KINDER-BI JBL AD
1
sla
s
-
cc
e
O
e
S
g
G
KL
C/3
G
o S
5 B -c
6 O 2
cn *G
x>
<D
T3 r-
a>
T3
G
O
cd
G
a>
<D
J-J
O)
O ÖH
O
•a
c c
<D cd
T3
O
JG
#0)
2
O
S3
0)
J3
G
cd
G
O)
J3
rO
<1)
JG
W cd
cd
ROZENZOON.
Prinses Lilia vertelde verder: „Juist was ik
op de tuinbank gaan zitten om mijzelf een stand
je 'te geven over mijn onvoorzichtigheid, toen
een bediende naar mij toe kwam en mij zeide
dat mijn vader mij wenschte te zien. Ik was
daartoe niet in staat, dacht ik en daarom liet
ik den bediende teruggaan met de boodschap
dat Vader niet boos moest zijn, maar dat ik
niet komen kon.
Mij kwam echter opnieuw terug en zei dat
ik wel komen moest, omdat de fee, mijn
peettante, was gekomen, en mij heel graag eens
wilde zien.
„O, Hemel!" dacht ik. Ik voelde mij meer
dood dan levend, en de schrik sloeg mij in mijn
armen en beenen, zoodat ik eerst zoo stijf was
als een stok. Toen zei ik echter, dat ik komen
zou, maar men* moest mij den tijd gunnen om
mij te verkleeden. De bediende ging met deze
boodschap weg en ik bleef in duizend angsten
achter! „Ach", riep ik uit, „was mijn tante
toch maar gisteren gekomen inplaats van van
daag. Hoe moet het toch gaan als zij bemerkt
wat ik toch niet verbergen kan. Als dat oude
vrouwtje mij mijn speld maar voor één avond
zou willen teruggeven! Maar ja zij is weg en
mijn toovertante wil haar geschenk natuurlijk
van mij zien! Ja, ja, zoo gaat het met praat
jesmaaksters en hoogmoedigen: als ik de speld
bescheiden in een plooi van mijn 'kleed gesto
ken, zoodat niemand haar gezien had, dan was
al dit onheil vermeden.
Zoo zeurde ik nog lang met mij zelf en tegen
mij zelf totdat ik bedacht: "t Wordt hoog tijd
om mij aan te kleeden. Zoo lang mogelijk hield
ik mijn kamer-juffrouw nog op en teutte ik,
maar eindelijk kwam er toch een eind aan. Mijn
vrees voor de fee was onoverwinlijk. Ik liep
door de gang alsof er lood in mijn schoenen
zat. Voor iedere plaat bleef ik stilstaan, alles
bekeek ik totdat de deur van de kamer
eindelijk openging en vader, die mij waarschijn
lijk van boven wilde halen, uitriep: „Daar is
ze eindelijk!"
Toen de fee mij zag stond ze bedaard en
ernstig op, terwijl ze een diepe en langzame
buiging maakte. Ik maakte precies zoo'n bui
ging terug, maar mijn hart bonsde, ik ging naar
haar toe en kuste haar hand met een deemoe
dige beweging. „Kijk-eens-aan" zei ze, ter
wijl ze mij op de wangen tikte, „hoe deemoedig
en verlegen ze geworden is, dat arme kindje.
Waar is dat vroolijke meiske van vroeger ge
bleven?"
„I'k denk", zei mijn vader, „dat ze een beet
je geschrokken is".
„Arm kind", zei de fee weer, terwijl ze mij
met medelijden aankeek.
Zelf was ik vol bange spanning op den rand
van een stoel gaan zitten en verwachtte ieder
oogenblik die eene vraag, die mij zou verplet
teren.
Mijn peettante praatte veel met mijn vader
en langzamerhand begon mijn vrees te zakken,
toen ze plotseling begon: Laat ik vooral niet
vergeten, lief kind, naar je speld te vragen. Je
doet toch zeker precies waf ik je gezegd heb?
Toon hem mij nog eenis. 'k Vond haar vroeger
zelf zoo mooi om te zien: van onderen staal,
dan zilver en) een knop van goud.
Zonder te weten wat ik deed, te bang om
iets te durven zeggen, ging ik naar buiten,
wanhopig. Plotseling kwam het mij te binnen,
dat die oude vrouw, die mij zooeven de speld
had afgenomen, misschien zelf de fee was ge
weest, die zich in een oud vrouwtje had om-
getooverd om mijn waakzaamheid en zorg op
de proef te stellen. In dit denkbeeld hoe lan
ger hoe meer versterkt, trad ik erg schuchter
weer binnen, wierp mij aan de voeten van te
fee en begon jammerlijk te snikken. „O, mijn
beste peettante, vergeef me toch, vergeef me
toch! Ik ben reeds zoo gestraft voor mijn fout.
O! wil mij toch teruggeven, wat U van mij
afgenomen hebt! Ik heb er zoo'n berouw van
èn zal toet nooit, nooit weer doen. Vergeef mij
toch".
Uit haar verbaasde blikken merkte ik echter
wel, dat zij van niets wist. Daarom vertelde ik
haar alles. Toen ik klaar was, stond ze boos
op en zei: „Ongehoorzaam kind! Ik wil je niet
meer straffen dan je jezelf gedaan hebt door
mijn geschenk te verliezen, waarvoor ik je
geen ander meer geven kan. Maar die het van
je heeft afgenomen moet een toovenares zijn,
omdat ze de geheime, verborgen kracht der
dingen kende. Je zult ééns weten wat je ver
loren hebt".
Toen vertelde zij mij van de wonderkracht
van de speld. Men kan er alle sloten en gren
dels mee openen. Als men wilde kon de drager
ervan zicto onzichtbaar maken, en de oude die
vegge had die eigenschap direct gebruikt! Ieder,
die met den knop van de speld zou worden
aangeraakt, moest onbewegelijk blijven staan,
tot een nieuwe aanraking hem weer beweeg'-
lijk zou maken.
Nadat de fee mij dit alles uitvoerig had ver
teld, reisde ze weg en ze was nog altijd zóó
boos, dat ze mij geen vergiffenis had willen
schenken".
„Toen ik den leeftijd had bereikt", ging de
schoone prinses verder, terwijl ze moest vech
ten tegen haar verdriet, „waarop mijn vader
wenschte, dat ik mij een echtgenoot zou uit
kiezen, stuurde hij een boodschap naar mijn
peettante en liet haar om raad vragen. De fee
echter stuurde mij een brief waarin zij schreef:
Indien er ooit een ridder komt,
Die tweemaal is geboren
En u de tooverspeld weer brengt,
Zoo roekeloos verloren,
Dien heeft dan tot bruidegom
Uw tante uitverkoren.
Mijn vader was erg verdrietig over deze
raadselachtige woorden en besloot zich er heele-
maal niet aan te storen. Daarom liet hij dezen
wedstrijd houden, waarvan U weet en waarin
U zelf overwinnaar bent gebleven. Indien U
mij nu wilt bezitten, moet gij dus uittrekken
en het kleinood veroveren, dat ik verloren
heb. Stoor U niet aan de voorspelling en het
rijmbriefje van mijn peettante, want niemand
kan dat begrijpen. Verover de speld, want die
alleen brengt geluk in ons huwelijk.
Evenwel vertel mij nu ook iets van uw
afkomst, van uw leven, van uw) igjoede en
kwade gesternten, want ons geluk hangt samen
met de sterren".
Toen ertelde Rozenzoon" alles en zij lachte
lief en aanvallig toen hij haar vertelde hoe hij
uit een mooie groote roos geboren was.
Nauwelijks was de prins'es klaar met vertel
len of de klok luidde om aan tafel te gaan.
Zij zeide tot hem, toen zij heenging: „Wil
een passender kleed aantrekken en mij volgen
in de eetzaal". Hij trok een lichter, fraaier
kleed aan en volgde haar. Maar iedereen was
verbaasd toen hij binnen trad, zoo statig, en
fier was 'hij. Veel werd er gesiproken over het
geluk van het bruidspaar en allen feliciteerden
hem.
Den volgenden morgen echter, zéér vroeg,
prins Rozenzoon weg. Toen hij reeds ver van
het slot verwijderd was, keerde hij zich nog
eens om en ziet: als een heldere witte bloem
zag hij prinses Lilia in toaar licht kleedje staan
op het balcon en zij groetten elkander uit de
verte. i
Toen boog Rozenzoon het hoofd: het werd
hem droef en bang te moede en'hij .reed verder.
Toen Rozenzoon echter nadacht over wat hij
doen zou, werd hij heel erg droevig, want
waar moest hij heengaan om de speld te vin
den. V
Eén kleine speld! In de groote wereld. Over
al kon ze liggen, overal kon ze vertrapt zijn
geworden. Het zoeken van een speld leek hem
'een werk om wanhopig bij te worden. Maar
dan dacht hij weer aan de mooie Lilia, die
'hij zoo graag helpen wilde, en hij reed verder.
Twee dagen reed hij doelloos rond. Nu eens
hierheen, dan weer daarheen. Toen kwam hij
aan het bosch, waar hij was grootgebracht.
Toen hij het binnenreed, dacht hij aan Gyr-
rnantis en hij kon zich niet bedwingen haar
te gaan opzoeken, de schoonlokkige verpleeg
ster van zijn jeugd.
Hij zocht het huis, waar zij woonde.
Toen hij naderde zag zij hem van verre
en trad hem tegemoet, vroolijk en blij van
harte.
„Mijn beste jongen", zei zij, „heb je gevon
den wat je zocht?"
„Ach neen! ik vind ze niet, ik zoek vergeefs"
antwoordde Rozenzoon.
„Hoe?" zei Qyrmantis,' heb je geen jonk
vrouw gevonden die behoorlijk en goed was,
om wier bezit je kondt kampvechten en die je
kondt vragen of ze van je hield?"
jHelaas, de jonkvrouw heb ik gevonden,
maar haar geluk hangt af van een speld even
als mijn geluk aan haar".
Toen vertelde hij Talles aan de verzorgster
van zijn jeugd.
Qyrmantis begon toen te spreken en zei: „Na
alles wat ik van die oude vrouw hoorde, ge
loof ik stellig, dat het dezelfde vrouw is, die
mij ook eens 'heeft bezocht. Toen kende ik haar
nog niet; nu echter weet ik, dat zij een toover-
heks is, erg boos en grimmig. I'k hoop, dat je
geluk niet van ha'ar afhangt. Zij woont in dit
bosch in een hutje met een stroodak".
De koningin toonde haar pleegzoon den weg
naar de hut en nam ontroerd afscheid en be-
l(oofde dat ze op zijn bruiloft tegenwoordig
zou zijn.
Het duurde niet lang of Rozenzoon, den weg
volgende, dien zijn pleegmoeder hem gewezen
had, zag het hutje van de oude toovervrouw en
klopte aan.
„Binnen!" riep een scheele, krijschende stem.
Hij trad binnen en daar zat een oude vrouw
bij een flesch wijn. Toen Rozenzoon 'haar zag,
merkte hij direct aan haar halsdoek de toover
speld, van onder van staal, in 't midden van
zilver, boven van goud.
„Wat wilt ge, schoone jonker?" zei zij,
„waarmee 'kan ik u. dienen?"
Maar Rozenizoon zei kort-en-bondig: „Van
een dienst is geen sprake, en ik kom ook niet
om iets te verzoeken. Ik kom u zeggen dat ge
r
Mi
D G
t
u
OJ
- G
5
D
O
3
G
O.
G c/5 w
a> 3
2
c
M
c J? w
5 s
a>
W)
G ca
•8 8
e
bJD -G
a) r aj
N *3
u g M
S E
a <u 3
o
t. at Ut
S6c„
O dr
ctJ
v S 2 -
C/3 r-! 03 G r '.t
-
3
v
G
U -G
"G
-G H .S 'N
U I-
T3 <S) o
bl
"ÏJ
e 'B
g a
til .G -*-•
g e- o
«D
tij 3 v. 5
JS -o E a> M
J3
e g c
gJeÓSSels
S <u u u <u 2
to M T-1 I—
(U U u u
N MT) Jf!
mij de speld moet en zult teruggeven^ die daar
aan uw halsdoek prijkt en die ge van de
schoone Lilia hebt afgenomen.
„Goed, dat je komt", zei zij, valsch lachend,
„nu mag je ze wel meenemen".
Tegelijk troik ze de speld uit de doek en
kwam er mee naar Rozenzoon toe.
Maar deze begreep haar bedoeling, n.l. dat
zij hem hiermee wilde aanraken/ en aan de
plaats waar hij stond vastbannen.
Daarom voorkwam hij haar snel en sloeg
haar zóó fel op haar vingers, dat ze de speld
uit haar hand liet vallen. Vlug raapte Rozen
zoon de speld op.
Nauwelijks echter was' dit geschied of de
toovervrouw draaide de rin'g om, die zij aan
hiaar vinger droeg, en onder zijn voeten opende
zich de vloer en Rozenzoon zonk naar bene
den in een diepe, diepe kelderkloof, waar geen
daglicht naar binnen drong.
Langen tijd zat hij in sprakelooze verdooving
op de vochtige aarde, zoo zeer had de snelle
verandering hem aangegrepen. Zoodra hij ech
ter weer tot bezinning kwam, dacht hij aan de
wonderkracht van de speld, die hij in zijn 'han
den had en' dat hij daarmee alle sloten en
grendels kon doen openspringen door ze met
de speld aan te raken- Hij betastte nu in 't
donker met zijn handen de muren van het hol
of er ook ergens een deur te vinden was. En
toen hij eindelijk een deur gevonden had raakte
hij het slot aan met de tooverspeld en ziet:
de deur sprong open en hij stond plotseling
in het vrije veld.
Nauwelijks had hij een paar honderd passen
afgelegd of een koopvrouwtje kwam hem tegen
met een mandje vol allerlei snuisterijen. „Wilt
u niets van mij koopen, schoone ridder?" vroeg
ze. „Als u een bruid hebt, heb ik hier heel
wat, waarmee u haar blij kan maken. Mooie
spelden, oorhangers, ringen, speldenkokers. vin
gerhoeden, naaldenboekjes en nog veel meer
ziet u maar eens".
„U komt of u geroepen waart", zei Rozen
zoon, die aan niets kwaads dacht. „Een spel-
denkoker moet u mij geven. Ik heb hier een
speld, die ik graag bewaren wil en die ik niet
aan mijn harnas kan steken".
Zij gaf hem een spelden'koker, maar voor
dat hij de speld er in legde, keerde hij de
koker om en ziet, uit de koker vielen honderd,
ja duizend en meer spelden, precies als de zijne:
van staal en zilver en goud. „Nu moet ge uw
eigen speld maar uitzoeken", lachte het vrouw
tje honend, en toen pas merkte Rozenzoon dat
hij met de booze tooverfee te maken had. Hij
had echter, gelukkig, zijn eigen, speld nog stevig
in zijn hand gehouden en ging dus met een
zucht van verlichting, dat hij aan dit gevaar
ontsnapt was, zijn weg verder.
Spoedig bereikte hij nu den toren weer aan
het einde van het woud.
„De zoon van de Roos is hier", riep hij luid,
„en komt u helpen door zijn toovermiddel".
Hij raakte met de speld de 'poort van den
toren aan, die aanstonds opensprong.
Den kleine dwerg stond voor hem, met een
l'eelijk maar toch vriendelijk gezicht
De ridder sprak: „Ik ken u, gij zijt de dwerg,
die de roos heb gebracht naar de schoonlok
kige verpleegster van mijn jeugd. Zij heeft mij
zoo vaak verteld hoe u er uit ziet, dat ik u
direct herken. Zeg zelf, of het niet zoo is".
„Ik ben het", antwoordde het dwergje, „ver
lies nu echter geen tijd en probeer het koop
vrouwtje in te halen en probeer het ook met
il'ist te overwinnen. Haast u, ik volg u uit
de verte".
Rozenzoon ijlde voort. Het duurde niet zoo
heel lang of de oude heks kwam hem opnieuw
tegemoet. Zij zei: „Wel, hebt ge uw keus reedis
gedaan, schoone ridder?"
Rozenzoon trok een treurig gezicht en zei:
„ach, moedertje, ik ben wanhopig. Neen toch
alle spelden en de speldenkoker er bij terug.
Ik kan dé mijne er heusch niet uit terugvinden.
Ik schenk u alles".
Tegelijk gaf hij haar de speldenkoker terug.
De tooverheks grijnsde van vreugde, omdat
ze dacht dat de tooverspeld er ook bij was
en dat ze die op deze makkelijke m/anier in
haar bezit zou krijgen.
Ze greep de speldenkoker aan en draalde
zich om, om verder te gaan. Juist op dat
oogenblik echter raakte Rozenzoon haar aan
met de gouden knop van zijn speld die hij
verborgen .in zijn hand had gehouden, en, mid
den in haar omdraaien, met den leelijken grijns
op haar gezicht, verstijfde zij en moest zij door
de tooverkracht van de speld blijven staan,
vastgebannen aan dezelfde plek.
Terwijl d'e tooverheks daar zoo verstijfd en
aan de plaats vastgebannen stond, verscheen
de dwerg van achter het struikgewas en toen
hij den tooverring nog aan de hand van1 de
heks zag, sprong hij op haar toe en trok haar
den tooverring van den vinger.
Dadelijk schoof hij den ring aan zijn eigen
hand enin plaats van een' leelijk dwerg
je stond er een welgebouwde, slanke man van
'middelbaren leeftijd.
Rozenzoon keek verwonderd.
Hij kon zijn eigen oogen niet gelooven.
Die diverg was dus geen dwerg.
Wie dan?
Allerlei gedachten flitsten tegelijk door zijn
hoofd.
Zou die dwerg misschien;
„lik ben je vader, je eigen vadfer", zei de
vreemde, en omarmde Rozenzoon. „Vraag nu
nog niets", voegde hij er aan toe, „ga nu naar
Lilia, die vol angst en ook vol hoop op je zit
te wachten. Op den dag van je huwelijk zal'
alles klaar en dhidelSjk worden.
Met deze woorden ging hij weg en Rozen
zoon stond langen tijd op dezelfde plaats, voor
dat hij van zijn verbazing, schrik en blijdschap
was bekomen-
Eindelijk joeg de gedachte aan Lilia alfe ande
re gedachten weg en vol heerlijke verwachtin
gen vervolgde hij zijn weg.
In den vroegen morgen van den volgenden
dag bereikte hij de hoofdstad. Wat keek Lilia
verrast, toen zij hem zoo spoedig en op zulk
een ongewoon uur zag binnenkomen.
Rozenzoon knielde voor haar voeten en gaf
haar de wonderspeld, die zij zeer zorgvuldig in
de plooien van haar gewaad verborg.
Toen Lilia Rozenzoon1 van den' grond deed
opstaan, reikte hij haar bevend de stengel van
de uitgebloeide bloem. Lilia, die de beteekenis
van het geschenk wel kende, nam het aan met
kloppend hart.
Nauwelijks echter had zij de stengel' aange
raakt of zietde schoonste, volste roos
ontvouwde zich aan den top.
De koning stelde nu den volgenden dag vast
voor de bruiloft, en overal werd het ijlings
bekend gemaakt.
Den ganschen nacht door maakte men zich
overal' gereed om de bruiloft lfiisterlijk te vie
ren.
Den volgenden morgen meldde een bode de
aankomst van den koning uit het naburige rijk
met zijn gemalin, die van plan waren hef feest
bij te wonen.
Toen- echter d'e zaaldeuren opengingen om de
hooge gasten in te laten, zag RozenzoOn tot
zijn verbazing denzelfden slanken vreemdeling,
dien hij als dwerg uit den toren bevrijd had»
Aan zijn zijde ging de verpleegster van zijn
jeugd, de schoonlbikkige Gyrmantis.
Deze ging naar hem toe en zeide, terwijl zij
hem omarmde: „Zie in haar, die je heeft groot
gebracht, je eigen moeder en in dezen ridder
haar gemaal, je vader, dien i'k zoo lang be-
weendde, omdat ik hem gestorven waande. Hij
is Pheristos, je vader".
Rozenzoon stond verstomd van vreugde
maar de bekoorlijke Lilia lachte blijde en zei
de: „Maak mij dat verheugde wonder eerst
duidelijk, waardoor ik het geluk heb zulk een
lieve moeder te krijgen. Wat is dit een heer
lijke dag, waarop mijn bruidegom ontvangt
Vader, Moedér en Vrouw en ik mijn geliefden
Rozenzoon tot man en u tot moeder en u", en
zij boog zich bescheiden voor den statigen
vreemdeling, „tot tweeden vader".
Toen nam de nieuwe koning het woord en
zeide: „Waarlijk, deze dag is wel een zeer
gelukkige, waarvoor wij Gód moeten danken.
Niet alleen dat wij elkander hebben gevonden,
maar aan ons wordt nu zulk een bekoorlijke
dochter toegevoegd, dat uit groote blijdschap
en dankbaarheid' alle leed is vergeten. Maar nu
moog't gij allen dan toch ook mijn geschiedenis
hooren".
„Mijn vader", zoo begon koning Theristos
zijn vertelling, „ontroofde eens aan de booze
fee Slangentand (want zoo heet zij), dezelfde
die wij allen kennen en die ons zoo menig ver
driet heeft berokkend, den tooverring, dien ik
nu aan mijn vinger heb- Slangentand probeerde
echter op alle mogelijke manieren den ring,
waarin heel haar tooverkunst gelegen, was,
tenug te krijgen. Mijn vader bewaarde hem
evenwel zoo goed, dat iedere list van Slangen
tand mislukte en door vader's zorg verijdeld
werd.
(wordt vervolgd).
GRAPJES.
Vrouw: 't Is verschrikkelijk. Gisteren
zulk mooi weer en vandaag, nu ik die wasch
moet drogen, regent het weer.
Man: (in zijn studie verdiept): Je had
ook beter gedaan met gisteren te drogen en
vandaag te wasschen.
Piet moet thuis jaartallen leeren. Hè, die
nare jaartallen willen er maar niet in. (Hij
leest voor de honderdste maal): 1492, Colum
bus zeilt naar het Westen en ontdekt Ameri
ka. Eindelijk meent hij ze te kennen.
Den volgenden dag voor den meester: „1492,
Columbus zeilt naar Amerika en ontdekt het
Westen".
DAT WAS OOK EEN ECHTE STROP!
Een kleine jongen stond voor de deur van
een heerenhdis. Hij kon echter niet bij de
bel. Gelukkig kwam daar een heer voorbij.
„Mijnheer, wilt U even voor mij bellen",
vroeg hij.
„Zeker wel", zegt de heer en tevens deed
hij de bel luid klinken achter de deur.
j,,Kom, nu gauw samen hard wegloopen",
zegt de kwajongen, den heer aan zijn jas trek
kende, want we deden „beldeurtje".