werd omgedraaid en met even
een beetje geratel begon de wagen langzaam
te loopen.
„Remmen".
De wagen verloor zijn vaart spoedig.
„Volle vaart vooruit". De dokter zelf keek
goed toe. Maar in een oogenblik had Ab de
motor ingeschakeld in de groote versnelling
en met een flinke benzine-toevoer schoot de
auto vooruit.
„Stoppen vóór de boomen daar".
Inderdaad, twintig meter vóór de aangewe
zen plaats was de vaart bijna geheel geremd
en nog juist kon de dokter zeggen „Vooruit
maar", anders hadden ze werkelijk stil gestaan.
„Goed zoo Ab. Wen je er nu vooral aan,
niet te veel op zij uit te kijken maar wel op
den weg te letten en op signalen, die je hoort".
't Ging uitstekend. De dokter dacht na over
den patiënt. Ab stuurde en weldra, na een
kwartier rijden, hadden ze de boerderij van
Arentsen bereikt. De dokter ging naar binnen.
Ab draaide handig en met beleid de auto om.
De dokter bleef lang weg.
Met een bezorgd gezicht kwam hij terug.
„Vanavond zal ik er nog eens heen moeten,
jongen. Arentsen is heel ernstig".
In gedachten nam dokter zelf weer plaats
achter 't stuur. Hij keek zóó ernstig en was
zóó in gedachten dat Ab hem niet durfde
storen.
Volkomen uit oude gewoonte, zonder er bij
te denken bracht de dokter de auto op gang
en reed weg.
Snel liet hij den wagen loopen. Ab merkte
ouidelijk dat hij haast had.
„Dokter moet zeker gauw in de apotheek
iets klaar maken of misschien moet hij nog
naar iemand toe of anders wacht er een op
hem. We hebben bijna nog nooit zoo hard ge
reden". Zoo dacht Ab, maar hij zei niets.
Dokter keek recht voor zich uit. Hij denkt
natuurlijk alleen aan Arentsen en ziet eigen
lijk niets. Ik wou dat ik maar stuurde.
De wagen rende voort. Ab hoorde een licht
suizen en ronken, anders niet.
Plotsciing, daar waar een boschpaadje op
den weg uitkwam, klonk een geblaf, een hond
schoot naar voren tot midden op den weg aan
een touw een meisje half-meetrekkend.
De dokter schrok, maar Ab's voet drukte
reeds zoo hard hij kon op de rem. Schokkend
hield de wagen in. Gedurende deze paar tellen
had de dokter alles overzien en de volgende
seconde stond de auto stil terwijl de bruine
hond van den dokter tegen de auto opsprong
en Frieda's stem vroeg: Bent u daar vader?"
„Mijn kind, mijn kind" en de stem van mijn
heer van Brahm trilde.
„U had me zeker gezien dat u zoo in-eens
ophield. Ik had u heelemaal niet gehoord, maar
Spits had vast en zeker de auto herkend, dat
hij zoo blafte".
De dokter antwoordde niet. Hij stapte uit en
vatte haar hand. „Kom" zei hij, „laten wij
met Spits binnen in gaan zitten, dan zal Ab
wel rijden".
„Kan Ab al rijden vader" vroeg Frieda toen
ze met den dokter en Spits in de auto zaten.
„Hij kan het toch niet zoo goed als u".
Dokter's lippen beefden toen hij zijn blinde
lieveling aanzag.
„Rijden kind is bijna nog meer voorzichtig-
htid dan kennis en ik heb Ab.... (hier haperde
zijn stem even) vanmiddag wel goed geleerd
vooizichtig te zijn.
Frieda vertelde van haar wandeling en zon-
der dat hij er bij dacht, streelde de dokter haar
handen, die op zijn knieën lagen.
Toen ze thuis waren, klopte mijnheer van
Brahm Ab op den schouder „Je bent al
een goede chauffeur Ab. Rijd jij maar voortaan,
vooral als de patiënten ernstig ziek zijn. Doch
praat over dit geval niet verder, maar ik zal
't niet vergeten".
„Neen dokter".
Juist kwam mevrouw van Brahm naar bui
ten. „Zoo zijn jullie daar. Jammer dat jullie niet
thuis, warea. Paul is hier geweest. Hij kwam
aischeid nemen, want morgen gaat hij weer
naar Arnhem".
„Dat spijt mij",zei de dokter en Frieda's ge
zichtje betrok. „Morgen al?" vroeg ze.
De vacantie was om.
Den avond vóór zijn vertrek was Paul in
de studeerkamer van Dominee Rutgers ge
weest en zij hadden een langen tijd gesproken.
Voor 't eerst in zijn leven had Paul gevoeld,
dat hij niet meer een kind of een jongen was.
Hij had iets begrepen van de smart van ande
ren, van het verlangen van anderen. Zijn hart
was warm en week geworden toen de ver
trouwde stem van zijn vader hem had gespro
ken over Plicht en over Trouw, en het was
hem geweest als zag hij in een tot nu toe
verborgen en onzichtbare wereld. Diep in zijn
binnenste bloeide iets open.
Een toovermacht had het open getooverd
en uit de woorden van zijn vader ving hij er
twee op, die bij dit tooverwonder pasten, n.l.
„Heiligheid" en „Waarheid".
„Ja, wat nu in mij open gaat, liegt hiet"
Dat wist hij zóó zeker, zoo heel zeker, dat
alle menschen bij elkaar het niet hadden kun
nen wegpraten. En juist daarom was het
ook heilig.
„Kom Paul, nu gaan we voor den laatsten
avond nog een poosje naar beneden".
Allen zaten buiten. Mevrouw Rutgers zat
achter de theetafel onder den grooten beuken
boom. Omdat het de laatste avond van Paul
was, mocht ,,'t kliengoed" wat langer op blij
ven dan anders.
„Wanneej kom je tjug. Paul?" vroeg zus.
„Met kerstvacantie" zei Frits en hij voegde
er bij, om zichzelf en allen te bemoedigen
„Dat duurt niet zoo heel lang".
„Hoe lang wel?" vroeg zus „wel, twintig
uur?"
„Nee, zussepus, een beetje langer".
„Veel?"
„Nogal, maar
„O, dan weet ik 't al, dan is ,t vierhonderd
en honderdduizend".
„Hei, hei! vierhonderd en honderdduizend.
Wat? dagen, minuten of seconden".
„Dat weet ik niet, maar honderd is 't zeker,,.
De ouders en Else en Paul lachten om de
rekenkunde van Zus, maar moeder zei: „ik
vind, dat Paul met Sinterklaas maar thuis
moest komen. Dat treft mooi, want 't is op
een Zaterdag".
..Ha! Sintejklaasje, Sintejklaasje" juichte zus
„dat is mijn vjindje, die bjengt koekjes en een
pop vooj zus".
Plotseling snuffelde een bruine hond aan
Paul's beenen, met zin staart kwispelend.
„Nu zijn de van Brainh's dichtbij" zei hij en
inderdaaad, het grint knerpte al onder de voet
stappen van het drietal.
Frieda liep in den arm van haar vader, die
met Ab reeds naar patiënt Arentsen was ge
weest.
Zoo zaten dan allen weer bij elkaar.
„Op Paul's laatsten avond komen wij nog
even goeden dag zeggen, 't Speet me dat ik
vanmiddag uit was".
„Met Sintjklaasje komt Paul al weej tjug,
dat duujt nog niet eens djie hondejd uujtjes"
kwam zus de visite inlichten.
„Kom kinderen, nu krijgen jullie nog één
koekje en dan te bed".
„Hé maar een enkele blik van moe
der en een gebaar alsof ze de koekjestrom
mel wilde wegzetten was voldoende om 't
kleingoed zoet en tam te maken.
„Ik zal „goed mijn best doen op de muziek
die je me gegeven hebt" zei Frieda, die naast
Paul zat. „Maar ik wou dat je in dien tijd nog
eens kon komen om samen te spelen".
„ik zal 't probeeren. Als 't weer mooi blijft
kan ik wel eens per fiets komen, dan heb ik
geen reisgeld noodig".
„En je viool dan?"
..O! die kan ik wei meenemen op de fiets.
Als ik in Arnhem naar vioolles ga, fiets ik ook
meer dan eens".
„Heerlijk!" en tot aan Frieda's glanslooze
oogen steeg een blos van geluk.
„Ik doe 't zeker!"
„Nu nog een kwartiertje spelen?" vroeg
mevrouw van Brahm, „bij wijze van afscheid".
„Graag mevrouw" en hij ging tevens al naar
de woonkamer waar de vioolkist op de piano
stond.
„Dat is toch maar zijn lust en zijn leven"
zei de dokter.
„Gelukkig voor hem" vond Else hartelijk.
„En voor anderen" vulde haar vader aan.
Stillekens, in zichzelf, bevestigde Frieda dit
alles.
Dien afscheids-avond speelde Paul teere wee
moedige wijzen, maar 't laatste was vol hoop
en verlangen.
„Paul, weet je wat je moest probeeren? Een
paar aardige, niet te ingewikkelde melodiën
voor ons Kerstfeest in te studeeren". Paul
beloofde het zijn vader. Juist na hun gesprek
van dien avond was hij dubbel bereid zijn
vader in die dingen te helpen.
Den volgenden morgen liep zus al vroeg
door den tuin. Ze zocht de laatste rozen, plukte
een paar Oost-Indische kersen en kleine He-
lianthussen
Frits riep van uit het bovenraam der slaap
kamer „Wat doe je toch, zus?"
Maar ze frontste haar wenkbrauwen en legde
haar vingertje op den mond.
Toen Paul beneden kwam lag er een ruiker
tje naast zijn bord.
„O! van wie zijn die bloemen?" en hij keek
de ontbijttafel rond.
Niemand zei iets. Zus kreeg een kleur.
„Dan zal ik eens raden".
En Paul raadde met opzet eerst alle anderen
en toen eindelijk Dan zijn ze van mijn
lieve Zus" en hij sprong naar haar toe en
danste met haar de kamer rond.
„Die moet je meenemen vooj je %igen kamej
uit onze eigen tuin en van je eigen zusje".
„Dat zal ik doen hoor lieve meid" en hij
tilde ze hoog op.
't Werd schooltijd voor de kleintjes.
„Ik zal jullie tot 't hek brengen. Verder niet,
want over een half uur moet ik al weg".
„Ja, ja, en dan hand aan hand. Dan loop
ik hajdej dan ik kan" en werkelijk meegetrok
ken door Paul liep ze harder dan ze alleen op
eigen beentjes kon loopen.
Paul stond klaar om weg te gaan.
Zijn vader en Els zouden hem wegbrengen.
Daar dominee Rutgers nog verder moest had
hij de fiets aan de hand.
„Toe-oe-oet, toe-oe-oet" klonk het en.
voorzichtig draaiend, kwam de auto van den
dokter voorbijrijden. Ab aan 't stuor en Frieda
binnen in.
„Ik wou je zoo graag wegbrengen Paul en
dokter vond 't natuurlijk best!"
„En nu kan ik leuk mee met jullie" lachte
Frieda.
„Dat vind ik echt aardig van je Ab, hoe
zullen we gaan zitten?"
,,t' Best is, dat ik maar op de fiets vooruit
ga", zei dominee Rutgers, „want die kan moei
lijk in de auto en we zijn dan gelijk aan 't
station".
„Zet je koffertje maar naast mij" regelde
Ab die als een chauffeur chter 't stuurrad zat
„en gaan jullie dan maar achter in".
Zoo reed het drietal, na een hartelijk af
scheid van Mevrouw Rutgers weg.
Bij het huisje van Ab's ouders stopten ze
even, Ab's vader werkte in den tuin alsof
hij zijn heele leven lang tuinman was geweest.
Hij liet zijn arbeid rusten en kwam tegelijk met
zijn vrouw en Door naar den weg. Terwijl
zij Paul goede reis toewenschten, zei Ab
tegen zijn zuster: „Als je klaar bent, Door, van
middag om twee uur, dan mag je meerijden
nar Arentsen, waar dokter van middag moet
zijn". Door kreeg een kleur en knikte.
Aan 't station wachtte de predikant alles
op.
Ab bleef in de auto, de anderen gingen mee
op 't perron. En toen de trein al weg reed,
hing Paul nog uit het raampje en wuifde zoo
lang mogelijk en hij zag, hoe ook Frieda, in
haar licht-blauw kleedje, naast zijn vader, stond
te wuiven.
„Tot Sinterklaas" dacht hij.
Helianthus is Zonnebloem. Het Grieksche
woord Helios beteekent zon.
EINDE.
DE LIEFDEZUSTER EN DE HOND.
Als ik laatst niet heel erg influenza had ge
had, zou ik nooit het mooie verhaaltje hebben
gehoord, dat de zuster, die uit Londen kwam
om me te verplegen, me vertelde. Het was
een waar verhaal, want het was met haar
zelf gebeurd, of liever met haar zelf en met
haar hond.
Ze was op weg naar de ontbijtzaal en kwam
door de vestibule van het groote Londensche
gasthuis, waar op dat oogenblik haar werk
lag, toen de portier haar riep.
„Zuster", zei hij, er staat een hond voor
de deur dien ik maar niet weg kan krijgen.
Hij is hier al drie ochtenden achter elkaar
geweest en 't is net of hij wat zoekt of wat van
me wil. Ik dacht dat u misschien uw oog wel
eens over hem zou willen laten gaan
„Zeker wil ik dat, portier waar is de
hond?"
En zuster Agnes liet haar heldere, grijze
oogen, die al zooveel patiënten rust en kalmte
hadden gegeven, over den mooien, grooten
Newfoundlander gaan, die met een verlangend
gezicht vlak voor de poort van het groote hos
pitaal stond, net of hij op iets stond te wach
ten.
Ze streelde hem over den kop, bracht hem
in de breede gang en zei vriendelijk want ze
hield' veel van dieren:
„Goede hond, goed dier kom maar hier
wat wil hij d'an?"
En toen ze hem een poosje gestreeld had,
tilde hij den kop op en keek haar met een
wereld van verstand en vertrouwen in zijn
trouwe, bruine oogen aan. Toen knielde ze
naast hem op den grond, aldoor zachtjes tegen
hem pratend' en streek zijn mooie, zijdeach
tige krullen glad.
Ze zag niet dadelijk wat er aan scheelde,
eerst toen de hond zich, blijkbaar opzettelijk,
omdraaide, zag ze dat er op den schouder, in
liet donkerbruine haar, een paar bloeddroppels
hingen. En toen1 zij de dikke vlokken voor
zichtig ophief, zag ze een breede, open wond.
Ze ging naar den portier en zei: „Ik geloof
dat hij hier is gekomen om genezen te worden.
Wil jij hem even vast houden, terwijl ik de
wond verbind?"
Maar 't was niet noodig om hem vast te hou
den. Hij volgde de zuster naar de verbandzaal
en stond heel stil, met zijn edel hoofd tegen
haar knie, terwijl ze eerst de wond goed uit-
wiesch en er toen een antiseptisch verband
dat alle vergiftige kiemen buitensluit en het
zieke vleesch weer bij doet groeien en gene
zen. Ze moest zich echter reppen eer de dokters
kwamen, want honden in de verbandzaal wa
ren iets ongehoords!
„Zie zoo, beste jongen", zei ze vroolijk, „dat
is voor vandaag genoeg, maar morgen om
dezelfden tijd mag je terugkomen". Nog eens
keken de bruine oogen haar vol vertrouwen en
dankbaar aan en toen stapte de hond met zijn
verband om, langzaam en deftig door de gang
en langs de hooge stoep op de straat.
Den volgenden morgen riep de portier weer:
„Zuster, daar is uw buitenpatiënt", en toen
zuster Agnes in de vestibule kwam, zat de
hond al op haar te wachten.
„Ik wist dat hij komen zou", zei zij, terwijl
ze de verbandzaal binnen ging. En de breede
zachte pooten volgden haar gewillig door de
gang. Weer verbond ze de wond en weer
verdroeg de hond de pijn, die nog al erg moet
zijn geweest, zonder ook maar een spier te
vertrekken. En een heele week lang iederen
morgen, kwam hij weer.
Aan 't eind van de week wist zuster Ag
nes hem te beduiden dat hij genezen was en
niet weer terug behoefde te komen.
Toen likte de hond haar hand, wreef zijn
kop tegen haar aan en deed alles wat hij kon
om haar zijn dankbaarheid te toonen. En toen
ging hij even zacht, langzaamen plechtig te
rug als hij gekomen was.
De zuster heeft nooit geweten wat voor hond
het was en hij is ook nooit teruggekomen,
omdat zij hem dat had gezegd. Ze kon en
kel maar veronderstellen dat de baas van
den hond misschien in hetzelfde hospitaal ver
pleegd was en dat hij als redelijk denkend
wezen had verondersteld dat daar voor hem
ook hulp was te vinden. Ze heeft later echter
dikwijls aan hem gedacht en als ze lastige
of ongeduldige menschenpajtiënten had, ver
telde ze de geschiedenis van haar geduldigen,
moedigen hond.
„Maar dat is toch niet waar gebeurd, zus
ter", zegt dan de patiënt ,,'t is maar een
verhaaltje, dat u zelf bedacht hebt, is t niet?
„Het is echter waar gebeurd", zegt dan
zuster Agnes, „het is woordeliik waar ge
beurd".
En dan wordt de mensch-patiënt geduldiger
en doet zijn best om zich toch ten minste even
fatsoenlijk en goed te gedragen als een hond!
WAT DE LICHTJES VERTELLEN.
Op zekeren avond toen de zon was onder
gegaan en de vogels hun kopje tusschen de
veeren hadden gestoken, om te gaan slapen,
kwam een nachtvogel regelrecht op een
electrisch licht aangevlogen.
„Waar dien je voor?" vroeg de vogel. „Je
geeft zoo heel weinig licht, vergeleken bij de
zon".
„Ik doe mijn best", zei het licht. „Stel je
eens voor hoe donker het hier wel zou zijn
zonder mij. En in dé drukte op straat zou
den de menschen tegen elkaar aanloopen of
rijden, en er zou menig ongeluk gebeuren
„Dat jis waar", antwoordde de vogel en
vloog verder. Toen kwam hij bij een gaslan
taarn, die ver buiten de huizen en de drukke
straten stond.
„Waar dien je eigenlijk voor?" vroeg de
vogel. „Je geeft niet eens zooveel licht als het
electrische licht daarginds".
„ik doe al mijn best", antwoordde de lan
taarn. „Zie je daar dien stijlen kant, vlak bij?
Als ik er niet was, zou er iemand voorbij kun
nen komen, die het niet zag en er afviel".
„Dat is zoo", zei de vogel en vloog verder.
Zijn geoefend oog zag al heel gauw een lamp
voor een venster staan.
„Wat doe jij hier?" vroeg de vogel. „Je
geeft niet eens zooveel licht als een gaslan
taarn".
„Ik doe toch mijn best; ik sta hier in het
venster om boer Peters, als hij straks thuis
komt, den weg te wijzen. Ik doe wat ik kan".
„Dat is zoo", zei de vogel, en vloog verder.
Weer ontdekte zijn scherpe blik een lichtje,
een zwak nachtpitje in een kinderkamer.
„Wat doe jij hier voor goeds?" vroeg de
vogei. „Je schijnsel is zoo zwak!! Je geeft
niet eens zooveel licht als een lamp".
„Ik doe al mijn best", zeide het nachtpitje,
„en kan gemakkelijk van de eene kamer naar
dé andere gedragen wordën. De moeder ge
bruikt mij, als ze den kinderen 's nachts te
drinken geeft, of ze nog eens lekker toestopt.
Ik doe, wat ik kan".
„Dat is zoo", zei de vogel en vloog weg.
En toen hij al die lichtjes, groot en klein hier
en daar zag schitteren in den nacht, toen dacht
hij: „Die allen doen hun best en trachten an
deren te helpen".
Een grap van een jongen, die wel wat brutaal
maar toch slim was.
Een jongen had een geitje gekregen. Daar
zorgde hij opperbest voor. Hij gaf het beestje
op tijd eten en drinken en haalde iederen dag
een mand gras, hoewel er hooi genoeg op
zolder lag.
Zijn vader wou hem er eens tusschen ne
men en zei tegen hem: Jan, jongen, dat gras
halen is een heel werk voor je. Weet je wat
je moet doen? Je moet je geitje een groene
bril opzetten en het beestje dan hooi voeren.
Dan ziet hij door den groene bril het hooi
voor gras aan!
Daar moest Jan om lachen, maar hij dacht:
nu zal ik ook eens een grapje maken. Hij
wist, dat Vader nog al eens een gaasje bier
dronk en dat Moeder daar soms veel verdriet
over had. Onze Jan stak zijn handen in de
zakken, keek zijn vader aan en zei: „Vader
U moést een bruine bril opzetten en dan altijd
gewoon water drinken, dan zag U dat voor bier
aan endan zou Moeder gelukkiger zijn.
JANTJE'S SIGARETJE.
Klein Jantje kreeg verleden week
Een centje van oom Pief
Hij mocht daar wat voor koopen gaan
Maar wat, dat wist hij niet.
Doch plots'ling zei hij: 'k Weet een pretje,
'k Koop voor die cent een cigaretje!
En vlug toog hij toen lachend heen,
Naar 't winkeltje in 't smalle straatje.
Lei er z'n cent op toonbank neer
En vroeg: Krijg ik daarvoor een piraatje?
De juffrouw dacht, dat wordt een pretje.
Toch gaf ze aan Jan 't cigaretje.
Een beetje vuur en toen aan 't dampen!
Maar hé hé hé wat was dat raar,
't Leek net of alles om hem draaide,
O, o pffiachwat werd hij naar
En stiekum kroop hij in zijn bedje
Nooit koopt hij meer een cigaretje.
EEN TWEEDE JERICHO.
Toen in het jaar 1703 de Hollandische vesting
bouwkundige en legeraanvoerder, Menno van
Coehoorn, de stad Bonn belegerde en die na
verloop van drie dagen wist te bemachtigen,
schreef een luimig kroniekschrijver aldaar:
„De inneming van Bonn is nog wonderbaar
lijker dan de verovering van Jericho: want
Jericho werd eerst na verloop van zeven da
gen door bazuingeschal veroverd, en onze stad
in drie dagen door het geschal van een koe
hoorn".