TWEEDE BLAD
„B'oemendaalsch Weekblad"
Zaterdag 28 October 1922.
ABR. MEIJER
Gr. HOUTSTR. 16
No. 43.
RUBRIEK FRAGMENTEN.
DE HAND.
P. H. Rltter Jr., de fijnzinnige stylist, aan
wien wij de Zeeuwsche Mijmeringen, Het
Land van Wind en Water, en de Kunst van
het Reizen danken, heeft de reeks zijner pre-
cieuse overpeinzingen vermeerderd met De
Legende van het Juweel,'(Amsterdam, Em.
Ouerido 1922), waarin hij over de edel
gesteenten droomt en dicht.
Ter kenschetsing hier een brokstuk, waarin
hij over de menschenhand mediteert.
„Nergens teekent het leven zich scherper en
subtieler af dan in de menschenhand, zi] de
bestemde tot de verrichting der daad.
Iedere hand is de hand van God of van den
Duivel, zij is het die de dingen onherroe
pelijk schept of verstoort, zij teekent de trek
ken in de wereldphysionomie, zij doet de
subtiele verrichtingen van den arbeid, die
machtig en onherroepelijk zijn, wanneer de
daad is volbracht. Zij is de schepper der we
reld, door haar geschiedt het Wonder van
het gebeuren, de onbegrijpelijke liefdesvereenl-
ging van den aarzelenden en beschroomdén
geest met de dingen, die stroef volharden in
een onverzettelijk zwijgen, en zich eerst over
geven, wanneer zij worden aangeraakt. De
hand is de schrijfster van de legende. Zij legt
in het voorwerp de legende, zij objectiveert
de levenstragedie welke het hart onwillig is
zich te bekennen. Maar wat zij met de din
gen doet, geschiedt in haar zelf. Eerder dan in
het oog teekent verdriet zich af in de hand.
Een beheerscht gelaat, is bereikbaar door
oefening, en recht in de Uwe starende oogen
geven geen waarborg dat Uw bestaarder U
niet misleidt. De hand kan niet veinzen, al
brengen gemoedsaandoeningen haar maar on-
speurbaar in trilling, zooals een van zeer ver
naderende storm een rimpelloos meer.
En evenzeer als de hand de voltrekker is
van het wonder der daad en de onmiddellijke
belijder onzer hartstochten en aandoeningen,
zoo is zij de vertolker en vervuiler onzer
vereering. Haar palmen zijn als bloemebladen,
wanneer zij het hoofd van den geliefde in
zich besluit. Een kus is de begeerte, maar uw
hoofd binnen de schalen van vrouwehanden
is wegvloeien in de eeuwigheid. Twee
handen om Uw hand brengen een gloeiing als
vuur in Uwe aderen, zij geven de vereeniging,
de onstuimige muziek van den gepaarden har-
teklop, ze binden U vast aan grooter Leven,
waar ge opeens, een ongekende openbaring,
Uw eigen leven uit voelt afgeleid. De druk
van een hand op Uw schouder, zegt U opeens
de Bescherming door Uwe eenheid met het
menschengeslacht.
En zoo dan, boeien wij ook onze handen in
't teeder verkeer met God.Wie zijne handen vrij
willig bijeenbindt in het gebed, hij offert
de handen, de verrichters en vereerders van
het Leven, en in de handen geeft hij aller prijs.
Daarom, omdat zij de verrichters en vereer
ders van het Leven zijn, daarom, zijn de han
den tot volstrekte schoonheid uitverkoren. Zij,
zij alleen hebben het privilege vtfn het ge
baar, zij zijn de al-eenige beschrijvers dei
Richting, der ééne richting in haar twee ver
schijningsvormen, de horizontaliteit, d. i. de
zegening, de vertikaliteit, dat is de offerende,
prijsgevende verheffing.
Om al deze dingen is de groote, leven-bepa
lende strijd, de strijd om de hand. De men
schenhand is eerst geadeld, is eerst eigenlijk
geboren, wanneer ze geworden is tot bezit.
Want het menschenleven is eerst gëadeld, is
eerst eigenlijk geboren, wanneer het zijn
samenhang kent, wanneer het bevrijd is van
den martelenden chaos van het zelf, van de
oneindigheid van mogelijkheden, die den wil
verziekt. Het offer van het leven, spreekt
zich uit in het offer der hand. De hand die
gerijpt wordt om zich toe te wijden, die
zich inspant en tooit en vermant tot geduldig
heid, die zich voorbereidt tot het leven, zoo
als een bruid. Door hare vezelen en spieren
moet de marteling krimpen van den arbeid, en
haar nadenkende vingeren, die hare lippen
zijn, strekken zich uit, en tooien zich met den
pronk der nagelen die den stillen verbaas
den glimlach beduiden der fijn-gelede vinge
ren. Zij moet hare vuisten samentrekken in
teleurstelling en naarmate zij ouder wordt,
wint het lijnenweb binnen haar palmen aan be-
teekenis, en is zij ons meer en meer een kost
baar en levend menschelijk wezen, wanneer
zij ontspannen nederligt na hare samentrek
kingen door arbeid of leed.
Onze hand zal niet meer van ons zijn. Wij
willen ze prijs geven aan andere handen, die
edeler zijn dan de onze, wij willen ze prijs
geven aan de gemeenschap. En het teeken der
gemeenschap is de ring. Onze geringde hand
behoort ons niet meer toe. Ze is bestemd om
het geluk te dienen van een andere, ze is
bestemd ons over te leveren aan den dienst
eener Gedachte. Elke gemeenschap symboli-
zeert zich in den ring. Elke ring sluit den
mensch af, legt ons gewoonten op van een ge
sloten levenskring, matigt onze verhoudingen
tot wie ons naderen buiten dien kring, geeft
de Statuur aan onze hand, die is ons eigenlijk
gelaat, van een bepaalde levensgedachte,
die onaantastbaar is. Hij, de ring, is de be
zegeling der overgave, waar elke ware levens
smart en levenservaring toe leidt. Wie den
ring draagt is een gewijde, hij is de dienaar
eener broederschap, hij zij dan priester, min
naar, echtgenoot, of kameraad of wel de dra
ger eener geslachtstraditie, hij is een klooster
broeder eener gezindte en zooals al zijn smart
en worsteling tot rust gelegd is in zijn belofte,
zoo is de gansche ervaring van zijn leven in
den ring die de verzinnebeelding der gelofte
is, gekrystallizeerd".
KUNST EN LETTEREN.
CELINE SCHAAKE—VERKOZEN.
De directie van „Jong Nederland", week
blad voor Hollandsche jongens en meisjes,
heeft op een aardige wijze reclame voor haar
tijdschrift gemaakt door mevrouw Celine
SchaakeVerkozen op te dragen een „jeugd
matinee" te geven in de zaal van „Zang en
Vriendschap". Een vrij talrijk groepje kinde
ren, sommigen met hun ouders, heeft Zater
dag 7 October van deze gelegenheid gebruik
gemaakt.
Mevrouw SchaakeVerkozen, die geheel al
leen haar jeugdig gehoor van half drie tot vijf
uur bezig hield, was onuitputtelijk in lied
jes, waarvan enkele wel eens wat boven het
kinderlijk begrip gingen, maar de meeste het
kinderhart wel troffen .Er waren er bij, die
ook voor volwassenen werkelijk aardig waren,
zooals „Kleine Klaas is bang in donker", het
liedje van het paard en dat van mooi weer
tje-mijnheertje.
Af en toe riep de zangeres de hulp van dilet-
tantjes uit het publiek in en ze wist deze
ongeschoolde en onvoorbereide krachten als
een vrouwelijke professor Otto om te toove-
ren in verdienstelijke tooneelistjes. Het geïm
proviseerde ballet van een viertal kleuters
was kostelijk; ook viel het protest van een
negental uit de zaal opgepikte dieren-imitators
tegen den boer, die zijn vee op zijn verjaar
dag vergat, zeer in den smaak.
Mevrouw SchaakeVerkozen, die over een
prettigei stem en een lenige voordracht be
schikt en daarbij de noodige guitigheid bezit
om haar gehoor „los" te krijgen, zal onge
twijfeld na haar debuut in Haarlem en om
streken ook bij andere gelegenheden nog wel
eens met het Haarlemsche publiek in aanra
king komen. Voor vereenigingen en particu
lieren, die zich ten doel stellen op beschaafde
en kunstzinnige wijze kinderen een feestelijken
middag te bereiden, dunkt ons deze nieuwe
kracht alleszins nadere kennismaking waard.
Door een misverstand ter drukkerij is
deze bespreking eerst heden geplaatst.
MEVROUW HOPMAN—KWAST.
Op Zondag 22 October heeft Mevrouw Hop
manKwast in den Stadsschouwburg weder
om een aardige uitvoering met haar leerlin
gen gegeven. Een uitstekend gedresseerd
troepje jonge meisjes vertoonde onder leiding
van de grijze leerares en met medewerking
van een voor haar taak berekende pianiste, de
operette Prinses Marsepijntje of de Verjaardag
van den Koning, ten overstaan van een
schouwburg vol kleuters, die van de verma
kelijke en goed getypeerde hovelingen ge
noten.
Ik zou de overige dilettantjes te kort doen,
zoo ik enkele der speelsters afzonderlijk
noemde. En ik geloof ook, daarmede niet ln
den geest te handelen van de leidster, vooi
wie, blijkens haar regie, het samenspel hoofd
zaak is. Derhalve een hoera voor den koning
en zijn bekoorlijke dochter, voor zijn hofnai
en haar aan hoofdpijn lijdende gouvernante,
voor prins Soesemeel en zijn trippelbeenigt
gouverneur, voor dokter Levertraan en zijn
vrouw, voor de ministers en lakeien, voor de
dikke keukenmeid en voor de Spaansche dan
seressen.
Met z'n allen hebben ze een fleurigen mid
dag verschaft en getoond goed te kunnen zin
gen. Den bijval van de zaal hebben zij ver
diend, doch het is niet ongepast, hier ook nog
een extra-applaus te doen hooren voor de be
scheiden grijze dame, die, voor de zaal on
zichtbaar, de vruchten van haar kunstzin en
arbeid op het tooneel zag groeien. C.
INGEZONDEN
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie)
Een woord van protest tegen de handelwijze
van de raadsleden Schulz en Noorman zal
dunkt mij wel instemming vinden bij allen die
nog niet geheel van den Marxistischen geest
zijn doordrongen.
tal
N
2 Onderblouses f 4.—
DC
<L
lil
i-
cn
z
O
cc
O
lil
K
Schoolkousenvanaf 1 60
Peignoirs
Laine des Pyrénées
Reisdekens
De lezing van het adres door hen gericht
aan Ged. Staten van Noord-Holland heeft op
mij een weerzinwekkenden indruk gemaakt.
Het is een heulen met den vijand, dat tot
nog toe in een leger als verraad zou worden
uitgekreten en streng gestraft.
liet is een handeling die In strijd is met
den eed of belofte door hen als raadslid af
gelegd, luidende; „dat ik de belangen der Ge
meente Bloemendaal, met al mijn vermogen
zal voorstaan en bevorderen".
Nu kan over „belangen der Gemeente" ver
schillend gedacht worden, maar hier geldt het:
to be or not to be, van Bloemendaal.
Een der laatste zinsneden van het adres luidt
toch: „Ons inziens mist een dergelijke gemeen
te haar recht op zelfstandigheid en zou een
annexatie die hieraan een einde maakt, niet
anders dan billijk genoemd kunnen worden".
Maar heeren, de vernietiging van Bloemen
daal kan toch geen gemeentebelang zijn?
Neen, dat is zelfmoord.
Ieder die niet door partijbelang verblind is
zal dat moeten toestemmen.
De heeren willen aan het belang van een
klein deel van hen die in de gemeente arbeid
verrichten en daar tot nog toe geen woning
konden vinden, de geheele gemeente opofferen.
Dwazer kan het al niet.
Mij dunkt als we die redeneering op Amster
dam toepassen, dan zou ook Amsterdam moe
ten verdwijnen. Ook daar zijn talloos velen die
in die gemeente werken en er geen woning
kunnen vinden en wordt dus niet voldaan aan
den eisch welke, volgens het adres, aan een
zelfstandige gemeente gesteld moet worden,
n.l. „dat zij zorgt dat degene die binnen haar
grenzen werkzaam zijn niet gedwongen wor
den, door het niet beschikbaar zijn van ter
reinen voor arbeiderswoningen, buiten de ge
meente te wonen".
Zijn er dan te Bloemendaal geen zoodanige
DE HOED.
door H. G. C a n n e g i ei t e r.
Er komt in het leven van iederen mensch
een oogenblik dat de geschiedenis stilstaat.
De draad knapt af, die het genoegelijke wa
gentje met den voortijlenden sneltrein ver
bindt en den achtergebleven eenzame rest
niets dan verbijsterd te staren op 't stipje, dat,
al kleiner en kleiner, als vervlogen hoop ach
ter den horizon verdwijnt.
Het plotselinge en onherroepelijke van 't lot
heeft de ziel van den arme geschokt en het
overschot van zijn leven zal niets zijn, dan
versuft zich te verdiepen in wat eenmaal ge
weest is en nog had kunnen wezen
Er zat in 't gesticht zoo'n troostelooze,
wiens eenig bedrijf de zinlooze herhaling was
van hetgeen eenmaal den diepsten zin van zijn
bestaan had uitgemaakt. Werktuigelijk en met
afwezigen blik greep hij boven zijn hoofd, om
zich te overtuigen, of hij daar nog zat, de
hoed, en dan te ervaren, dat zijn tasten ver
geefs was. Of hij krabbelde met de beenen, als
gebeurde nogmaals het vreeselijke: de val in
den afgrond, waarbij hij het teeken zijner waar
digheid voorgoed had verloren.
Eenmaal was dit gebroken manneke een flink
jongkerel geweest. Zelfs had hij als huzaar
gediend, maar dit heldhaftig bestaan was
slechts de inleiding geweest op onvergelijke
lijke grootheid.
Er moet oudtijds op het dorp een kasteel heb
ben gestaan, 't Zal een bescheiden landhuis ge
weest zijn, maar het boerenvolk pleegt al gauw
van een kasteel te spreken. En op dat kasteel
woonden de freules. Ook dit zullen geen echte
freules geweest zijn, maar voor het dorp zijn
een paar deftige oude dames al gauw freules.
En op het kasteel bü die freules kwam Bonte
als huisknecht in dienst.
Bonte was oud-huzaar en had voor een boe
renjongen een flink figuur. Hij kreeg een ge
streept jasje, en wanneer hij met de freules uit
rijden ging, een lange koetsiersjas en een hoo-
gen hoed. Bonte vereenzelvigde zich, aldus uit
gedost, met het kasteel en de freules. Hij keek
uit de hoogte op heel het boerendorp neer, en
verwaardigde zich, ais hij in de smidse of bij
den bakker een boodschap deed, zelden tot
een praatje.
Helaas was 't met deze grootheid spoedig
gedaan. De oude dames stierven, het kasteel
werd verkocht, en de kooper brak het gebouw
tje af, rooide de boomen en voegde den grond
als bouwland bij z'n tuin. Zoo was er niets meer
over dan Bonte, de huisknecht, die zijn ge
streept jasje, zijn koetsiersjas en zijn hoogen
hoed van de freules had geërfd.
Gelukkig was er op 't dorp plaats voor een
grootheid als Bonte. Bonte werd koster, klok
luider en hondenslager van de kerk. En als
zoodanig hield hij, toen 't gestreepte jasje was
afgedragen en de koetsiersjas bij 't landwerk
in 't koude voorjaar en de vochtige herfstda
gen verregend was, gelegenheid over om den
hoogen hoed tot zijn recht te doen komen.
In de week droeg hij hem niet. In de week
was Bonte daglooner en als zoodanig niet te
onderscheiden van de overige daglooners in het
dorp. Maar 's Zondags stond hij met den hoo
gen hoed aan de deur van de kerk, en dan
voelde hij zich weer de oude, deftige Bonte
van het kasteel en de freules.
Bonte werd ouder en de hooge hoed werd
ouder. Nieuwe geslachten van hooge hoeden
groeiden op en gaven nieuwe modellen te zien.
Maar Bonte's hoed hield het model van het
kasteel en de freules.
Een man van het dorp koopt slechts ééns
in zijn leven een hoogen hoed. Zorgvuldig be
waart hij dit gedenkstuk aan de plechtigste ure
uit zijn bestaan. Als een reliek draagt hij het
mee in de halfjaarlijksche processie naar 't
Heilig Avondmaal.
Er is iets ontroerends in den aanblik van deze
antiquarische verzameling wandelende hoofd
deksels op een stillen Zondagmorgen. Elk van
deze vaalgroene, vaalbruine en vaalzwarte cy
linders en afgeknotte kegels is het teeken van
godmenschelijke waardigheid voor de gebukte,
gebochelde en uit het lood gezakte mannekes,
die hun verwerkte lichamen voorttorsen on
der den kerkhoed, waarin hun zorgelijke kop
tot over de ooren is weggedoken. Als een be
veiligend aureool omschut de kerkhoed hun
slapen, wanneer ze in wind en weer optornen
ter begrafenis.
De begrafenis blijft de plechtigste' plechtig
heid van het dorp. En nu zou er uit den vreem
de een verre naneef van de freules op het dorps-
kerkhof worden begraven. Voor Bonte, die in
middels een aemborstig oud vadertje was ge
worden, weïd deze begrafenis de feestelijke
herleving van voormalige grootheid. Reeds bij
voorbaat gaf zij hem aanleiding de legendari
sche tijden zijner huisknechtelijke glorie op te
halen.
Maar de dorpelingen hadden het land aan
Bonte's gesnoef. Zij vonden Bonte een eigenwijs
kereltje en hielden hem met zijn adelijke in
beeldingen voor den mal. Zij konden 't al nooit
uitstaan, dat de koster, klokluider en honden
slager daar 's Zondags zoo parmantig op post
stond voor hun kerk en met zijn verwaand
glunderende oogjes hen onmiskenbaar als we
zens van mindere orde beschouwde.
Doch tijdens de begrafenis ergerde het ventje
hen heel erg. Ofschoon hij geen drager of dood
graver was en eigenlijk met het geval niets
had te maken, liep hij ieder voor de voeten,
deelde commando's uit en hield inspectie, als
ware hij werkelijk, wat hij zich verbeeldde te
zijn; de gevolmachtigde van de deftige heeren,
die, uit verre steden gekomen, hier rondom
het familiegraf stonden geschaard. Duidelijk
wekte het bedrijvig dribbelend ventje met zijn
omstandigheden reeds een hachelijk werk. Be
paald gevaarlijk wordt het, wanneer men, on
der de oogen van deftige vremdelingen, zich
door zenuwachtigheid laat overmannen. Het
mallen ouderwetschen hoed de ergernis van de
heeren zelf, wier stemming zijn lachwekkend
voorkomen verstoorde.
Nu is het neerlaten van de kist in gewone
oogenblik, om dan, ten koste van alles en allen,
zich als voormalig huisknecht van een paar
langvergeten familieleden op den voorgrond te
dringen, is wel heel ongelukkig gekozen.
De voorgrond bleek tegen Bonte's dringen
niet bestand, maar zakte in. De rulle aarde aan
den rand van 't graf brokkelde af onder Bonte's
al te gewaagde voetstap en voordat men wist
wat gebeurde, gleed de koster met hoed en ai
onder de dalende kist in de diepte.
Het plechtige moment werd, ten overstaan
van de deftige vreemdelingen, door algemeene
ontsteltenis bedorven. En slechts met moeite
en levensgevaar trok men het beduusde manne
ke uit den schoot der aarde terug. Maar toen
men daarna de kist goed en wel had neerge
laten en het graf was dichtgeworpen, miste
men Bonte's hoogen hoed. Te laat bleek, dat
deze ontijdig was bijgezet in 't zelfde graf,
waarin de legendarische freules russten.
Bonte bleef na 't ongeval heelemaal van de
wijs. Wanneer de dorpshumoristen in den
scheerwinkel zoo bij hun neus langs vroegen:
„Waar is toch je hoed, Bonte?", gevoelde het
ventje zich tot in het diepste van zijn ziel
gekrenkt. En hij begreep, dat hij zonder
kerkhoed geen koster kon blijven, en nam zijn
ontslag.
Maar toen de vraag: „Waar is toch je hoed,
Bonte?" gemeengoed van de schooljeugd was
geworden en de kinderen zoowel als de vol
wassenen zich met dit zegje op 't eigenrech-
tigde ventje van vroeger wreekten, raakte Bon
te aan 't malen en op een goeden dag moest
hij naar 't gesticht.
Daar grijpt hij nu, werktuigelijk en met af
wezigen blik tevergeefs boven zijn hoofd of hij
krabbelt met de beenen, om zinloos nogmaals
zijn val te herleven.
(U. D.)