KINDER-
BIJBLAD
JAN ALTIJD TE VREDEN.
Tooneelstukje in één bedrijf, naar een sprook
je van Andersen.
door
H. O. CANNEGIETER.
Opvoeringsrecht volgens de wet voorbehou
den; aan te vragen bij het Bureau voor Au
teursrecht, Jan Willem Brouwersplein 29, Am
sterdam.
Personen:
De Herbergier.
Zijn Vrouw.
De Veekooper.
De Schaapherder.
De Ganzenhoedster.
De Boerin.
De Voddenraapster.
De Engelschman.
De Amerikaan.
Het stuk speelt in de herberg aan den land
weg van een stadje, waar markt wordt gehou
den.
EERSTE TOONEEL.
De herbergier en zijn vrouw zitten aan een
tafeltje links op het tooneel, vlak bij het ven
ster, dat op den landweg uitziet. Aan den
rechterkant, meer naar achter, staat nog een
tafeltje met een paar stoelen. In 't midden
van het tooneel, tegen den achtergrond, een
kolomkachel.
Deur rechts naar de stal en deur links naar
de straat.
Alles heeft een ouderwetscli aanzien; ook de
twee oude menschen zijn, evenals trouwens
de overige personen uit het stuk, opzichtig
ouderwets gekleed.
De herbergier rookt een groote houten pijp
en kijkt aandachtig het venster uit. Zijn vrouw
zit een sok te stoppen; ze onderbreekt dit
werk door uit een kraantjeskan een kopje kof
fie voor zich en haar man in te schenken.
Herbergier (het raam uitziende):
Een-en-zestLg, twee-en-zestig, drie-en-zestig,
en een veulen, dat is het laat 's kijken
het vierentwintigste veulen. Is 't niet vrouw?
Vrouw:
Was 't niet het drie-en-twintigste? Ik geloof,
dat ie den tel kwijt bent, man!
Herbergier:
Och, och, wat een drukte vandaag. In jaren
zijn er op marktdag hier niet zooveel paarden
en veulens voorbijgegaan.
Vrouw:
En geen één, die hier binnen valt om een
warm kopje koffie (zij huivert en trekt haar
omslagdoek vaster om zich toe). Hu, en dat
met zoo'n kouden najaarsdag. We zullen de
kachel nog maar eens wat opporren. (Zij staat
op en loopt, als een gebrekkig oud menschje
naar de kachel, die zij gaat verzorgen).
Herbergier. (Nadenkend voor zich uitsta
rend)
Je hebt gelijk, veel klandizie hebben we er
niet van.
Vrouw:
En dan heb ik nog wel extra brood ingesla
gen (port in de kachel) en ham (por) en spek
(por) en extra koffie (por) en extra turven
(zij bukt moeizaam naar een turf, die ze in de
kachel werpt. Dan slaat ze 't deurtje toe en
krukt weer naar haar plaats.)
Herbergier:
Je moet maar denken, vrouw, wat de gasten
niet opeten, dat blijft over voor ons (hij slaat
zich van blijdschap op de knie). Begrijp eens,
al dat brood en al die ham en al dat spek
en al die koffie en al die turven alleen voor
ons tweetjes samen. Vrouwtje, vrouwtje, wat
ben ik blij, dat de marktgangers allemaal onze
deur voorbijgaan.
Vrouw:
Ja, jij bekijkt alles altijd van den goeden
kant. Maar je vergeet, dat we dien voorraad
allemaal moeten betalen. Als strgks de leveran
ciers met de rekening komenEn we
boeren toch ai zoo achteruit, (zuchtend) Och,
waar is de tijd, toen we 't zoo breed hadden,
dat je me meenam in de sjees en we samen
kermis hielden.
Herbergier:
En dansten! (hij maakt een dansbeweging).
Vrouw:
Bij de viool! (ze staat op en, geheel opgaan
de in de herinnering, vat ze zijn hand).
Herbergier en vrouw dansen samen een
boerenplof, die ze begeleiden met te zingen
(wijze „Kun je nog zingen, zing dan mee", no.
90. Koppig.)
Dansen op je klompen!
Koek in dikke hompen!
Heete melk met chocola,
Pruimentaart met bessenvla,
Och, waar is die goeie tijd?
UEUI
Lievedie zijn we kwijt,
vrouw
Hoe we stampe-stompen!
Herbergier (bek-af);
Hé-hé-hé!
Vrouw (bek-af):
Hè-hè-hè! (na een oogenblik rust, opsprin
gend): Maar man, je vergeet de paarden te
tellen!
Herbergier:
Da's waar! Nou, ik ben nu toch den tel
kwijt: nou schei ik er maar uit (na een oogen
blik rust). Zeg vrouw, wat zou dat gek zijn,
ais onze Bles zoo ook eens onder al die paar
den naar de markt ging.
Vrouw:
Bles verkoopen?! (na een oogenblik naden
ken) Maar daar zeg je zoo wat! Wat hebben
we eigenlijk aan Bles? De tijd, waarin we met
de sjees naar de kermis reden, is toch al
lang voorbij. Wanneer gaan we ooit meer uit?
We zitten hier maar dag-in dag-uit voor ons
venstertje te koekeloeren naar klanten, die
toch niet willen komen, en we zijn te oud en
te stijf geworden om een pleizierritje te maken.
Ons paard staat in de stal te verstijven en o,
wat kost ons dat een voer alle dagen! (op
staande) Ik geloof waarlijk, dat ie gelijk hebt!
Wat doen we met het paard?
Herbergier:
Als we Bles naar de markt brachten, wat
zouden we er veel voor kunnen in ruil krij
gen! Honderd dukaten: dat is een jaar lang
alle dagen spekpannekoeken en 's avonds cho
cola met beschuitjes!
Vrouw (opgetogen):
Honderd dukaten! Daar koop ik zoo'n prach
tig Snoer bloedkoralen voor, zooals de vrouw
van meester ook heeft. Of een zijden japon,
zooals dominee's juffrouw! Of ik weet wat,
man! een makkelijke stoel voor elk van ons
beiden, zoo eentje met allemaal kussens en
veeren, waar je zoo in wegzakt als je na t
eten een tukje wilt doen. 't Is waar, ik
moet nog voor 't eten zorgen.
Herbergier:
Wat eten we?
Vrouw:
Ik wou een pannekoek bakken, maar ik had
geen gist. Toen ging ik naar meesterske om gist
te leenen, maar dat wijf is zoo gierig; ze had
niets om te leenen, zei ze, zelfs geen rotte
appel. En dat een mensch, dat zoo rijk is!
Herbergier:
Nou, dan eten we geen pannekoek. Weet
je wat, dan neem ik gist mee uit stad, als ik
Bles ga verkoopen en dan eten we morgen
pannekoek; dan smaakt die eigenlijk ook nog
veel lekkerder, en dan hebben we bovendien
nog een heelen dag voorpret voor niemendal.
Vrouw, waar is mijn jas? En mijn hoed? En
mijn halsdoek?
Vrouw:
Wou je nu al dadelijk gaan?
Herbergier:
Hoe eer hoe vbeter, hè? Bles wordt al
maar stijver en ik ook. Nu kunnen we Je
markt nog net halen, maar 't volgend jaar kon
't eens te laat zijn.
Vrouw (haalt de kleeren uit de kast en trekt
ze hem aan):
Zie zoo, je halsdoek. Een dubbele knoop er
in, dat staat deftig! En nu je hoed (veegt hem
af met de platte hand). Zie zoo, nu zit er geen
stofje meer op. Nu, ajuus, hoor! (ze geeft hem
een afscheidstikje op den schouder).
Herbergier:
Eerst mijn pijp nog eens stoppen! (stopt
zijn pijp).
(Men hoort een koe bulken.)
Vrouw (uit het venster ziende, verrast):
Die komt hier!
(De koe bulkt nogmaals.)
Vrouw:
Man! een klant!! Gelukkig eindelijk een
klant! 't Is een veedrijver met een koe!
(De koe bulkt ten derden male.)
Herbergier:
Maar nu kan ik niet uit! Nu moet ik thuis
blijven om den klant te bedienen.
Vrouw: (haastig hem helpend):
Dan de jas maar weer uit en de hoed
en de das!
Herbergier:
O, wat ben ik blij, dat die klant komt. Nu
hoef ik niet door de kou en Bies kan in zijn
warmen stal blijven!
TWEEDE TOONEEL.
De veekooper komt door de linkerbinnendeur
binnen. Hij is een dikke man met een rood
gezicht en erg lichtgeraakt. Als hij praat, bul
dert hij en als hij zijn uitspraken met zijn stop
woord bekrachtigd heeft, kijkt hij uitdagend
rond als wou hij vragen: Zeg daar eens wat
op! Hij bezit bovendien de eigenaardige ge
woonte, in de opwinding van 't gesprek zijn
pet, die altijd scheef zit, af te nemen en zijn
kop te krabben.
Veekooper (bulderend):
Een warm kop koffie, maar een beetje gauw
asjeblieft! Is me dat een kou, wat ik je ver
tel! (hij klompeklost door het vertrek en laat
zich in zijn volle zwaarte op een stoel vallen
aan het leege tafeltje rechts). Komt die koffie
nou, of komt ze niet? 't Is hier een mooie be
diening, wat ik je vertel!
Vrouw (haastig koffie inschenkend, onder
danig):
Ja, meneer, ziet u, een oud mensch kan zoo'n
haast niet maken,
Veekooper:
Zeur nou niet. Geef me maar gauw de koffie,
want ik bevries, wat ik je vertel!
Vrouw:
Asjeblieft, meneer. Ze is extra sterk!
Veekooper (brandt zijn mond):
En extra heet! (zet de kop op tafel en kijkt
naar den herbergier). Niet veel klandisie, va
der, en dat met de markt!
Herbergier:
Klandizie genoeg, meneer. Ik ben erg in
mijn schik, dat er niet meer klandizie is, want
zie je, wat moest ik beginnen, als ik nou ja
laat ik zeggen, een half dozijn van zulke
druktemakers tegelijk binnen kreeg. Ik zou geen
raad weten!
Veekooper:
Druktemakers? Dat slaat op mij (met de
vuist op tafel slaand). Maar dat laat ik er
niet bij zitten, kastelein! Eerst me den mond
laten branden en me dan voor druktemaker
schelden, hm, 't is nog al fatsoenlijk, wat ik
je vertel!
Vrouw:
Meneer moet dat niet zoo zwaar opnemen;
de oude man meent het goed.
Veekooper:
Nou, laten we 't dan maar zoo laten, alia!
Zeg, baas, moet jij niet naar de markt van
daag? Heb je geen paard of geen koe of geen
schaap te koopen of te verkoopen?
Herbergier:
Jawel, Jazeker! Ik wou juist naar de markt
gaan: ik had mijn hoed al op en mijn das al
om en mijn jas al aan
Veekooper:
En waarom ben je dan niet gegaan?
Herbergier:
Omdat u kwam, natuurlijk! Ik moet toch mijn
klanten bedienen!
Veekooper (grijnslachend)
Al te veel eer, wat ik je vertel! Maar
wat wou je koopen of verkoopen?
Herbergier:
Verkoopen: mijn paard!
Veekooper:
Zoo, zoo! heb je een paard. Is 't een mooi
beestje?
Herbergier:
Nou, een pracht van een paard hoor!
Vrouw:
Een lief beestje, meneer! En vlug!
Herbergier:
En mak!
Vrouw:
En gedienstig!
Herbergier:
En een manen dat hij heeft!
Vrouw:
En een staart dat hij heeft!
Herbergier:
En glanzend dat hij ls!
Vrouw:
En vet dat hij is!
Herbergier:
En draven dat hij kan!
Vrouw:
Voor de sjees!
Herbergier:
En voor de tilbury!
Vrouw:
En voor de hooiwagen!
Herbergier:
Vrouw:
En hij is niet bang voor den spoortrein!
Herbergier:
En hij schrikt niet van de stoomtram!
Vrouw:
Schrikachtig is hij niet!
Herbergier:
En wild ook niet.
Vrouw:
Hij is nog nooit op hol geweest.
Herbergier:
Hij heeft nog nooit iemand een trap gegeven.
Veekooper:
Maar als het zoo'n allervoortreffelijkst beestje
is, waarom verkoop je hem dan?
Herbergier (beduusd):
Ja, waarom verkoopen we hem dan eigen
lijk? Vrouw, waarom willen we Bles ook weer
verkoopen?
Vrouw:
Omdat hij zooveel eet en omdat het voer
zoo duur is err omdat we te oud zijn gewor
den om met de sjees naar de kermis te rijden.
Wat heb je eigenlijk aan een paard als je oud
wordt?
Veekooper:
Dat is waar, dan heb je niet veel aan een
paard.
Herbergier:
Nee, dan kun ze zoo'n paard beter verkoo
pen voor iets waarvan je meer pleizier kunt
hebben.
(de koe bulkt)
Vrouw:
Een koe bijvoorbeeld.
Herbergier:
Ja, een koe! Een koe geeft melk, en dat
geeft een paard niet!
Vrouw:
Zeg man, we moesten een koe hebben, dan
konden we ons eigen boter maken en ons
eigen kaas. En we hoefden nooit meer melk
te koopen als we chocola wilden drinken.
Herbergier:
Nou, wat zou dat gemakkelijk zijn! En als
de koe dood ging, konden we van het leer
ons eigen schoenen laten maken. Wat heb je
eigenlijk aan een dood paard? Hé, ik krijg
een idéé! Zeg, veekooper, wat is meer waard:
een paard of een koe?
Veekooper:
Een paard natuurlijk, wat ik je vertel!
Herbergier:
(slaat hem gemoedelijk op den schouders)
Wel veekooper, dat kan voor jou zoo wezen,
voor mij is het niet zoo. Mij is een koe meer
waard. Jij hebt een' koe en ik heb een paard.
Jij zoudt liever een paard hebben en ik een
koe. Willen we ruilen?
Veekooper: (slaat den herbergier op den
schouder) Top! dat lijkt me! Jij mijn koe
en ik jou paard! Dan stap ik meteen maar
op. Waar is je Bles?
Vrouw:
In den stal is hij. Ik zal je den weg wijzen.
Veekooper: (zijn beurs voor den dag ha
tend). Wat krijg je, vrouwtje?
Vrouw:
Een kop koffie: een dubbeltje.
Veekooper (betaalt):
Asjeblieft. En nu naar den stal!
(de koe bulkt)
Herbergier:
Mijn paard er uit en jou koe er in!
(allen af door de deur rechts).
DERDE TOONEEL.
Terwijl het drietal door de deur rechts af
gaat, komt de schaapherder de deur links
De schaapherder is een lange, magere man
met een onnoozel, verkleumd gezicht. Hij loopt
te breien aan een vreeselijk lange lap en zingt
onder 't breien op sloome wijs simpele lied
jes, die door het geblèr van het schaap als
refrein worden beantwoord.
Schaapherder zingt (wijze: Vogelnestje,
no. 79 uit „Kun je nog zingen, zing dan mee!")
Terwijl ik mijn schaapje aan het touw heb
gezet,
Ga ik er een paar steekjes breien.
Het staat daar wel veilig als ik er op Iet
Geen dief in de buurt, mag ik lijën.
En hoor ik geblaat,
Dan weet ik wel raad,
Dan loop ik weer gauw naar mijn schattige
schaap
(kijkt het raam uit, met een hoofdknikje van
verstandhouding tot zijn schaap)
En geef je een lekkere raap! (het schaap blèrt)
(de schaapherder legt zijn breiwerk op tafel
en gaat zitten op den stoel, waarop de vee
kooper gezeten heeft).
Schaapherder (spreekt met een lispelende
piepstem, den nadruk leggend op ieder woord
en met zijn knokigen vinger aan zijn bewe
ringen kracht bijzettend) Lekker warm, hier!
En nu een kopje koffie, hé; sjonges-sjonges-
sjonges, dat is wat anders dan daar op die
dooie hei met die stomme schapen, (hij staat
op en warmt zijn handen bij de kachel) Hé,
ik wou dat het maar alle dagen markt was,
dan kon ik alle dagen met mijn schaap naar de
stad gaan en alle dagen in de warme herberg
jes heete koffie drinken en bij de heete kachel
warme handen halen: Maar mijn goeie groot
moeder, voor wie ik mijn eerste mutsje ge
breid heb, zei altijd al: Klaas want ik heet
Klaas het is alle dagen geen kermis. Klaas!
(hij keert zich om van de kachel en ijsbeert
bet vertTek door, zingend op dezelfde wijs):
Och, nee 't is daar ginds op die hei niks
gedaan.
Je ziet er niet anders dan schapen!
Daarom ben 'k vandaag maar naar stad toe
gegaan.
Daar vind je heel andere knapen!
Mijn schaap eerst verkocht,
Gezelschap gezocht,
En dan aan de zwier tot het avond weer
wordt,
(zuchtend) En 'k zit bij mijn pannetje gort!
(het schaap blèrt)
Schaapherder (spreekt)
Ik wou dat ze nou maar kwamen met de
koffie (roept schuchter naar binnen) Aanneme!
(het schaap blèrt
de koe loeit)
Zou er geen volk zijn? Je hoort alleen maar
beesten! Moet je daarvoor nou naar de stad
gaan? Ik wou nou wel eens menschen hooren,
dat geeft tenminste een beetje variatie, (gaat
zitten breien en zingt het volgende couplet
van zijn liedje)
En weet je nou wel voor wie 't is dat ik brei?
Het is voor mijn Teuntje, mijn vrijster.
Als 't klaar is, dan krijgt zij 't ten huwlijk
van mü;
Ze is zelf ook zoo'n keurige breister!
Wat mooie japon!
't Is voor een salon!
Zoo zal ze met mij mee ten huwelijk gaan,
Hoe beeldig zal Teuntje dit staan!
(het schaap blèrt)
Schaapherder (sprekend)
Och die lieve goeie beste Teuntje!
(de deur rechts gaat open en de herbergier
en zijn vrouw komen binnen).