KINDER-
BIJBLAD
cA 9 - 333 c
w 'A O
r~ 'B
a -s
cA
a
A
S
TO
B -.5
B l
1
3 JZ
O
U
i5 S S
a
(A TO
TO TO
.B
3
s I
bC
d
„WULLY", DE TROUWE
HERDERSHOND.
(slot).
Misschien dat 't soms ook wel door roofvogels
of andere dieren gebeurde, maar daar dacht
men niet meer aan, alles kwam op rekening
van dien grooten vos uit 't Duivelshol. Ja,
zoo noemde men een grot daar ergens in de
bergen en, ofschoon niemand hem er ooit
had zien ingaan, daar zou dat gevaarlijke beest
wel wonen. Al vaak had men gesproken zijn
spoor te volgen, maar 't was nog nooit gelukt,
't Was een echte slimmerd, want altijd liep
het spoor uit op een grasvlakte, of op den
grooten weg en dan was je 't kwijt. Men
had ook al wel eens een paar honden meege
nomen, om hem te pakken te krijgen, maar
't leek 'wel, dat die honden zijn spoor niet
wilden volgen. .Zelfs de beide allerstreksten,
die anders voor geen kleintje vervaard waren,
schenen bang te zijn. otn hem te zoeken.
Toen belegden de boeren en herders allen
te zamen een vergadering in de herberg van
Joe Greatorcx en daar werd besloten, dat ze
samen een groote klopjacht zouden houden,
om dat aischitwelijke monster te grijpen en
te dooden. Zij zouden 't doen, zoodra er wat
sneeuw gevallen was. Dat mocht eigenlijk
niet, maar zij zagen geen kans het spoor van
dien slimmen vos anders ooit te vinden en
daarom besloten ze voor ditmaal de jacht-
verordeningen maar eens te overtreden.
Ongelukkig wou 't maar niet sneeuwen. En
intusschen gingen de strooptochten van Rein-
tje maar steeds door. Slim dat die rekel was!
Hij paste wel op nooit twee nachten achter
een op dezelfde boerderij te komen en als
bij den éénen boer 's nachts de baas en de
knechts en arbeiders op den loer lagen, dan
hoorde je den volgenden morgen, dat hij bij
een ander ver daar vandaan weer zijn slag
geslagen had. Hij zou ook nooit een dier
opeten op de plaats waar hij 't gedood had-
En zoo ging 't moorden maar ongehinderd
voort. Alleen bij Dorley ging nooit eenig dier
verloren, al lagen zijn schaapskooien midden
in de streek, waar je telkens van die moord
partijen .hoorde. Wully, de trouwe Wully, was
altijd op zijn post en de vos scheen maar
wat bang voor hem te zijn. Trouwens Wully
waakte den geheelen nacht in de schaapskooi
en werd bij 't minste gerucht wakker.
Eidelijk, in 't laatst van December, daar viel
de eerste sneeuw en Joe Greatorcx riep al
vroeg in den morgen allen op voor de drijf
jacht. Niemand die wegbleef. Men was ver
woed op dien vos. Dienzelfden nacht had hij
tien schapen van een arme weduwe vermoord,
't Spoor was al gauw gevonden, en' liet zich
nu gemakkelijk volgen. De sneeuw was nog
versch. Nergens waren nog menschen langs
gegaan, om met hun voetstappen de versche
sporen uit te wisschen. Maar o wee, daar
kwamen) ze aan een rivier en blijkbaar was de
slimmerd in 't water gesprongen, om zich een
eind ver met den stroom te laten meevoeren.
Na lang zoeken aan beide kanten vonden ze
een iheel eind stroomafwaarts het spoor terug.
Het leidde naar een steenen' muur, waarop
geen' sneeuw lag en weer moesten ze een tijd
lang zoeken om het te vinden. Toen kwam het
op den grooten weg en was daar veel moei
lijker te herkennen. Sommigen beweerden, dat
het den linker-, anderen dat 'h§t den rechter
kant uitliep. Men volgde den raad van Joe
Greatorcx en kwam ten slotte terecht bij de
woning van Dorley.
Wully lag zich te koesteren in 't zonnetje
voor de schaapskooi. De schapen moesten dien
morgen om de sneeuw binnen' blijven. Toen
dfc jagers dicht aan hem toe waren stond hij
op en> sloop met de haren recht in den nek
nijdig grommend den hoek van de schaapskooi
om. Joe keek zoo toevallig eens naar het
spoor dat hij in de sneeuw achterliet en staar
de een oogenblik in stomme venbazinig voor
zich uit.
„Jongens", zoo riep hij, „kom eens hier wat
zeggen jullie van dit spoor?"
Hoe kan dat? Dat spoor dat wij volgen is
het spoor van Wully! en niet van den vos, of
zou Wullyvoor vos spelen en dat
alles op zijn geweten hebben.
Dat gaf een/ opschudding. De meesten waren
het met Joe eens, maar velen twijfelden. Ook
Dorley zelf kwam er bij met zijn dochter en
toen hij hoorde wat sommigen van Wuliy zei
den beet hij hen verontwaardigd toe: „Wat!
wou jullie zeggen, dat Wully, mijn trouwe
Wully de dader is, dat hij vannacht de tien
schapen van de arme weduwe heeft verscheurd!
Zijn jullie nu allemaal gek geworden of is 't
er misschien op toegelegd, om mij van mijn
besten hond te berooven? Hoe krijg je 't in je
hoofd? Ik heb nooit een hond gehad, die beter
op de schapen past en meer van ze houdt. En
hoe zou hij 't ooit hebben kunnen doen!"
Verontwaardigd en boos ging Dorley naar
zijn trouwen Wully toe, maar toen hij hem
over den kop wilde streelen zag hij hoe het
goede beest een leelijke wond aan zijn hals
had, achter het oor.
„Ziet eens", riep hij uit: „Nu weet ge met
een hoe dat spoor van Wully kan zijn, hij
heeft ginds gevochten met den vos, zie maar
hoe hij gewond is."
Maar de anderen hielden vol dat Wully al
die verwoestingen had aangericht en dat die
wond zeker door een ram of een anderen
waakhond was toegebracht.
Wie had gelijk?
Toen besloten ze de proef te nemen.
Wie zou gelijk krijgen?
Wully was 's nachts altijd in de z.g.n.
schaapskooi om te waken. EenSge mannen nu
legden zich héél, héél stil achter een schutting
om te kijken wat er zou gebeuren. De wind
was van Wully naar de schutting toe, zoodat
de goede hond de mannen ook niet ruiken
kon.
Maar die mannen hadden het wél koud.
Wully lag beschut uit de kou in zijn warm
hok, dat half in den grond gegraven was en
met stroo en aarde was bedekt. Maar de man
nen knepen al in hun wanten, hielden ze tegen
hun oorew en trokken hun wollen dassen zoo
hoog als ze maar konden om hun hals.
Sst! Sst! wat was dat?
Daar bewoog Wully.
Kijk, daar kwam hij uit zijn hok.
O, wat fonkelden en loerden zijn oogen!
Daar w.as wat aan de hand.
Langzaam volkomen onhoorbaar sloop
Wully met den buik langs den grond over
de sneeuw naar de stal, toen in de schaduw
verder naar den buurman.
Wat zou dat worden?
De mannen zoo voorzichtig ze maar
konden en in de schaduw blijvend er achter
aan.
Strak bleef Wully één kant uitkijken.
De mannen zagen niets, totdat eindelijk een
van hen. de anderen aankeek en zei: daar
sluipt de vos.
Baas Dorley keek zegevierend de anderen
aan, maar ze wilden weten hoe 't gaan zou.
Ze begrepen' wel, dat ze met lawaai niets
konden winnen, dat de vos dan direct in
de 'bosschen zou ontsnappen.
Maar wat ileed Wully nu?
Hij sloop naar 't spoor van den vos rook
en snuffelde en ging toen precies in 't zelfde
spoor verder.
Ha! dacht zijn baas. Nu begrijp ik het,
waarom dat spoor, waarvan wij dachten, dat 't
van den vos was precies op dat van Wully
leek en' hoe we zoodoende bij mijn erf uit
kwamen.
Zijn hart werd hoe langer hoe warmer voor
Wully en ook de anderen begrepen nu al wel
dat ze den goeden hond verkeerd hadden be
oordeeld.
Het spoor ging onder struiken door en de
mannen hadden moeite het te volgen.
Plotseling een heet eind voor hen uit za
gen ze in den maan-nacht hoe een dier zoo
snel' mogelijk over den' weg sloop naar een
schapenstal, maar tegelijk hoorden' ze een
woedend geblaf en Wully vloog letterlijk vlak
achter het dier aan.
Dit wilde vluchten maar 't kon niet
Het moest zich verdedigen en deed het met
al de lenigheid van zijn lichaam en de scherpte
van zijn tanden en nagels.
De mannen liepen wat ze konden.
Ze zagen hoe Wul'ly het dier met zijn rug
op den grond had, en in zijn keel wilde bijten,
maar hoe de vos de nagels zette achter Wul-
ly's oor in zijn wond.
Wully gilde van' pijn, maar liet niet tos.
Neen, juist toen de mannen er bij kwamen,
beet hij den vos met zijn scbitterrend-witte
tanden in den keel, maar het bloed droop lanigs
zijn eigen goeden kop. Toen' was 't met den vos
gauw gedaan.
Maar ach! die arme Wully!
Ook zonder hulp der mannen zou hij het wel
gewonnen hebben van den vos, maar deze
had hem toch leelijk te pakken, gehad. Die
wond aan zijn oor was heelemaal opengereten
en danzijn poot. Het arme dier kon niet
eens meer loopen. De baas had de tranen in
zijn oogen.
Die trouwe Wully.
Hij keek de. andere mannen aan en deze
hadden nu een heel ander idee over het moe
dige dier. De boer van de schaapskooi was
er ook bij gekomen. Deze haalde zijn krui
wagen, legde er nog eenige planken op van
voren en toen een flinke laag hooi en daarop
werd Wully naar huis gereden .De baas zelf
kruide hem. En de hond keek hem dankbaar
en o! zoo vriendschappelijk aan.
Dorley mocht ook den vos houden en maak
te voor den huid nog een flinken prijs.
Hoe 't verder met Wully gegaan is?
J'a, hij is nog wel beter geworden.
Maar heelemaal de oude werd hij toch nooit
weer. Zijn eeme poot bleef kreupel en het was
net of zijn 'gehoor geleden had van die teelijke
klauw van den vos.
Maar één ding werd toch nog beter dan
U g 10 O T?
•- -C 33 u.
v
kc B h
c o P
g a r
O) «j rt
b q *5 J2
<15
O
05 O)
C/5 T? I>
05
"5 G
O) <15
Q
o
33 T3
O
V5
S
3 (3
-c J3
1 .22 c
N
1 TO
TO -J-» «-
*2 45
TO
CU 3 V
<u .0 ja N
N o
CJ ^3 05
e u
O) c
G 2 5
g -E
e
G JZ
P.
5> -S
l-^ c
M 3 n
b/J t-
33
G3
8
9.
s
TO 73
*a
11
W 05
e 'B
33
8 g
o/
05
5
05 .2J
4? U. (A
O e 2
-5> a>
c
-a
g
'J\ 05 Q.
05 G O
S e w
TG 05 33
■a Ti G
05 H
&C »r3
I *5 T3
i l 5 s
'IdS
J <3
2
Q, -(-J
J3 C/5 flj
V CD o
w Jz
05 *Q
05
4> u
E
s-l
05 TO
5 f3
5
-a O
C *ró 05 TO
05 "j M
btO 05
05 *-•
CA
'A
bfl
05
-3 N
133 r—33
o i3
*05 'N
i* ai
■s M fj
vD v-
is K
2 -e>
- c ti
I s
'5 u
c
s
a
«s
e. o
a> C
eerst, n.l. de vriendschap met andere men
schen.
Want kijk eens, toen Wullij zoo dapper ge
vochten had tegen dien vijand van alle boe
ren, toen voelden ze allen wel, dat ze iets aan
Wully moesten doen. En dat deden ook de
meesten.
Als ze Dorley zagen, was 't al gauw: „En
Dorley hoe is 't met je hond?" En als
ze bij Dorley aan huis kwamen, dan haalden ze
dikwijls een stuk worst of een kluif uit hun
zak of tasch en zeiden dan: „Kom, dit zal ik
eens aan Wully gaan geven en zien of hij nog
zoo boos op mij is."
En door dat alles werd Wully goede vrienden
met iedereen^ en iedereen met hem.
Zoo, geloof ik, dat wij allen ook van honden
nog wel eens wat kunnen leeren, n.l. trouw en
dapper onzen plicht doen.
LUILEKKERLAND.
Hebben jullie wel eens gehoord van de
rijstenbreiberg rondom Luilekkerland?
Luilekkerland is het heerlijke land, waar de
gebakken worsten aan de boomen groeien en
waar de vogels gebraden rondvliegen met een
vork tusschen de vleugels en waar iederen
morgen opnieuw de pannekoeken, lekker warm
met suiker bestrooid, aan de takken hangen,
als bij ons de blaren.
Dat is met recht Luilekkerland!
Maar hoe daar te komen!
Ja, dat is moeilijk.
Rondom Luilekkerland is een hooge dikke
muur van rijstenbrei. Heel, héél erg dik. Geen
enkele fout is in die muur. Iedereen, die in
Luilekkerland wil komen moet er zich door
eten. En dat is een heel werk.
Weten jullie hoe dat komt?
Daar waren eens heel arme menschen.
Och! ze hadden toch zoo<'n honger.
De menschen hadden een lief dochtertje, dat
heette Tine. Tine hielp Moeder altijd heel trouw.
Op een keer liep Tine het bosch in' om bes
sen en bramen te zoeken1. Terwijl ze bezig
was, kwam een oud vrouwtje naar haar toe
en zei: „Lief meisje, ik heb zoo'n honger, heb
je niet een paar bessen voor mij?"
Tine zag dat 't vrouwtje er erg armoedig
uitzag en1 zei, terwijl ze de bramen verdeelde
in hoopjes:
wDeze zijn voor vader, deze voor moeder,
deze voor mijn zusje, dus die kan ik niet
weggeven, maar deze overige zijn voor mij en
die moogt U wel hebben".
Het vrouwtje nam de bramen in dank aan
en zei: „Lief kind, ik hoop dat je voor je
goedheid nog eens beloond zult worden". Plot
seling was ze toen verdwenen.
Een klein potje stond naast Tine en een
klein kabouterie ze! tegen Tine: „als je zegt
„potje kook", dan begint er heerlijke rijsten
brei in te koken, en als je zegt „potje-af",
dan houdt het op. Kijk maar, en het Kaboutertje
zei tegen het potje: „Potje kook" en direct
kwam er pruttelende, dampende rijstenbrei in
naar boven.
Tine keek met begeerige oogen naar de
heerlijke brei. Toen het potje vol was zei de
kabouter „potje-af" en direct hield de rijsten
brei op naar boven te komen. Vanzelf kwam
er suiker en boter op en de kabouter zei tegen
Tine „eet jij de brei maar lekker op en be
waar het potje goed en onthoud de woor
den".
„Wie bent U?" zei Tine.
„Ik ben in dienst van onze koningin", zei
de kabouter.
„Wie is jullie koningin?" vroeg Tine.
„Die was zooeven bij je", zei de kabouter.
„Was dat jullie koningin?" vroeg Tine met
verbazing.
„Haar hart is het beste en liefste van alle
harten", zij de kabouter, „en daarom is zij on
ze koningin". Tegelijk, dat de kabouter dit zei,
was hij verdwenen.
Tine had honger en begon de heerlijke rij
stenbrei op te eten. Nog nooit had ze zulke
lekkere pap gegeten.
Daarna haastte ze zich naar huis, in de eene
hand haar mandje met bramen, in de andere
hand het potje van de koningin der kabouters.
Zoodra ze thuis kwam, gaf ze de bramen
aan haar moeder.
Stillekens, in 't schuurtje kookte ze daarna
in haar toover-potje een heerlijke' rijstenbrei-
pap en toen de armoedige maaltijd was afge-
loopen ging Tine even weg om de brei te ha
len. In de keuken deed ze de pap in een scho
tel en kwam er toen mee binnen.
O! wat zetten alle huisgenooten van Tine
groote oogen 'op! wat glansden ze van ver
rukking.
„Hoe kom je daaraan?"
„Waar haal je dat vandaan?"
„Van wie heb je die lekkere brei gekregen?"
Maar Tine lachte blij en zei: „Eten jullie
maar die lekkere pap op en proef eens hoe
heerlijk ze smaakt".
Nog nooit waren de magen en maagjes zoo
echt-lekker gevuld als deze keer.
Na den- maaltijd vertelde Tine aan haar
moeder de ontmoeting met het vrouwtje, de
koningin der kabouters, in het bosch.
„Moeder", zei ze, „weet U wat we nu ook
moesten doen? Laten we nu ook iederen dag
een heerlijke schotel rijstenbrei brengen aan
onze buren. Die zijn even arm als wij.
Dat vond moeder best.
Iederen dag liet Tine het potje twee maal
koken; één keer voor hun eigen gezin, de
andere keer voor bun buren.
Zonder dat iemand 't bemerkte, zette Tine de
schotel met rijstenbrei om 't hoekje van de
deur en het duurde een heele poos, vóór dat
de buren wisten, waar de dagelijksche verras
sing vandaan kwam.
De buurvrouw werd echter zóó nieuwsgierig,
dat ze op de loer ging liggen en toen zag
ze tot haar groote verwondering Tine met den
schotel. Den volgenden dag weer en den daar-
opvolgenden dag al weer.
Toen werd ze afgunstig.
„Onze buren zijn rijk geworden", zei ze tegen
haar man. „Hoe zou dat zoo in-eens gebeurd
zijn?"
„Zij wisten 't niet en1 de vrouw besloot ook
dit geheim te ontdekken.
Ze verstopte zich in de schuur van Tine's
ouders en toen Tine weer in de schuur kwam
met het potje, zag ze van uit haar hoekje vol
belangstelling naar wat Tine deed.
„Potje-kook" zei Tine en de buurvrouw
hoorde direct de pap pruttelen en ze rook de
heerlijke geur. Ze werd zóó afgunstig, dat ze
niet hooTde, hoe Tine „potje-af" zei, want
ze begon direct te denken hoe ze dat potje
zou kunnen wegnemen.
Tine ging een schotel halen om er de pap in
over te gieten en toen ze met den schotel naar
binnen ging, greep de buurvrouw gauw het
potje en snelde door het bosch naar haar eigen
woning.
Nauwelijks was ze daar gekomen of ze riep
haar man en kfnderen en zei „Onze buren
zijn toovenaars, ze hebben zeker iets slechts
gedaan, want hoe zouden ze anders aan die
tooverkunst komen? Maar nu zullen ze leelijk
op hun neus kijken, „kijk maar" en ze hief het
potje zegevierend omhoog.
„Wat is dat?" zei haar man.
„Zie maar eens" zei de vrouw. „Potje-kook"
beval de vrouw en direct begon de pot te
koken en kwam er heerlijke brei in op. Haal
jullie je borden maar zei Moeder en ieder
een kwam juichend aanloopen en iedereen at
zijn buik zoo vol met pap als ze nog nooit ge
daan hadden.
Maar o, wee! nu had de vrouw het woord
vergeten, waarmede het koken ophield. Het
potje ging door en de rijstebrei schuimde en
bruischte over het potje 'heen,
„Potje houd op". „Potje, kook niet langer".
„Potje, we hebben genoeg", zei de vrouw,
maar de brei ging door met over het potje
heen te schuimen, de brei liep over den vloer
heen, de brei ging de kamer vullen, zoodat de
kamer vol werd en de menschen moesten
vluchten.
De man werd boos, en schopte het potje
omver.
Het hielp niet.
Onophoudelijk steeg de brei. 't Werd een
heele berg.
De menschen liepen 't huisje uit. De brei
kwam achter hen aan. Ze vluchten het bosch
in. Al booger en al breeder rees de berg.
En wonderlijk de rijstenbrei-berg begon als
een groote ronde wal rondom het huisje van
Tine te loopen zoodat weldra dit huisje met
den tuin en een deel van het bosch ingesloten
waren. Al de anderen waren daar buiten ge
sloten. Tine was juist op tijd thuis gekomen
bij haar ouders.
Toen gebeurde er iets heel wonderlijks. Het
kabouterje was plotseling bij Tine.
„Waar is ie potje?" vroeg de kabouter.
Tine huilde vreeselijk. ,,'t Is gestolen" zei
Tine en ik weet niet waar het nu is.
„Dan zal ik het halen" zei de kabouter en
hij tooverde het potje uit het huisje, dat reeds
heelemaal onder de brei bedolven was.
„Potje, af", zei Tine en direct hield de brei-
ber.g op te stijgen.
Maar toen zei de kabouter „Potje bak" en
direct hingen er pannekoeken aan de boomen.
„Potje-braad" en direct vlogen de vogels
gebraden rond en hingen er gebraden worsten
aan de heggen.
Zoo is het nu nog.
Wie binnen den rijstberg is, heeft de ge
suikerde pannekoeken maar voor 't eten en
de gebraden vogels voor 't grijpen.
Tine en haar ouders, die zoo goed en mede
deelzaam waren voor de armen en voor de
menschen met wie ze leefden, zijn in Luilek
kerland.
Maar dk anderen zijn er van gescheiden
door een heel hoogen en heel dikken rijsten
breiberg. Wie in Luilekkerland komen wil, moet
zich eerst door dezen berg héén eten en1 voor
de meesten is de berg zóó dik, dat ze er nooit
door komen.
Willen wij op een keer eens met ons allen
probeeren een poort in die berg te eten? Dan
moeten we eerst een dag vasten, want dan
hebben we zoo'n honger dat het ons mis
schien wel lukken zal.
h