KINDER-
BIJBLAD
MURILLO's AVONTUUR.
(Een kattensprookje.)
I.
Er was eens een klein poesje, dat Murillo
heette en dat mooier was dan alle poesjes op
de heele wereld. Het had groote, stralende
oogen, die altijd lachten, zijn velletje was zoo
zacht als zijde, over zijn rug liepen glanzend
bruine strepen maar overigens was het heele-
maal wit en ook de staart was tot aan het
uiterste puntje zoo wit als sneeuw.
Poesje Murillo was altijd vroolijk en hield
de heele wereld voor één groot stuk speel
goed, dat de goede God aan ons poesje had
geschonken.
Inderdaad, waarom zou het ook niet vroo
lijk zijn? Zoo ver het zich kon herinneren
leefde het bij twee goede menschen: bij oom
Otto en bij tante Christien. Het kreeg van
den vroegen morgen tot den laten avond
vriendelijke woorden en lekkere hapjes en
de huishoudster Resi, die voor alle dieren in
het huis moest zorgen, hield van Murillo als
of het een eigen kindje van haar was.
Het huisje, waarin Murillo woonde, was
heel klein en lag heelemaal in een tuin ver
borgen. Dichte hagen sloten het aan alle
kanten af, en de honden blaften daar buiten
juist zoo nijdig omdat er nergens een gat voot
hen was waardoor ze in den tuin hadden kun
nen sluipen.
Rondom het huis stonden hooge boomen en
merels, vinken en meezen woonden in hun
toppen en kruinen. Ja zelfs een eekhoorn
papa, die vroeger een knap onderwijzer was
geweest in de hazelnootkunde, was daar rus
tig gaan wonen, om zich geheel te kunnen
toeleggen op de opvoeding van zijn vijf doch
ters.
Het grasveldje echter, dat zoo heerlijk in
de schaduw van den appelboom lag, was het
veld van den kleinen Murillo.
Daar liep het poesje onvermoeid de gele
vlinders na en sprong in de lucht om ze na
te vliegen, want poesje Murillo wist nog niet
dat katten geen vleugels hadden.
Daar zat het uren lang voor de gaten en
gaatjes in den grond te turen en keek nieuws
gierig naar binnen; daar sloop het de wagge
lende, krom-loopende, leelijke maar goede pad
na, die Krib-krab heette en die een huisje
in de struiken gehuurd had; daar rolde het
op 't kiezelpad kleine steentjes heen-en-weer
en 't geloofde, dat de heele wereld zoo lustig
en vroolijk en vreedzaam was als de tuin
waarin het speelde en het huis waarin het
woonde. Want ook in het huis zelf was het
verrukkelijk. Daar was nooit ruzie of twist,
daar hoorde men nooit gehuil of geween, ja
zelfs de ooievaar had alle luierkindertjes een
paar huizen verder gebracht om het in Mu-
rillo's huis toch maar stil en rustig te doei.
b'ijven, want de ooievaar wist zelf het beste
hoe kleine kindertjes soms kunnen schreeu
wen en met de voetjes trappelen.
Toen poesje Murillo een beetje ouder was
geworden, zou het naar de poesenschool gaan,
van juffrouw Miauline Snuitjesbaard in de Kar
nemelksteeg. Maar omdat poesje Murillo zoo
braaf en zoo lief was, waren Oom en Tante
bang, dat het daar misschien ondeugd zou
leeren en daarom besloten zij het apart on-
derwijs thuis te laten geven. Want als de
Kattenkindertjes uit school kwamen, hoorde
men ze iederen dag schreeuwen en kibbelen
en vechten en men zag hoe ze elkander duw
den en met elkander stoeiden, aan eikaars
staart trokken en hoe ze over den grond
rolden, inplaats van netjes twee-aan-twee en
pootje-in-pootje naar huis te wandelen, met de
staart onder den arm, zooals 't toch bij nette
poesen behoort, en met neergeslagen oogen,
zooals juffrouw Snuitjesbaard het hun iederen
dag leerde.
Spoedig had poes Murillo alles geleerd wat
een goed-opgevoede kat behoort te kennen.
Eerst was hij nogal dom, hij wist niet eens
het verschil tusschen den rechter en linker
poot. Hij kon ook nog niet eens de balletjes
tellen, waarmee hij speelde en van het mui
zenvangen wist hij nog heelemaal niets. Maar
al heel gauw kon hij het bonte gummi-vogeltje,
dat zijn liefste speelgoed was, naar zijn
plaats terugbrengen als hij moe van 't spelen
was, hij krauwde alleen met zijden pootjes en
trok voorzichtig de nagels in om niemand
pijn te doen. Wanneer men „pss, pss, pss"
riep, kwam hij snel aanloopen en vleide hij om
eten. Hij spon en snorde dag en nacht en
„schooide" nooit, zooals zooveel poesen doen.
Spoedig leerde hij ook allerlei kunstjes. Hij
kon op den gladden vloer schaatsenrijden en
in een mandje kon hij sleden, hij kon koord
dansen op zijn achterste pootjes en hij kon
boompjes-klimmen als de beste.
Dan keek hij nieuwsgierig in de vinkennes-
ten neer, maar hij deed de jonge vogeltjes
niets, want hij was zoo onschuldig, dat hij niet
eens wist wat men met jonge vogeltjes moet
doen als men een kat is. Het eenige wat aan
Murillo ontbrak, was de menschelüke spraak.
Maar hoeveel moeite het poesje zich ook gat,
telkens als hij „Oom Otto" of „Tante Chris
tien" wilde zeggen, kwam er niets anders als
„mauw, miauw" uit.
Tot nu toe was Murillo nog te jong voor
de muizenvangst geweest.
Daardoor kwam het, dat eens een muizen
familie schandelijk haar intrek in het huls
had genomen. Zoolang Murlllo's ouders, de
ernstige Oberon en de blanke Minka, nog
leefden, verborg de muizenfamilie zich angst
vallig op zolder.
'tBrutaalst was echter een muizenjongeling.
Hij heette Muizendirk en hield zich zelf voor
de flinkste van alle muizen omdat hij op zijn
rtchteroor een wit vlekje had.
Op klaarlichten dag liep hij over trappen en
gangen, zat te snoepen van de suiker in de
kist, van de koffie in de baal en van de haver
mout in den zak en maakte op een goeden dag
voor zich en zijn bruid een woning op de
vliering in orde. Daar zou bruiloft zijn.
Nachten achter elkander hoorde men het ge
trippel der bruiloftshelpers die de huwe
lijksgeschenken aansleepten; een mand vol
7.11 vei en en gouden noten; een spekzwoerd,
sierlijk met roode bandjes omstrikt; een
baardborsteltje voor mijnheer den bruidegom
er een tandenborsteltje voor de bruid, beide
gemaakt uit kattenhaar, een vergulde muizen
val, waarop de naam „lusthuis" geschilderd
was, (ja het was brutaal volkje die muizen
familie!) en waarop een portret van den mui
zenstamvader was geschilderd.
Mei hoorde het getrippel der meubelma
kersmuizen, die het huisraad voor het jonge
paar brachten, het hameren en vijlen der tim
merlieden en smeden, die alles in orde maak
ten, en ten slotte het piep-lachen en het piep-
zingen van de bruiloftsgasten zelf.
Toen Oom Otto en Tante Christien door
het vreeselijke lawaai van de muizenbruiloft
niet meer slapen konden, besloten zij Murillo
op de muizenjacht te zenden. Omdat zij ech
ter zelf van de muizenvangst niets geen ver
stand hadden (want Oom en Tante hadden
in hun jeugd weinig meer geleerd dan jullie en
ik tegenwoordig) wilden ze een geleerde mui
zenvangster als 't kon met een diploma en een
goed getuigschrift, in huis nemen om Murillo
te onderrichten.
Toen gebeurde het op een morgen dat aan
den buitenkant van den tuin een vreeselijk-
klagelijk gemiauw gehoord werd. Resi liep er
heen en vond vlak bij den tuin een verba
zend leelijke zwart-bruine negerkat met groen
gele oogen en verwarde, vlokkige, kladderige
haren, die twee even leelijke jongen in den
bek droeg. De kat was zoo mager als een
lat en zag er heelemaal verhongerd uit, zoodat
Resi haar poezehart voelde kloppen en haar
snel een schotel vol melk voor zette. De kat
dronk den schotel gulzig leeg, nadat hij zijn
jongen voorzichtig in het gras had gelegd.
Ach, had Resi vermoed, wie de kat was,
zij had het beest stellig geen voedsel en
onderdak gegeven maar naar den bezem ge
grepen (als ze die tenminste had kunnen vin
den) en ze zoo spoedig mogelijk weggejaagd,
de doorns en struiken in.
Tante Elza, die even verstandig als lang
was en juist een bezoek bracht, waarschuwde
ernstig voor dien vreemden kat. Maar het
was vergeefsch. Niemand geloofde haar.
En toch had ze gelijk, zooals altijd.
Want die kat was de heks Wigalawaia en
zij had weinig goeds in den zin.
Het mooie poesje Murillo, dat zij zoo vaak
uit de verte gezien had, was haar een doorn
in 't oog, reeds gedurende langen tijd.
Door tooverij wilde zij het diertje uit het
huis van Oom Otto en Tante Christien ver
dringen en haar twee leelijke heksenkinderen
voor in de plaats doen komen. Het eene hek-
senkatje heette Trotskop, 't andere Valsch-
hart. Want de heks Wigalawaia was een vree
selijke indringster. Als men ze maar aankeek
zag men direct, dat er iets met haar niet ln
orde was. Ieder, die haar tegenkwam, kreeg
een rilling over zijn rug. Men hoorde ze nooit
naderen, maar ze stond altijd plotseling voor
je, net een spook, en dan rolde ze met haar
groen-gele oogen. Hu! zoo akelig.
Niemand wist waar ze vroeger geleefd had
en waar ze 's nachts altijd vertoefde. Maar
het was een feit, dat alle katten uit de buurt
hard wegliepen, nadat ze Wigalawaia eenmaal
aan het venster hadden zien zitten.
De heks was in weinige dagen thuis bij
oom en tante. Ze kreeg te eten en ook werden
haar jongen gevoerd. De heks zocht echter
iederen dag in den tuin naar het plantje here-
ditas. Dat is een tooverplant. Wanneer men
het onder iemands hoofdkussen legt, vergeet
zoo iemand alles waaï hij vroeger van gehou
den heeft en neemt hij den vinder van het
plantje aan als zijn kind, zoodat die voor zijn
leven verzorgd is. Door dit plantje wilde Wi
galawaia alle liefde van oom Otto en tante
Christien aan Murillo ontrooven en haar eigen
kinderen Murillo's plaats doen innemen. Als er
metiscnen bij waren deed Wiagalawaja tegen
Murillo heel lief, maar was ze alleen met het
poesje, dan bromde en vocht ze.
(Wordt vervolgd).
TOCH GERED.
In Florence, een groote stad in Italië, woon
de in vroegere jaren een rijk koopman, die
Koenraad Jan Filiassi heette. Hij had veel
geld verdiend en daar hij veel hield van hon
den en vogelen, en jagen, had hij tal van
vreemde honden gekocht en ging daar
mee dikwijls op jacht. Ook had hij in
zijn tuin een heel groote kooi laten maken,
onderverdeeld in kleinere, waarin hij kost
bare en zeldzame vogels hield.
Op een keer was hij op jacht geweest en
had ook een kraanvogel geschoten. De kraan
vogels golden als een extra-lekkernij en mijn
heer Filiassi verheugde zich reeds op een
heerlijk kraanvogelboutje. Om den vroolijken,
gelukkigen dag prettig te eindigen, noodigde
hij een paar vrienden bij zich ter maaltijd en
beval zijn kok, die Kwikwibio heette, op den
vogels extra zijn best te doen.
Kwikwibio kon buitengewoon goed koken
en zei: „Mijnheer, ik beloof U, niemand zal
ooit zoo van een kraanvogel gesmuld hebben
als U en Uw vrienden dezen avond".
Het duurde niet lang of de keuken was ge
vuld met een heerlijke geur, want boven een
knetterend vuur braadde de kok Kwikwibio
den kraanvogel.
Nu had Kwikwibio een vrouw, die heel veel
van lekker eten hield en voor wie Kwikwibio
wel een beetje bang was. Ze heette Bru
nette. Brunette rook den heerlijken geur, die
van uit de keuken het heele huis vulde.
„Ha!" dacht zij, „daar zal voor mij wel een
lekker hapje op over schieten. Zoo iets fijns
laat ik mijn mond niet voorbijgaan. Wat zoo
heerlijk in den neus is, zal nog heerlijker op
de tong zijn! Ik zal Kwikwi, zoo noemde zij
haar man, eens opzoeken.
Toen ging zij naar de keuken: „Kwikwi,
geef mij een stukje van dat lekkers, dat je
braadt".
Maar Kwikwi antwoordde: „Hoe kunt ge
dat vragen, vrouw, het is een kraanvogel".
„Ha' hoe heerlijk, een kraanvogel! Dan moet
ik er zeker een malsch boutje van oppeuze
len, Kwikwi".
„Val mij toch niet lastig. Brunette, ik kan
dat onmogelijk doen. Stel je eens voor dat
mijnheer Filiassi het merkte".
„O! ik weet wel, dat gij meer van dien heer
Filiassi houdt dan van mij
„Zeg dat niet, lieve Brunette, maar ik zou
geen raad weten, indien een der gasten een
aanmerking maakte op den vogel".
Een der gasten! Laten zij blij zijn dat zij
een kruimel mogen mee-eten. Mijnheer Fiiiassi
heeft den vogel tenminste nog geschoten en
gij, mijn lieve Kwikwi, hebt hem gebraden.
Daarom heb ik toch meer recht op een stukje
dan die gasten."
„Allerliefste Brunette, heusch ik kan niet. Ik
durf geen geschonden vogel op tafel brengen
bij mijn heer".
„Goed dan, als gij liever vrede met uwen
heer hebt dan met mij, uw vrouw, dan ga ik".
„Ach, Brunette, lieve Brunette, ga niet boos
weg, ga niet boos weg van mij".
„Als ge niets om mijn liefde geeft, dan geeft
ge om mijn boosheid ook niets", en Kwikwi-
bio's vrouw keerde zich om en ging naar de
deur.
De kok zuchtte diep.
Wat moest hij doen?
Bijna was zijn vrouw uit de keuken ver
dwenen, bijna had zij met een harden klap de
deur toegesmeten, toen Kwikwibio riep: „Bru
nette, lieve Brunette, ga zóó niet weg, ik zal
U een heerlijk stukje afsnijden".
Aanstonds keerde Brunette terug.
„Ik wist wel, dat je niet zoo stout zou
zijn", zei ze en wees Kwikwibio een malsche
poot aan van den vogel.
De goede Kwikwi sneed half-zuchtend, half-
lachend de poot af en Brunette nam het stuk
vleesch onder haar schort mee naar haar
woonvertrek.
De maaltijd was begonnen.
Mijnheer Filiassi gaf bevel den kraanvogel
binnen te brengen en zei tegen zijne gasten:
„Nu zult gij eens een verrassing zien, mijne
vrienden, zooals gij maar zelden hebt meege
maakt".
Daarna ging de deur open en Kwikwibio,
een kleur op de wangen, bracht op een zil
veren schotel de kraanvogel binnen.
Eerst moest hij den aanzienlijksten gast het
gebraad aanbieden.
Deze sneed met één snede een poot van
den vogel af-
De tweede gast zag het en verheugde zich
reeds óók zulk een heerlijk stuk op zijn bord
te zullen krijgen.
Toen Kwikwibio hem den vogel voorhield,
hief de gast reeds zijn mes op, maar
„U hebt den vogel duchtig geraakt, heer
Filiassi", zei de -gast spijtig, „ge hebt hem
een heelen poot afgeschoten".
Dit was onbeleefd van den gast en mijnheer
Filiassi werd boos. „Ge vergist U ongetwij
feld, de vogel was ongedeerd".
Kwikwibio werd van rood wit, toen zijn
heer hem gelastte hem den vogel te laten zien.
De heer zag ook, dat er een poot ontbrak.
Streng zeide hij: „Kwikwibio, waar is die
eene poot?"
De koko zweeg onthutst en verlegen
„Spreek, of ik Iaat je geeselen".
„Heer, heer," stamelde Kwikwibio, „weet l'
dan niet dat kraanvogels maar één poot heb
ben?"
Iedereen lachtte en mijnheer Filiassi, die den
maaitijd niet wilde bederven, zei: „Ga heen,
Kwikwibio, maar ik spreek je morgen nader".
Tegen zijn gasten zei hij, om het goed te
maken: „Misschien heb ik toch den eenen
poot zoo geraakt, dat de kok hem heeft moe
ten afsnijden".
De gasten meesmuilden, maar de maaltijd
was verder zóó smakelijk en men had zoo
vee! pret en pleizier, dat het voorgevallene
vergeten werd.
Kwikwibio bracht een slapeloozen nacht
door.
Hij sprak bijna niet en durfde zijn vrouw
niet zeggen wat er gebeurd was.
Den volgenden dag was mijnheer Filiassi
nog steeds boos in zijn hart! Nu de gasten
weg waren, kwam de toorn opnieuw boven.
Hij zond een knecht om Kwikwibio te halen
en toen deze bij hem kwam, begon zijn heer
hem uit te schelden en zei: „Nu laat ik mij
niet meer door een kok voor den gek houden,
begrepen? Ik heb in mijn leven tallooze kraan
vogels gezien en ik verzeker U, wij zullen rij
den totdat wij er weer een zullen hebben ge
vonden, en a's ge dan met eigen oogen ge
zien hebt, dat ze twee pooten hebben, zult
ge tevens je straf ontvangen".
De arme Kwikwibio trilde op zijn beenen.
Toen namen de dienaren van den heer Fi
liassi hem op, tilden hem op een paard en de
stoet reed op een draf de poorten van Flo
rence uit naar de jachtvelden van den heer
Filiassi.
„Kon ik maar vluchten", dacht de arme kok.
Maar de honden blaften aan alle kanten en
ongetwijfeld kon iedereen van de troep beter
paardrijden dan Kwikwibio.
„Dat komt er nu van, als men zijn vrouw
haar zin geeft", dacht hij toen weer en hij
overlegde „zou ik mijn heer alles zeggen?"
Maar hij begreep dat dan Brunette zou wor
den gestraft en dat deze hem dubbel zou
laten boeten wat zij zelf zou moeten lijden en
daarom zweeg hij.
„Was er nu maar geen kraanvogel,,' dacht
hij vervolgens en hij keek naar alle kanten,
naar voren en naar achteren, naar links en
naar rechts, totdat hij bijna van zijn paard viel
en het hem was of hij door vleugelgeklepper
van kraanvogels omringd was.
En zietdaar kwamen zij bij een
moerasje, waar wel een twaalftal groote
kraanvogels zich ophielden. De vogels ston
den stil, 't leek of zij nog sliepen, misschien
ook loerden zij op kikvorschen, waar zij veel
van houden.
Nu staan de kraanvogels, juist als de ooie
vaars en reigers, altijd op één poot. Ook deze
kraanvogels stonden op één lange roode poot
in het water, stil als standbeelden.
Kwikwibio wendde zich tot zijn meester,
wees naar de vogels en zei: „Ziet u wel,
heer, dat deze vogels maar één poot hebben!"
Mijnheer Filiassi lachte boos en zei: „Wacht
maar leugenaar, ik zal het ie wel laten zien
en straks laten voelen".
Toen reed hij een weinig verder, klapte in
de handen en riep: „hu-hu, hu-hu".
Oogenblikkelijk schrokken de vogels op. Ze
wierpen hun koppen met lange snavels voor
uit, strekten hun opgetrokken been naar be
neden, zetten zich van den grond op en dre
ven weldra OP hun uitgebreide wieken in
de lucht weg. „Waf zegt ge nu, schelm?"
zei de heer tegen Kwikwibio.
Deze was gansch en al verslagen en niet
goed wetende wat hij zei, antwoordde hij:
„Ja. heer, maar gij hebt gisteren ook niet in
de handen geklapt en zooi mooi „hu-hu,
hu-hu" geroepen. Als U dat gedaan had, dan
zou ook die kraanvogel van gisteren direct
zijn poot uitgestrekt hebben. Wat hij voot
den gast niet deed, zou hij zeker voor U ge
daan hebben".
Ondanks zijn boosheid, moest de heer Fi
liassi toch lachen. „Ge hebt gelijk, ik had gis
teren „hu-hu, hu-hu" moeten roepen, maar
niet tegen den kraanvogel, maar tegen jou,
brutale grappenmaker, om jou weg te jagen.
Dochik kan het nog doenen hij
greep naar zijn rijzweep.
Maar Kwikwibio, bekend om zijn vlugheid,
was hem voor, wendde ijlings zijn paard en
reed zoo snel mogelijk weg.
Hij kende zijn heer nu wel zoo goed, dat hij
wist dat deze 't hem vergeven had.
Daarom reed hij naar Brunette, vertelde
haar alles, waarop zij spijt kreeg en zei:
„Voortaan zal ik niet alles alleen opeten,
maar ook een stukje voor jou bewaren, mijn
lieve, goede Kwikwi".
Toen zuchtte de goede kok opnieuw en
Brunette heeft hem nog menigmaal doen
zuchten.
Dit is het ware verhaal van den kok Kwi
kwibio, Brunette en de kraanvogel.