o
o
x.
te
UJ
H
sg*§
So :n
g'ffi
l-s
55
KINDER-BI JBLAD
a
<s
É-
LD
ai
>9
UJ f_ 5
H U 5
u_ u
KM
U 3C
a
a
U j=
Ote JS
ij (U-Q OJ
<-S
a; c
<y a; u dj J2
b£ b£ co
-2 c c J
- - <3
[l3
n c c
53 co
oiEE
Cfl
O
rij
CO
ca
<J>
ca
O
<v
JD
"Z
o
CCÜ
O
O
cn
O H
/-\
o CO
bcE u
y o
a) Q E
I
W
Utel
O
Q£
OO o
UJ O
M
Om c
gl s
O
b*
I
w t
CO a>
z 22 "5
UJ a
Q eO =s
UJ CO .H
I Z
UJ
s e
- TN
II
0
0
1
ROZENZOON.
(Slot).
Toen mijn wijze vader echter stierf, volgde
ik hem op en erfde ik zijn rijk mét d'en ring.
Slangentand liet mij nu heel deftig en fees
telijk haar hand aanbieden1 met al haar rijk
dommen, indien ik haar den wonderring wilde
geven als bruidsgeschenk.
Iedereen kan natuurlijk begrijpen, dat ik van
dit aanbod niets wilde weten, en dat Slangen-
tand dubbel nijdig werd, omdat ledereen, die
't hoorde, haar uitlachte. Zij zon op wraak.
Spoedig .daarop huwde ik met de schoone
Gyrmantis, met wie ik zoo gelukkig ben ge
weest.
Langen tijd probeerde Slangentand tevergeefs
mij te bedriegen, tot eindelijk haar schandelijke
list gelukte.
Wij hadden namelijk het geluk dat ons een
kindie, een jongetje geboren werd, en toen
bood Slangentand, geheel vermomd natuurlijk,
zich aan als baker en verpleegster, zonder dat
■ik, Qyrmantis of iemand van 't hof haar her
kend had of eenigerlei argwaan koetsende.
Toen dan op een dag Slangentand, met het
jonge prinsje in haar armen, meende dat nie
mand haar zag, ontvluchte zij door een achter
trap naar den tuin om van door haar roof in
een boschhut te verstoppen. Zelf echter zag
ik haar van uit een hoog venster van het
kasteel, wegvluchten en direct gevoelde ik, dat
hier verraad achter schuilde. Alsof ik vleugels
had, stormde ik de trappen af en snelde den
tuin irt. Helaas! zij was reeds te ver vooruit;
zij bereikte de hut en sloot die achter haar
dicht.
Nu pas bemerkte ik, dat het Slangentand was
en ik raakte in vertwijfeling. Radeloos liep ik
om de hut heen, ik probeerde de hut in te trap
pen en had dat ook wel gekund, maar ik werd
weerhouden door de vrees voor wat Slangen
tand misschien met ons jongetje zou doen.
Toen hoorde ik haar stem. „Uw jongetje kunt
u direct terug krijgen, zoodra gij mij den ge-
roofden ring hebt teruggegeven".
Toen ik vertelde de als gast gekomen
koning verder de stem van de booze Slan
gentand hoorde, werd ik angstig, maar tevens
bedacht ik dat ik op deze wijze althans mijn
Kind zou kunnen terugkrijgen en dat ik in
den tooverring een prijs had waarmee ik mijn
lieveling kon terugkoopen.
Daarom trok ik den ring van mijn vinger
en schoof hem door een spleet van de hut.
Ds tooverheks nam den ring aan. zonder er
uit te komen en zonder mij mijn kind terug te
geven.
Het werd mij angstig te moede. Ik wachtte
tot den avond en riep haar voortdurend toe,
maar zij antwoordde niet.
Toen kwam een groote woede in mijn hart.
O! ik haatte haar die mij mijn kind had ont
roofd en die mij daar buiten liet wachten en
roepen zonder te antwoorden'. Wat zou zij
in dien tijd met mijn kind kunnen doen?
In mijn toorn dacht ik niet meer aan de
macht, die de heks bezat doordat zij de toover
ring weer had teruggekregen.
Ik trad naar het venster, waar een bloeiende
rozenstruik voorstond ik rukte haar met
wortel en al uit den grond en sloeg door een
forschen zwaai met den wortelstronk dwars
door luik en venster heen, zoodat de scherven,
zand en takken het vertrek invlogen waar
Slangentand was met mijn zoontje.
De rozen waren natuurlijk alle vernield, een
enkele knop zat nog ongedeerd aan de stronk.
Terwijl ik door het venster naar binnen wil
de klimmen, riep de heks: „Als ge liever hebt
dat ik U uw kind terug geef dan dat ik het
dood, blijf dan buiten dit vertrek en nader niet".
ik voelde mij in haar macht en moest wel,
met een bonzend hart, gehoorzamen.
Toen zei de heks; „Eerst zal ik deze schade
herstellen". Ze raapte de rozenstruik op, kneep
de vernielde rozen er uit, maakte met behulp
der glasscherven een gat en plantte de rozen-
boom er in.
Toen dit gebeurd was, draaide zij haar ring
om en sprak onder velerlei gebaren, terwijl
zij een rozenknop aanraakte: „Ga open, rozen
knop, om dit knaapje in u op te nemen".
Wat zij wenschte, gebeurde in een enkele
seconde, en mijn kind was verdwenen, ter
wijl de heks zich terugtrok in de hut.
Langen tijd stond ik als versteend en ver
suft van schrik en verbazing over dit toover-
wonder, dat voor mijn oogen gebeurd was,
hoewel ik er niets van begreep.
Toen greep opnieuw een woede mij aan. Ik
trapte met geweld en kracht tegen de deur van
de hut, zoodat ze opensprong. Maar de heks
draaide opnieuw haar heksenring om en toover-
de mij om in die leelijke dwergengestalte,
waarin mijn gemalin in haar kasteel en Rozen-
zoon mij later in het bosch heeft gezien.
„Weet ge", vroeg de heks, „dat ik de roos,
waarin ik uw kind heb getooverd, ontzie en aan
u-zelf althans de vrijheid laat, beloof mij dan,
dat ge nooit de grenzen van dit bosch zult
overschrijden, zoolang ge deze gestalte zult
hebben, en nooit, tegen wie ook, te zeggen
wie ge eigenlijk zijt en evenmin ooit 'deze
rozenknop af te plukken".
Ik moest het wel beloven om het leven van
mijn kind te redden.
Later echter wist ik een dwerg uit het ge
volg van Slangentand over te halen de rozen
knop toch te plukken en het gelukte mij toen
de knop direct naar mijn gemalin Gyrmantis
te brengen, van wie ik wist, dat zij na mijn
spoorloos verdwijnen (want niemand had iets
van mijn avontuur met de heks bemerkt) zich
had teruggetrokken in een eenzaam slot en mij
en ons kind als gestorven beweende.
Toen Slangentand de roof bemerkte, liet zij
mij weliswaar door haar andere dwergen na
jagen, maiar ik had toch precies tijd genoeg
om mijn doel te bereiken.
Als straf werd ik opgesloten in het kasteel,
waaruit alleen de toovernaald van Lilia mij
zou kunnen bevrijden. In haar hianden, n.l. in
die van Lilia, de bezitster der toovernaald, die
alleen in staat was mij te verloesen, zouden
de verdorde rozenstengeltjes opnieuw begin
nen te bloeien, want door de vereeniging van
Rozenzoon met haar zou voorgoed alle ver
driet een einde nemen, en" -zoo eindigde de
Koning zijn verhaal, blij glimlachend buigend
tegen Lilia en verder tegen allen „wij heb
ben allen gezien hoe de verdorde roos ont
look en wie uit de rozenknop ten
slotte is te voorschijn gekomen".
„Leve Rozenzoon en Lilia. Leve Lilia en Ro
zenzoon!" riepen allen vol blijdschap-
De koning had zijn verhaal beëindigd.
Toen nam de goede fee van Lilia's geboorte
het woord en zei: „N'u ziet ge, schoone Lilia,
dat ik gelijk heb gehad met mijne voorspelling".
De bekoorlijke, van blijdschap en dankbaar
heid blozende Lilia, kuste zwijgend de hand
van haar fee en omhelsde nogmaals haar
nieuwen vader en moeder en ook Rozenzoon.
Daarna had de bruiloft plaats met veel vreug
de, staatsie en opgewektheid, waaraan honder
den en honderden deelnamen. Jonge meisjes
zongen liederen, waarin de geschiedenis van
Lilia en Rozenzoon verhalald werd.
De speld ook overeenkomstig de voor
spelling van de goede fee bewerkte veel
geluk in het huwelijk van Rozenzoon en Lilia
en hun zoon werd later koning over beide
rijken, zoowel over dat van Lilia's vader als
over dat van Pheristos, den vader van Rozen-
zoon.
Maar nog altijd staat de booze heks onbe
weeglijk op den weg. De wandelaars en voor
bijgangers zijn zelfs nog altijd bang voor haar
en gaan voor haar op zij.
Daar zij honger kreeg, eet zij alle muggen en
vliegen en spinnen die over haar strakke on
beweeglijke gezicht loopen en kruipen.
Maar zoodra ze één traan kan weenen van
berouw of één seconde kan lachen van blijd
schap tegen voorbijgaande kinderen, zal zij ont-
tooverd worden en kan zij een vriendelijke oude
vrouw worden.
Dit is het verhaal van Rozenzoon.
HOE KONIJN GESTRAFT WERD.
De familie Eekhoorn had haar wintervoor
raad reeds lang verzameld; veilig lag alles in
hun hol.
Baas Konijn was niet zoo slim geweest en
toen zijn vrouw hem aanspoorde om toch te
doen, zooals buurman Eekhoorn, had Konijn
heel eigenwijs zijn kop geschud, zoodat zijn
lange lepels klepten, daarna had hij met zijn
achterpootjes heel hard op den grond gestampt
en gezegd, dat dit heelemaal niet noodig was.
Hij, die flinke baas Konijn, zou zijn kost wel
vinden, ook al was het winter. Had hij haar
of de kinderen ooit gebrek laten lijden? Waar
om maakte vrouw Konijn zich dan bezorgd
voor den komenden winter?
Mbar toen de winter werkelijk gekomeni
was, en de sneeuw zóó hoog op de velden, lag,
dat er geen sprietje groen te zien was, en de
grond zóó hard bleef, dat er aan wortels gra
ven niet te denken viel, en er dus in 't holletje
werkelijk honger werd geleden, toen besloot
baas Konijn op zekeren dag uit stelen te gaan,
en wel bij buurman Eekhoorn.
Vrouw Konijn huilde, toen zij dit hoorde.
„In mijn familie zijn nooit dieven geweest",
snikte zij.
Maar baias Konijn zei dat het moest; ze
konden toch niet van den honger sterven. En
wie weet, hoe lang de sneeuw op de velden
blijft liggen. En zoo ging' nog dienzelfden nacht
baas Konijn uit steler. Maar toen hij in 't hol
van buurman Eekhoorn kwam, vond hij daar
alleen eikels en beukennootjes, heelemaal geen
konijnenkost. In dien tijd had vrouw Konijn
steeds in angst gezeten, ze was zelfs haar
nood gaan klagen bij buurman Muis- En toen
die juist zat na te denken, hoe hij zijn arme
buren toch kon helpen, kwam baas Konijn met
hangend kopje het holletje weer binnen.
„En?" vroeg vrouw Konijn. „Wat breng je
mee?"
„Er was niets te stelen", klaagde baas Ko
"V'C
oc
c O
Sc/3
CO
u
S
.ss S
te A
as as
-sa te«
ca co
as x
o
s
3= g,
co S
Ptn
S3 te
ec -as
OH tn
CO CD
CO
*6=8
LD -
O M
Z, S
5 J ii
5 w O e
X C/3 E 5
co p
c/>
O
.2
'5 M
c
a
S 3
O
N
-J
5
Tj
<D
-
t
i -8
5 SS - m ff 5 .E£
1? M d lla
n '5 ».2 g O
_o c
I -I i -i
•p S M
X <S)
S .K-S
-) C -r
P oïl-2
2 1/1
O a) cO
J5
nijn. „Er was geen koolblaadje, zelfs geen
worteltje. Nu zullen wij wel doodhongeren".
„Neen, dat zullen julre niet", piepte Muis.
„Luister eens, ik weet een huis, en onder dat
huis is een kelder, waar zooveel kool ligt, dat
honderd konijnen daaraan genoeg hebben".
„Och, kom, 't is toc'h niet waar?" vroeg
Konijn ongeloovig- „Zoo iets kan niet bestaan".
„Maar het bestaat wèl", zei Muis beslist
„Kom maar mee, buurman, dan giaan we er
dadelijk heen".
Ja, nu geloofde Konijn het ook. Maar zijn
vrouw schudde haar lange lepels, zij kon 't
niet gelooven, en zij schudde nog, toen llaar
man al in den kelder van het groote huis zat
en zich te goed deed aan de heerlijke kool.
En Muis, die bij hem was, at in dien tijd zijn
buikje vol aan het heerlijke spek.
„Morgen breng ik mijn vrouw mee", zei
Konijn, „dan kan de stumperd ook eens smul
len".
En werkelijk, toen den volgenden avond Ko
nijn naar den kelder wipte, kwam achter hem
zijn vrouw, en heel achteraan kwam Muis.
„Mijn vrouw bleef liever in het holletje", be
gon hij tegen Konijn, en toen liep hij naar het
spek enknabbelde, totdat hij genoeg had, en hij
nam voor zijn vrouw een zwloerdje mee. Ook
Konijn en zijn vrouw deden zich te goed aan
de kool, en ook zij gingen niet heen, voordat
zij geheel verzadigd waren. Maar toen den vol
genden avond het drietal hun rooftocht weer
begon en in den kelder was gekomen, von
den zij daar niets meer; geen kool en geen
spek.
„Hè, wat is dat nu?" riep Konijn, ,,'k Zie
geen kool meer".
„Maar ik zie wel spek", riep Muis. „O, kijk
toch eens, ze hebben het opgehangen in een
afardig klein huisje". En Muis, die nog nooit
een muizenval had gezien, wipte bet aardige
kleine 'buisje binnen, hapte in het spek en
klap, daar viel het deurtje dicht en Muis zat
gevangen. „O, maak toch het deurtje open",
piepte het tegen Konijn.
„Dat kan ik niet", zij Konijn.
„Knabbel het deurtje d/an stuk", piepte weer
het muisje.
„We willen onze tandjes niet bezeeren", zei
Konijn.
;„Ach, help me toch", smeekte Muis,. ,slk
heb jullie toch van den hongerdood gered;
help me nu ook eens en knabbel het deurtje
open".
Maar de konijntjes deden, alsof ze het niet
hoorden, en zii hipten en wipten den kelder
uit.
„Is mijn man nog in den kelder?" vroeg
vrouw Muis, toen zij de konijntjes zag aan
komen.
„Hij is er nog", zei Konijn, „hij smult van
het spek".
„Zoo'n gulzigaard", riep vrouw Muis en zij
ging haar man opzoeken. Maar hoe schrikte
ze, toen zij hem daar in het aardige huisje zag.
Ze beet met haar scherpe tandjes in het hout,
totdat haar bekje bloedde, maar open kreeg zij
den muizenval niet. Moeder Mnis was echter
een slimme vrouw; ze liep weer naar buiten
en riep de hulp van alle muizen in, die zij kende,
en toen zij ook een rat zag, riep zij ook zijn
hulp in om haar man te bevrijden. En het ging
werkelijk, want de rat had al spoedig het
houten deurtje stuk geknaagd, en Muis
was uit zijn gevangenis verlost.
Muis vertelde nu aan zijn vrienden, hoe on
dankbaar Konijn en diens vrouw zich hadden
betoond. En nu besloten alle muizen, en ook
de rat, dat baas Konijn en zijn vrouw streng ge
straft moesten worden.
Maar hoe?
„Ik weet wat', riep vrouw Muis.
„Wiat dan?" vroegen de anderen.
„Wel", zei vrouw Muis, „de sneeuw ligt nog
altijd hoog, en de konijnen zullen wel spoedig
weer honger krijgen. Komen zij dan weer hun
nood klagen, dan brengen wij ze niet naar een
kelder, waar ze volop kunnen eten, maar naar
het huis wajar Jagersman en Hond wonen en
dan
„Ja, ja, dat is goed", riepen alle muizen.
En de. rat piepte: „Ja, dat zal hun straf zijn".
Em het gebeurde, gelijk vrouw Muis bad ge
dacht. Eenige dagen later liep baas Konijn
weer treurig door het veld. Achter hem kwam
zijn vrouw, die er al even treurig uitzag. Bei
den zochten in de sneeuw naar voedsel, maar
vonden niets dan harde aarde. „Ach, weer
niets te eten vandaag", zuchtte baas Konijn.
Spoedig zullen we van den honger omkomen",
zuchtte zijn vrouw.
Daar kwam vader Mdis aantrippelen. „Zoo,
hebben jullie weer niets te eten? vroeg hij.
„Kom, ga maar weer mee; 'k weet wel weer
wat te vinden". En toen ze nu dicht bij het huis
waren, w/aar Jagerman en Hond woonden, begon
Muis weer: „Kijk, nu moet jullie achter dit
huis gaan, daar staat het vol kool. Nu, dag
hoor, het ga jullie goed". En Muis liet zijn
buren staan en liep gauw maar zijn holletje
terug.
„Nu zal Hond ze wel bijten en Jagerman
zal wel pief-paf-poef doen", dacht Muis onder
het naar huis gaan, en toen kreeg hij op eens
berouw, dat hij de konijntjes er zoo had laten
inloopen. ,,'t Is slecht, erg slecht van me",
dacht hij. ,,'t Was toch niet hun schuld, dat ik
in dat aardige kleine huisje gevangen zat. Weet
je wat, ik ga terug". En vader Muis liep op
een draf maar het Huis van Jagersman en
Hond en daar vond hij werkelijk nog de ko-
nijntes levend en wel. Ze waren niet gebeten
door Hond en niet gepief-paf-poeft door Ja
gersman. Maar vrij waren ze toch ook niet,
wantze zaten in een hokje met tra
lies er voor en ze wiaren druk aan het knab
belen van de lekkere koolblaadjes en de wor
tels die in 't hok lagen. En 't muisje keek
naar hen met zijn kraaloogjes en 't piepte:
„Nu is baas Konijn toch gestraft. Want wel
hebben hij en zijn vrouw eten in overvloed,
maar nu zijn zij gevangen én ik ben vrij".
„Tjirp, tjirp, hoe lang nog", sjirpte juffrouw
Musch. Maar vader M'uis hoorde dit gelukkig
niet, en dat was maar goed ook; ander had
hij zich misschien nog boos gemaakt op de
brutale musch.
DIE „ZAT".
Een reiziger zag op een reis door Ierland
ergens een boer staan met een paar flinke
ooren. Hij meende zich wel een grapje te mo
gen veroorloven en zei daarom gekscherenJ:
Zeg ereis boertjé, je mocht wet eens een
stukje van je ooren laten afnemen. Zij zijn
toch beusch te groot voor een mensch.
Kijk, antwoordde de Ier onmiddellijk, 't is
tooh opmerkelijk, toen ik u zag, dacht ik zoo
■bij mezelf: die meneer mocht wel wat grooter
ooren hebben: ze zijn toch heusch te klein
vooreen ezel.
BELOVEN EN DOEN.
Marietjes moeder was ziek. Dat maakte her
meisje heel verdrietig en met gebogen hoofd
liep ze van school naar huis, voortdurend
bezig met de gedachte wat zij toch kon bij
dragen tot moeders hulp. Maar er was niets
meer, dat zij doen kon,meende zijzij hielp
al zooveel mogelijk in de huishouding, ze gaf
moeder haar drankje in, ze deed de bood
schappen, ze was heel gehoorzaam, wat kon
men meer van haar verlangen? Ze wist het
werkelijk niet.
Langzaam liep ze het bosühpad langs naar
■het kleine huisje, waar moeder en zij woon
den. En zóó verdiept was zij in haar over
peinzingen dat zij niet terstond 'had bemerkt
hoe een oud toovervrouwtje haar in den weg
trad.
„Waar denk je over, Marietje?" vroeg het
vrouwtje.
„Moeder is ziek en het is zoo ellendig, dat
zij maar niet beter wordt", antwoordde het
meisje. „Ik doe zoo mijn best en zou alles
wel willen geven «als moedertje maar weer her
stelde".
„Is dat heusch waar? Alles?" vroeg het
toovervrouwtje onderzoekend.
„Alles", zei Marietje zonder weifeling.
„Welnu, dan moet je dat ook toonen- Dan
moet je niet alleen braaf en lief zijn, maar
ook iets opofferen. Geef mij al je speelgoed
en ook dat lieve konijntje, waar je zooveel
van houdt. Dan zal ik je moeder beter maken".
Marietje schrok. Moest zij al haar speelgoed
missen en haar vriendje, haar wit konijntje?
Het was heel, héél moeilijk, wat het vrouwtje
vroegEn misschien zou het vrouwtje
moeder nfet eens beter maken. Dan miste
zij intusschen al haar speelgoedVooral
baar konijntje af te staan viel haar zwaar.
„Nu?" het vrouwtje keek haar aan en
wachtte.
Marietje hief het hoofde op. „Ter wille van
moeder zal ik alles geven wat ik heb", zei
ze, met een snik. „U vraagt wel veel, maar
moeder is mij toch het liefst van al".
„J'e bent een goed meisje", sprak de toover-
vrouw vriendelijk. „Hier is een toovermiddel",
en ze gaf haar -wat kruiden, die ze plukte,
„daardoor herstelt je moeder spoedig. Ik kom
dezer dagen je speelgoed en het konijntje ha
len".
„Heel goed", antwoordde liet meisje, blij het
geneesmiddel aannemend en naar huis snel
lend.
Zoodra moeder ée kruiden had ingenomen
voelde zij zich reeds aanmerkelijk beter, en
iederen dag nam de beterschap toe
Marietje keek weer vroolijk en liep weer met
lichten pas naar school.
Op een goeden dag kwam ze 't vrouwtje
tegen.
„M'oeder is weer beter", riep het meisje
haar blij tegemoet. „Ik dank u hartelijk. Ik heb
thuis het beloofde voor u klaargelegd. Komt
u het halen?"
Het toovervrouwtje lachte. „Je behoeft het
niet af te staan, Marietje", zei ze. „Ik. wilde
alleen maar eens zien of je werkelijk alles
wat je hebt, voor je moeder zoudt opofferen,
zooals je zei. Ik weet nu, dat je het óprecht
meent. Je mag je speelgoed en je konijntje
houden, hoor lief kind".
En vóór Marietje tijd had van haar ver
bazing te bekomen was het toovervrouwtje ver
dwenen.
Augusta van Slooten,