KINDER-
BIJBLAD
DOMME HANS.
„Had u me dat nu maar eerder gezegd va
der" zei Hans ontsteld.
„Wat ben jij toch voor een domme jongen.
We zullen zien of het boek je verstandiger
maakt".
Vader gaf hem het wijze boek. Het was een
groot oud boek, gebonden in varkensleer. Hans
mocht nu niet meer uit de kamer weg.
„Hier ga je nu aan tafel zitten en je leest vlij
tig. Als ik thuis kom, wil ik hooren wat je
geleerd hebt. De dokter in de stad zegt, dat
ie alles in drie dagen kunt hebben geleerd".
Zoo sprak vader, sloot de deur achter zich
dicht en ging weder aan den arbeid.
Hans was alleen in de kamer. Hij bekeek
dat dikke boek eens van alle kanten.
„Nu zullen we al die wijsheid eens terdege
te lijf gaan" zei hij en sloeg het boek open.
Omdat hij het boek echter toevallig aan den
achterkant opensloeg, stonden de letters op hun
kop.
„Dat zal zeker Latijn zijn", zei Hans bij zich
zelf. „Dat kan ik niet lezen".
Hij liet dus het boek maar rustig liggen
en omdat de tijd hem begon te vervelen, liep
hij om de tafel heen om vliegen te vangen.
Die stopte hij allen in een luciferdoosje.
Toen hij hiervan moe geworden was, werd
hij slaperig, legde zijn hoofd op het boek en
sliep in.
Toen vader thuis kwam en Hans zag sla
pen met het hoofd op het nieuwe boek werd
hij zeer boos en hij schreeuwde hem toe: „Hans
jij sliep daar".
„Neen vader, ik sliep niet".
„Wat deed je dan?"
„Ik dacht na over datgene wat ik uit 't boek
gelezen heb.
„Vertel mij daarvan".
„Hm!" schraapte Hans gewichtig. Het is
niet makkelijk om dit zoo te verhalen".
Het is allemaal Latijn, en dat is niet zoo
gemakkelijk te verstaan".
„Zoo zoo", zei zijn vader nieuwsgierig. „Maar
wat staat er dan op deze eerste bladzijden?"
„Daar staat hoe men met een hand in-eens
dertig vliegen vangen kan".
„Dat is voorwaar geen kleinigheid, maar 't is
ook niet veel belangrijks" zei zijn vader en
hij dacht bij zich-zelf: Ongetwijfeld begint dat
wijze boek met heel eenvoudige dingen en
dan zal de hoogere wijsheid later wel komen.
„Als je dit nu geleerd heb, kom dan bij
moeder in de keuken en doe het ons vpor
Hans.
Hans ging mee naar de keuken. Moeder zat
bij den haard en roerde in de brei voor het
middageten, terwijl de vliegen zoemden rond
om haar borden en schotels, zoodat het door
de hcele keuken bromde en gonsde.
„Vooruit nu maar" zei Hans'vader. Hans
zwaaide met zijn hand door de vliegenzwerm
riep ,,'k heb er al dertig in mijn hand" en
kneep tegelijk de hand dicht. Toen stak hij
zijn hand in zijn broekzak, waar hij het lu
cifersdoosje met vliegen in had gestoken.
„Heb je ze heusch?" vroegen zijn ouders.
„Ja natuurlijk" zei Hans heel gewichtig.
„Zoo in eens? 't Is haast niet te gelooven"
antwoordde zijn moeder.
„Kotn dan maar hier, dan kunt u ze tellen"
zei Hans en ze gingen bij het lichte venster
staan
Hans maakte ongemerkt het doosje in zijn
zak open en liet een-voor-een de beestjes er
uit vliegen. „Een, twee, drie" telden de ouders
en zetten verbaasde gezichten op.
.Werkelijk, dat zijn er dertig! Nu dat is flink,
Hans. Voor vandaag is je werk af. Ga nu maar
spelen, maar zorg er voor, dat je morgen
weer even vlijtig leert".
Toen Hans naar buiten was gegaan, keek
vader moeder eens ernstig aan en zei: „Dat
boek is héél goed, moeder, twee daalders is
het toch heusch wel waard".
Den volgenden dag sloot vader Hans opnieuw
in de kamer op en zei: „Ga nu weer aan 't
leeren Hans. Van middag zal ik zien wat je
geleerd hebt".
Hans liet zijn boek liggen en zag door 't
open raam naar buiten. Op de vensterbank
stonden bloemen in volle pracht van allerlei
kleur te bloeien. Daar kwamen de bijen aan
vliegen uit de korven van den buurman en
zetten zich op de bloemen neer.
„Wacht", dacht Hans, „jullie verveelt je
ook, we zullen samen den tijd wel weten te
verdrijven".
Hij ving een aantal bijen onder zijn muts en
wist ze in zijn lucifersdoosje te stoppen.
Toen ging hij met het hoofd op zijn boek
liggen en sliep in.
Vader, thuiskomende, knorde weer op hem,
omdat hij hem zoo slapend aantrof.
„Ik heb niet geslapen Vader".
„Zoo? En wat deed je zoo-even dan?"
„Ik dacht er over na, hoe men tien bijen
tegelijk kan vangen".
„Staat dat in het boek?"
„Ja".
„Kom dan mee in den tuin bij Moeder, die
daar werkt en doe ons dat eens voor".
De dieren, waarover nu in 't boek gesproken
wordt, zijn grooter dan vliegen, dacht Vader
bij zichzelf. Hans zal tenslotte nog leeren hoe
men op een eerlijke wijze tien koeien kan
krijgen, en dan wordt hij een rijke boer. We
zullen hem stil zijn gang laten gaan.
In den tuin was moeder bezig aardbeien te
plukken. De mooie roode vruchten lagen in
den witten 'schotel. De bijen zwermden om
de zoete lekkernij rond als wilden zij alles
opeten.
Hans sloeg er na met zijn muts en riep:
„Ha! daar heb ik er al tien in mijn muts
gevangen".
Toen bracht hij vlug zijn doosje onder zijn
muts waarmee hij de aardbeien bedekte.
„Heb je ze heusch?" vroegen zijn ouders.
„Ja natuurlijk" zei Hans heel gewichtig.
„Zoo vlug? Dat is werkelijk een heel goed
boek Vader", zei Moeder.
„Laat ons eerst maar eens zien of hij ze
heeft", zei Vader.
Ze gingen in de schaduw. Hans maakte,
onder de muts, het doosje open en de tien
bijen zwermden er uit.
„Werkelijk, dat is heel goed", prezen zijn
ouders. „Ga zoo door, Hans. Morgen is het
al wel reeds de derde dag maar wanneer je
ook een half jaar nodig had om verstandig
te worden, dan zou dat niet te lang zijn,
Wie iederen dag iets leert, wordt tenslotte
professor".
Hans ging weg en was blij, dat zijn Ouders
hem niet langer „domme Hans" noemden.
Ook op den derden dag werd Hans door
zijn Vader opgesloten. Nu sloeg hij het boek
echter heelemaal niet open.
,,'t Helpt toch niet" dacht hij. Ik kan die let
ters toch niet lezen. Die zien er zoo kreupel
en verwaait uit en wijs wordt ik toch nooit.
Hij wandelde in de kamer heen en weer.
Maar omdat de vliegen waren verjaagd en de
bijen, dezen dag ergens anders heen waren
gevlogen, vond hij niets waarmee hij zich kon
bezig houden.
Hij ging dus maar weer met zijn hoofd op
zijn boek liggen en wilde slapen.
Juist echter toen hij op punt was van indut
ten hoorde hij plotseling iets ritselen achter
de kachel. Hij hief het hoofd op en bleef stil
zitten. Het duurde niet lang of daar kwam van
achter den kachel een grijs muisje te voor
schijn.
Toen alles stil bleef in de kamer dacht het
muisje dat hij alléén was en liep dwars over
den vloer en bleef in de zonneschijn zitten, waar
hij een alleraardigst buitelingetje maakte.
„Aha!" tante grijsrok wil dansen. Maar ik
ben er ook nog zei Hans. Hij trok langzaam
zijn grooten bonten zakdoek uit zijn zak en
wierp die het muisje over den kop.
Het muisje schrok, verwarde zich met zijn
pootjes in de zakdoek en voordat het er uit
kon komen, had Hans het muisje gegrepen.
„Heb jij Moeders spek opgegeten? Dan zal
tot straf de kat jou opeten" zei domme Hans
en lachte.
Maar het muisje zag hem angstig en smee-
kend aan met zijn zwarte glinsteroogjes. En
op eens opende hij zijn spits bekje zoodat
Hans de witte tandjes zag en de kleine roode
tong en toen zei 't muisje met een zacht, fijn
stemmetje: „Lieve Hans laat mij weer vrij,
ik zal je iets heel moois geven".
„Wat wil je mij dan geven, grijsrokje?"
„Een ring, een geluksring. Wie dien bezit,
die wordt rijk en machtig.
Hans dacht even bij zich zelf na.
„Voor mijn part" zei hij. „Ik hoop dat je
woord zult houden. Voorloopig moet je echter
nog een poosje bij mij blijven, opdat ik miin
ouders kan toonen wat ik geleerd heb".
Hij knoopte het diertje in zijn zakdoek en
stak het in zijn zak.
's Middags kwam vader thuis en vroeg:
„Wat heb je geleerd Hans?"
„Ik heb geleerd hoe men muizen vangt va
der".
„Domme jongen" zei zijn vader en wilde hem
een oorvijg geven. „Daar hebben we jou niet
voor noodig, dat doet de kat of de muizenval
beter".
„Dan had u een boek moeten koopen, waar
Jets anders instond, vader".
„Houd je mond maar" zei zijn vader. „Kom
mee naar moeder in de provisiekamer en laat
ons je nieuwe kunst zien".
Ze gingen samen naar de provisiekamer.
Daar zat moeder bij het gerookte spek en
klaagde: „Kijk toch eens vader, wat die mui
zen ons toch weer een schade hebben berok
kend".
„Wees maar stil, moeder" zei Hans. „Die
zullen wij wel gauw krijgen".
Hij ging in een donkere hoek zitten, strekte
de hand met zijn zakdoek in het donker
voor zich uit en riep „Muis in mijn doek".
Toen kwam hij in 't licht en liet aan zijn
verbaasde ouders zijn roode zakdoek zien,
waarin het muisje rondwoelde.
„ik ben over je tevreden leer verder" zei
zijn vader.
„Ik ben klaar vader, het boek is uitgestu
deerd", zei Hans, die niet meer wist hoe hij
zich in de leege kamer gedurende al dien tijd
moest bezig houden.
„Wat ben je nu al aan de laatste bladzijde?"
„Ja".
„Wat staat daarop?"
„Daar staat op: Wie alles geleerd heeft, wat
in dit boek staat, moet de wereld in-gaan, en
zijn oogen goed openhouden. Wanneer hij dan
na verloop van drie jaren niet als een wijs
mensch terug keert, blijft hij zijn leven lang
een domoor".
Toen Hans des avonds in zijn betje lag, trok
iets aan zijn dekens. Toen hij keek wat dat zijn
mocht, zag hij het muisje. Het hield in zijn
bekje een gouden ring met een mooien roo-
den steen.
„Je ziet, ik houd woord" zei het muisje
en schoof Hans den ring aan zijn vinger.
„Vaarwel en veel geluk in het leven".
„Dank je wel" zei Hans, die zich omdraaide
en weer insliep.
„Jongen, waar heb jij dien mooien ring
vandaan?" vroeg zijn moeder hem den volgen
den dag.
„Dien heb ik uit bedstroo gedraaid voor
mezelf" zei Hans. „Dat heb ik ook uit het
boek geleerd".
„Maar zie toch, dit is een geluksring. Kijk
maar hoe die roode steen schittert en fonkelt.
Het zal je goed gaan in 't leven en dat troost
mijn hart" zei moeder.
„Ga nu de wereld in mijn jongen" voegde
zijn vader er bij „blijf steeds op den rechten
weg en wees Gode bevolen". Vader nam de
zeis over zijn schouder, zei moeder en kind
goeden dag en ging naar het veld om te
werken.
Hans zei zijn moeder vaarwel en wandelde
naar het dorp. Toen hij een eind van den weg
had afgelegd, kwam hij bij den grooten kastan
jeboom, waar de kerkweg rechts naar het dorp
afboog.
„Waarheen zal ik nu gaan?" dacht Hans.
„Vader heeft gezegd dat ik altijd op den rech
ten weg moest blijven. Welnu, dan zal ik ook
den rechten weg volgen" en daarom sloeg hij
rechts af, den kerkweg in en liep naar de
kerk die niet ver van z'n ouderlijk huis in 't
dorp stond. En omdat geen andere weg meer
naar rechts afweek zoo liep hij zielsblij al
maar om de kerk heen, zoodat de menschen
;et hoofd schudden.
Toen begon hij te zingen:
"Zoo moet ik dan, moet ik dan
Mijn ouderhuis uit,
Mijn ouderhuis uit,
Zijn vader, die 's middags huiswaarts keerde
trof hem zingende aan, terwijl hij maar steeds
om de kerk heen liep.
Verbaasd riep hij uit: „Maar Hans, wat voer
je hier uit?"
„Ik moest de wereld in, welnu nu ben ik
in de wereld!"
(Wordt vervolgd).
WAAROM HANS GEEN HEMD DROEG.
Een kleine jongen keerde op een kouden
Novemberdag, met zijn schooltasch op zijn rug,
huiswaarts. Niettegenstaande de regen, opge-
zwiept door een feilen wind, zijn gezicht striem
de, floot hij toch een .vroolijk deuntje; hij was
bijzonder goed in zijn humeur, want dien dag
was hij nummer één geworden van zijn
klas. Zijn weg voerde hem door een nauw
en donker steegje, en terwijl hij juist was be
gonnen op een drafje te loopen, om gauw
thuis te zijn, bleef hij plotseling staan. Op een
stoep zag hij een zeer armoedig gekleede
vrouw zitten met een kindje in den arm, en
naast haar, stond een jongen van zijn eigen
leeftijd. De jongen zag er ellendig en haveloos
uit, en door een scheur in zijn buisje kon men
het blciote lichaam zien. De kleine Hans schrok
ervan, toen hij dit opmerkte, vergat heelemaal
dat hij gauw thuis had willen zijn, en keek
met groote, verschrikte oogen naar den armen
iongen. Stel je eens voor, geen hemd aan! Hij
had niet kunnen denken, dat er zulke arme
menschen bestonden. De vrouw stak een hand
naar hem uit, en vroeg om een aalmoes, doch
hij had geen geld bij zich, en zeide verdrietig:
„Ik heb niets".
Doch ineens bedacht hij zich: „Blijf hier
even op mij wachten", zei hij haastig, en in
galop holde hij naar huls. Dadelijk liep hij de
huiskamer binnen, en toen hij daar niemand
zag, ging hij naar boven, keek overal rond
en riep, zoo hard hij kon: „Moeder, moeder,
waar zit U?" Doch geen antwoord volgde,
zij nmoeder was niet thuis. Op zijn eigen
zijn moeder was niet thuis. Op zijn eigen
halen, doch deze was op slot. Nu bleef hem
nog slechts één ding over en even spoedig
als hij het bedacht had, voerde hij het ook uit.
Eén, twee, drie, had hij zich uitgekleed, nam
zijn hemd, en kleedde zich toen weer haastig
aan. Met zijn hemd opgerold onder den arm,
liep hij toen weer naar de stoep, waar de
vrouw met de twee kinderen nog steeds zat,
en reikte het hemd aan den jongen over. „Dat
is voor jou!" zei hij, en keerde toen dadelijk
naar huis terug, zonder een bedankje af te
wachten.
Nu liep hij echter veel langzamer, dan even
tevoren. Allerlei gedachten kwamen bij hem
boven en hij vroeg zichzelf af. „Wat zal moeder
zeggen?" Zijne ouders waren niet rijk, zijn va
der moest met hard werken den kost verdie
nen, om zijn kinderen een goede opvoeding
te kunnen geven, en zijn moeder zat dikwijls
tot laat in den avond op, om de kleeren te
verstellen. Nu moest zeer zeker voor hem een
nieuw hemd gekocht worden, wat misschien
veel geld zou kosten.
Stil en in zichzelf gekeerd zat hij des mid
dags aan tafel, hij durfde zijn vader en moe
der niet aan te kijken, en vertelde niet eens,
dat hij de eerste geworden was van de klas.
Zoo ging de dag voorbij, en ten slotte werd
het tijd, om naar bed te gaan. Dien avond
ging hij het eerst van allen naar boven, éu
toen zijn moeder kwam, om hem goedennacht
te kussen, kroop hij zoo diep mogelijk onder
de dekens. Hoe graag had hij alles verteld,
doch hij durfde niet. Heel lang lag hij wakker.
Het was overdag zoo'n vreemd gevoel geweest,
de wollen kleeren tegen zijn huid aan te
voelen; hij was blij geweest, toen hij zijn pak
je kon uittrekken, maar nu leek hij het onder
de dekens toch ook te voelen. Doch als hij
aan den armen jongen dacht, die nu een hemd
aan had, dan was hij toch blij, het gegeven
te hebben. Doch ineens dacht hij dan weer aan
zijn ouders: zouden die niet boos op hem zijn?
Heel laat sliep hij in, en des morgens stond
hij alweer vroeg op, terwijl de anderen nog
rustig in slaap waren: hij wilde aangekleed
zijn, voordat zij wakker werden, en iets kon
den bemerken.
Zoo verliepen er eenige dagen. De vroolijke
wilde Hans, die altijd in huis liep te fluiten
of te zingen, was veranderd in een schuwe
stille knaap, waarover zijn moeder zich onge
rust maakte. Doch op haar herhaald vragen en
aandringen, of hem iets scheelde, antwoordde
hij steeds ontwijkend, of met eer. „neen, wer
kelijk niet moeder".
Eindelijk brak de Zaterdagavond aan, waar
Hans steeds met angst tegen op had gezien,
want dan zou alles uitkomen. Dien avond
werden de kinderen door moeder gewasschen,
en van hun kruin tot aan hun kleine teen door
moeder ingezeept en geboend. Eerst werden
de jongeren onder handen genomen, en als die
klaar waren meteen in bed gestopt. Toen werd
Hans geroepen. De groote waschtobbe stond
al klaar, de damp steeg er uit omhoog, de zeep
en een groote spons lagen ernaast, en op zijn
ledikant lag een schoon hemd.
„Ziezoo, Hans, nu moet jij er aan gelooven",
zei moeder vriendelijk, „kom maak een beetje
voort. Je bent toch niet bang voor water?"
Er was geen ontkomen aan. Hans moest zich
wel uitkleeden, al ging het veel, veel langzamer,
dan anders. Het eene kleedingstuk na het an
dere werd op den stoel gelegd: eerst zijn buis
je, toen zijn sportblouse, zijn vingers trilden,
toen hij alles opvouwde. Hij durfde niet op
zien, tot hij zijn moeder met ontstelde stem
hoorde roepen: „Kind, wat is dat? Je hebt geen
hemd aan!"
Nu kon Hans zich niet meer goed houden:
dikke tranen welden in zijn oogen, en snik
kend viel hij zijn moeder om den hals. „O
wees er toch niet boos om", smeekte hij, „lieve
moeder, ik heb het niet gedaan om ondeugend
te z'in". En hij vertelde haar alles. „Het was
zoo'n arme jongen, moeder, verbeeld u eens,
heelemaal geen hemd, en dat in die kou! Wees
er alstublieft niet boos om, ik kon niet anders".
De moeder schudde het hoofd, terwijl haar
oogen vochtig werden.
„Je hadt het niet mogen doen, kind. Je hadt
zelf wel ziek kunnen worden, je bent het niet
gewend, en dan vier dagen zonder hemd aan te
loopen! De kleeren die je draagt, behooren niet
aan jou, maar aan je ouders, die ze gekocht en
betaald hebben. Daarvan mag je niets wegge
ven, zonder het te vragen. En nu je dat toch
gedaan hebt, hadt je het ons dadelijk moeten
vertellen. Eigenlijk moest ik je beknorren om
dat je het hemd weggegeven hebt nietalleen,
maar ook, omdat je alles voor ons verzwegen
hebt. Doch ik geloof, dat je zelf in deze dagen
al hinder genoeg er van hebt gehad; nu begrijp
ik, waarvoor je zoo stil geweest bent.
Ik zal het wel aan vader zeggen, en hem
vragen, of hij er niet boos over wil zijn".
Het was, of de stem van zijn moeder anders
klonk, dan gewoonlijk, of hij dce hoorde beven.
En toen hij haar aanzag, merkte hij tranen op
hare wangen. Eensklaps nam zij hem in hare
armen, kuste hem, en zeide: „God zegene je,
mijn lief, goed kind; moge Hij je medelijdend
hart altijd even rein en goed bewaren".
En dat heeft de goede God zeker gedaan,
want de kleine Hans is een braaf, zelfofferend
mensch geworden, die velen ten zegen is ge
weest.