3
fi s
PQ
iri ua
O
- as
O u]
Z ca
a
i30
5-y 8
N _3
VÜ dap
y o 8 - q u-s o
>-§><5"Q83
S x
8 v
2
-H 1) ^5
sit
2 2
a a
y as
cj u r:
stod
c s>0
%2
y 2
a_;
o
a
SU *-«
a
r1 u Ti
- U
I +-»"3
«al
g .3
O
-CJ
a -a
3 3 -
5V-U3 o 5
+-» O v fl
3 3J S C
s^gjp
4-» "CJ
■*-> 3
£2 x> a 3 q,
2*3 o a2 y
O
O
C/3
o - s 3* S 3 22 y
ao 3 be 2 <u .3
aa>r-aoao
o>3o>s2>
3Sls«
suls:-
Ctf C/5 Ctf
"3
a a«a a
3^ iq y m 8
!s .2 a
a a) 3 co a
-S CD T~1 '-'
IS 0/3 o 8
4> 0> -«^
-CJ U. -
2^.>ÜÖ
01
.0 5f a> +-» a
fi O O <D 13 3
"3 .2 be
■s £3
J_ OJ 1>
y y ij
a tx s
a a 2
■"2 8
Bhh
a y a
a .a
2^y%S-ïia>a"^3" c c
«J 5a S -_,<« y tt c
as 3 ss y^ Wj^iS
y gCtf-ö
aQQtoQMQ-JJydQ g§ aCQ
8 S I g§ as
_3
G *-j c/5 G
0) Ctf
a "3
c/3
5-2-a c"H>.=2
h ,/s r? *->
«1-S
rtQ -
S cu 3 O
y o ,2? 3 y X)
S-aQ 8 S
Sl-5 ill gasS^aflS
KINDER-BI JBLAD
EEN HOLLANDSCH MEISJE OP EEN
AMERIKAANSCHE BOERDERIJ.
Liesbet logeerde bij ons, in Amerika, in de
groote stad New-York. Wat zag ze daar won
derlijke dingen! Ze was geweest in het hoogste
huis van de stad, daar w«s ze in een lift naar
de 53ste verdieping opgestegen. Ze had in
treynen gereden onder den grond, onder de
straten door en boven over de straten heen,
ja ze was eens door een tunnel gespoord die
heelemaal onder den bodem van de rivier door
was gemaakt. Ze was in museums geweest
waar veel schilderijen en beelden 'waren en in
andere museums, waar de geraamten van reu-
zen-dieren uit de oudste tijden stonden. Ze
had over de rivier gevaren op de groote pont
boot tusschen al de toeterende en fluitende
schepen in, terwijl de lichtjes der huizen van
de stad tot hoog héél hoog in de lucht flik
kerden.
Maar overal waar zij kwam, waren massa's
en massa's menschen en allemaal hadden ze
de grootste haast. Zij jaagden voort naar hun
werk en zij jaagden weer terug naar hun huis.
Want dit was New-York en deze menschen
waren New-Yorkers. Zij leven als mieren in
groote witte gebouwen, waarin de kamers als
cellen boven op elkaqr gestapeld zijn, de eene
bovenop de andere.
Maar Liesbet hield niet van die groote stad
en van die drukte.
„Het is", zeide zij, „net of de menschen het
hier zoo druk hebben, dat ze geen tijd hebben
om aardig tegen elkaar te zijn".
„Liesbet", zeide ik, „wil je niet eens een
paar dagen met mij naar buiten gaan?"
„Dat zou ik heel graag willen", zei Liesbet.
Toen schreef ik een brief aan een vriendin
van mij, een boerenvrouw, die op een boer
derij woont in New-Jersy. „Lieve mevrouw 4)
Pace" 2) schreef ik, „ik wil u Donderdag eens
komen bezoeken en ik zou graag een jong
meisje uit Holland meebrengen, die hier lo
geert. Zoudt u plaats voor haar hebben?"
En mevrouw Pace schreef mij terug: „Wel
zeker, kom maar en breng je vriendinnetje
mee".
Het was een prachtig mooie Donderdagmid
dag toen Liesbet en ik New-York verlieten.
Eerst gingen we naar 23ste straat 3) en na
men daar de pont over de Hudson-rivier.
Toen we den overkant van de rivier be
reikt hadden, namen we daar den trein naar het
plaatsje waar mevrouw Pace woont,, Somer-
ville genaamd. We deden de raampjes open,
want het was warm- en stoffig in den wagen. Al
gauw begon de trein te rijden, eerst langzaam
uit het donkere station4) toen vlogen we langs
scheepswerven en rivieren, langs rookzwarte
steden totdat we eindelijk het heuvelachtige
land bereikten. „Daar ligt de boerderij", zei
ik tegen Liesbet „Als we in Somerville uit
4) In Amerika worden alle getrouwden vrou
wen „mevrouw" genoemd.
Spreek uit: Pees.
In New-York hebben êe straten geen
namen, maar cijfers. Wat heel gemakke
lijk is om in zoo'n groote stad de weg te
vinden.
4) Alle treinen vertrekken hier in tunnels
onder den grond.
den trein stappen, moeten we die heuvel over
om aan de boerderij te komen".
De trein reed het station binnen en de
conducteur riep: Som-er-ville! Som-er-ville!
En Liesbet en ik stapten uit, de conducteur
hielp ons met de hooge stappen.
Somerville is een klein stadje in de Staat
New-Jersey en ziet er net uit als alle andere
kleine Amerikaansche steden, het is of ze
allemaal naar hetzelfde patroon gemaakt zijn.
Er is een groot gerechtshof, er zijn eenige
hooge kantoorgebouwen, een drukkerij en ver
schillende winkels en kerken. We hadden nog
een paar boodschappen te doen, zoodat het
5 uur was toen we onze wandeling van 8 K.M.
naar de boerderij begonnen. We kwamen
gauw in de open velden. De zon begon al ie
dalen en weldra was alles wat er nog van
de zon te :zien was een lange lage streep, rood
boven de horizon. We liepen nu nog door het
laagland; de afstanden tusschen de boerde
rijen werden 'al grooter en grooter. Recht en
links waren vlakke velden. In sommige stond
de maïs in schoven, klaar om gedorscht te
worden; maar voor het grootste deel waren
het stoppelvelden van kort gras, geelbruin
gekleurd door de laatste zonnestralen waarvan
het graan en hooi al lang geleden binnenge
haald was.
Het was donker toen we de vlakte verlieten
en begonnen den berg te beklimmen.
Daar waren geen huizen meer en geen
menschen. Niets dan de lange weg en het
donkere bosch vol geheimzinnigheid. Maar nu
verrees de maan voor ons als een groote,
koele, zilveren bal van licht. Hij scheen tus
schen de boomen door en vulde het pad voor
ons met zilver maanlicht en de boomen aan
beide kanten met iets tooverachtigs. Het
landschap werd nog woester. We gingen langs
donkere cederboomen, die stonden stijf en
recht langs den weg, als of ze de wachters van
het bosch waren, 't Was alsof ze vroegen:
„Wie gaat daar?" Maar toen we nog hooger
klommen, verdwenen de ceders; groote tak
ken van meer vriendelijke boomen bogen over
onze hoofden. Droge eikeblaren kraakten on
der onze voeten. Een windje bewoog de top
pen van de boomen. W'e waren in 't hartje
van liet bosch. Een langen tijd liepen Liesbet
en ik door zonder te praten, genietende van
de weldaige stilte die om ons heen was en
ons vervulde.
Liesbet haalde eens diep adem, ze wou
die zuivere berglucht wel indrinken met volle
teugen, en ze voelde zich zoo licht, zoo licht
alsof ze wel zou kunnen vliegen, en 't was
.haar zoo wonderlijk die doodsche stilte om
haar heen, na al 't lawaai en geraas van de
groote stad. 't Was of ze aldoor luisteren
moest naar de stilte van 't bosch, die stilte die
zoo vol fluisteringen is, alsof de boomen elkaar
zachtjes verhalen toefluisteren en waarin 't
lijkt of alle wezens van 't bosch zullen gaan
spreken. In 't geheimzinnig schemerlicht van
de maan leek 't net 'n sprookjesbosch, vond
Liesbet, en ze dacht dat ze wel feeën kon zien
dansen, waar ze 't zilveren maanlicht zag
spelen tusschen de stammen.
Na 'n tijdje toen we bijna op den top van den
berg waren, gingen we zitten aan den kant van
den weg in dorre blaren, in den glans van
de maneschijn. „Ik zie een ster", zei Liesbet.
In de boschjes achter ons, hoorden we het ge
kraak van takjes, een of ander boschdiertje
vluchtte weg voor ons. Eindelijk stonden we
op en zetten onze tocht voort. We waren nu
■op den top van den berg en lieten de dichte bos
schen achter ons. In de vallei tusschen de ber
gen lagen boerderijen, temidden van velden,
en hier en daar nog donkere bosschen. Liesbet
ontdekte beneden ons een geel lichtje dat in
de donkere vallei straalde als een ster. „Is
dat de boerderij waar we heen gaan" vroeg
ze. „Nee, dat is de boerderij van Schneider.
Wij gaan nog verder". En we gingen verder tot
dat ik zei: „Dit is de Roode Schuur" en 'n
eindje verder: „En dit is de boerderij zelf".
Daar stond de boerderij, scherp afgeteekend
tegen de heldere maanlucht. De lamp was aan
en wierp een stroom geel licht op den weg.
Een hond blafte toen we dichterbij kwamen.
„Hallo Lady", riep ik en Lady's nijdig gegrom
veranderde in een geblaf van blijdschap. De
keukendeur ging open. „Hier zijn we er", zei
ik tegen Liesbet en „hier heb je haar", zei
ik tegen de boerin die open deed.
„ik vind het aardig kennis met je te maken,
Liesbet", zei de boerin, terwijl ze haar een
hand gaf en ook boer Pace en de zoon George,
die al 30 jaar oud was, heetten Liesbet harte
lijk welkom. Toen gingen we aan tafel zitten
voor het eetmaal dat al op ons te wachten
stond en waar we flink op aanvielen, hongerig
van de reis en de lange wandeling. Na het eten
waschten Liesbet en ik om. Boerin Pace bond
Liesbet een schort voor. „Ik voel me nooit
goed gekleed als ik geen schort aan heb",
zei ze.
We gooiden het vuile water in de varkens
trog, en bergden de potten en pannen op.
Toen zaten wij allemaal om de ronde tafel bij
't gezellig warme licht van de petroleum lamp
en praatten en speelden damspelletjes en de
volle, gulle lach klonk van boer Pace, die ai-
tijd grapjes maakt. Liesbet en ik waren zoo
blij dat we op de boerderij waren. Hier was
geen haast of gejacht, iedereen had tijd genoeg
om te praten en gezellig bij elkaar te zijn. We
waren in een wereld van rust en vrede.
Den volgenden morgen om 7 uur riep moe
der Pace ons voor het ontbijt. Mét één sprong
was Liesbet uit haar bed. Ze zag door haar
raam ver over de landen, witberijpt door de
nachtvorst en ze zag hoe de eerste zonne
stralen een wonder-roode gloed wierpen over-
de bergen en de bosschen. O, wat was dat
mooi, zóó was ze nog nooit wakker geworden
en in de stad kon je zelfs niet zien of de zon
scheen als je uit je raam keek, zoo hoog wa
ren de huizen aan den overkant, dat ie de
lucht niet zien kon. En zingend van blijdschap
ging ze naar benee, waar ze eerst even naar
buiten wipte, om te zien hoe stralend de dag
was, maar 0, wat was dat prachtig, om alle
blaadjes en grasjes was fijne franje en kant
werk van witte kristallen en fijn belijnd wa
ren alle nerven en hier en daar fonkelden de
kristallen als diamanten in de zon. Ze wou ze
wel allemaal bekijken die wonder betooverde
blaadjes, maar daar riep de boerin haar, dat
ze nu eerst moest komen ontbijten.
De mannen waren al in dén stal geweest
om de koeien te melken en de paarden te
voederen.
De boerin stond voor de kachel met '11
groote koekepan in de hand en voor ontbijt
kregen we pannekoekjes heet uit de pan,
worstjes, jus, stroop en koffie. Dfe mannen
ik
hielden van jus op hun pannekoekjes, maar
wij hadden liever boter en stroop op de onze.
Liesbet zei dat de kinderen in Holland geen
warm ontbijt krijgen. „Hollandsche kinderen
zouden opspringen van plezier als ze panne
koeken met stroop voor ontbijt kregen", zei
ze. De keuken van de familie Pace is de ge
zelligste kamer van het huis; het is een groote
kamer, meri een groote warme kookkachel,
een tafel buffet, stoelen en 'n rustbank. De kast
voor de borden, enz. is in de muur gebouwd,
rechts van de kachel, en links van de kachel
is de gootsteen met de pomp. Daar wasschen
we ons allemaal 's morgens. De keuken heeft
vier ramen, twee aan weerskanten en uit alle
vier ramen zie je ver over de glooiende velden
tot waar de donkere bosschen tegen de bergen
op gaan klimmen en daar tusschen door zie
je de straatweg slingeren en de bergen op
kruipen.
Die weg was lang geleden een voetpad van
de Indianen en in den tijd van den vrijheids
oorlog heeft generaal George Washington er
langs gereden, in zijn helder blauwe jas. Daar
om heet het nu nog Washingtonvallei. Toen
we klaar waren met het ontbijt en hadden hel
pen opruimen, pakten we onzen rugzak en
trokken en op uit voor 'n heelen dag naar bui
ten. We namen boterhammen mee en koekjes,
een blikje gekookte bruine boonen met spek,
appels, chocolade, koffie en een fleschje melk-
We hadden geen suiker, want die was niet te
krijgen omdat er een tekort aan suiker was.
Het was een prachtige dag. De zon scheen
helder en de kraaien vlogen boven onze hoof
den. „Krau, krau", riepen ze. Ik vroeg aan
Liesbet of de kraaien in Holland hetzelfde
riepen. „Ja" zei ze, „ik geloof dat de kraaien
een taal spreken, die in alle landen eender
is". In een wei hielden de koeien op met grazen
en keken ons vragend en nieuwsgierig aan.
Liesbet vond dat ze veel verstandiger uit hun
oogen keken dan de Hollandsche koeien.
Boven ons vlogen de wolken. De lucht was
diep blauw. Soms vloog uit de heg langs den
weg een fasant op met luid geklapper van
vleugels en streek laag boven de boomen 't
bosch in.
We wandelden een paar uur door, en toen
in 't begin van den middag hielden we op
om in een wei langs den weg ons kamp te
maken. We kozen dit plekje omdat het een
mooi uitzicht over de vallei had en omdat je
er gerust vuur kon maken. Er waren geen dor
re bladeren die in brand zouden kunnen vlie
gen. We gingen takken en steenen in het bosch
zoeken, bouwden van de steenen en stook
plaats en weldra knapte en vlamde 't hout
vuur. Toen het hout tot houtskool was ver
brand zetten wij ons potje water op en maak
ten we het blikje bruine boonen open dat we
er naast zetten. We hadden nu ergen, hon
ger en het was een toer zoo lang te wachten.
We bliezen vol ongeduld op de kolen en keken
met verlangen in den ketel. Eindelijk begon het
water te dansen en de boonen te sissen in het
blikje. De koffie werd gezet. We hadden maar
twee kopjes bij ons en geen borden, dus aten
we eerst de boonen uit onze kopjes, maakten
ze toen schoon met gras en dronken er toen
koffie uit. Hoe heerlijk smaakte alles! We aten
totdat we genoeg hadden en strooiden de krui
meltjes voor de vogels en konijnen.
We namen een anderen weg terug, terwijl
de lange schaduwen over de velden vielen.
De zon daalde in het Westen en zond zijn rose
stralen over de mais-schoven en het bruine
gras. Langzaam err tevreden wandelden we
naar huis.
Den volgenden morgen bleven we op de
boerderij en hielpen met alles wat er te doen
viel. Daar was 't voeren' van de varkens, die
bijna wild geworden bij de komst van de boerin
en op hun achterste pooten probeeren te staan.
en de paarden die doen het' een beetje kal
mer en de kippen, die uit alle hoeken komen
aangeloopen als de boerin 't voer begint te
strooien. Maar het aardigst was toch nog wel
het voeren van de acht jonge hondjes. Gejank,
gedring, geklauter over elkaar van de kleine,
mollige diertjes; eindelijk hebben de koppen
de melk gevonden in de schaal, kleine staart
jes kwispelen en je hoort 't geslobber van de
kleine tongen. En Liesbet schaterde het uit
als ze zag hoe de twee grootste, als kwaad
aardige kleine bruine beeren, de kleinere wit-
met- bruinen probeerden weg te dringen van
de schaal en ze kon wel uren blijven kijken
naar het gescharrel, gerol en gewaggel van
die kleine lijven. Zoo zwak stonden ze nog op
hun kleine pootjes, dat ze telkens omvielen.
Maar 't heerlijkste >was toch wel om den
boer te helpen op het maisveld. De mais stond
al netjes in schoven en op rijen, maar nu moes
ten de dikke geel en oranje glanzende mais-
kolven uit hun stevige groene hulzen gehaald.
Ze zaten er in gepakt als in een warm nestje,
met de zachte zijige blaren 't binnenst. Dat kon
Liesbet best. Met haar kleine vingers scheurde
ze. 't hulsel open en trok voorzichtig alle bla
ren er af, tot ze de groote gele kol aan alle
kanten met maiskorrels bezet, in haar hand
hield en die gooide ze dan bij den boer op de
groote hoop.
Weer werd het avond en zag Liesbet de
koeien met hun klepelende klokjes de berg
weg afkomen, langzaam en bedaard, wel we
tend den weg naar de stal, en de hond wakend
achter ze aan. En binnen was ,t weer heerlijk
warm en gezellig, waar de boer en de zoon
lekker in luie stoelen genoten van de rust na
den langen werkdag en de boerin heerlijk dam
pende schotels op tafel bracht.
En 's avonds zaten we weer allemaal rond
de tafel en speelden we spelletjes. De boer en
zijn vrouw wilden niet, dat Liesbet wegging,
ze vonden dat ze maar altijd moest blijven.
Maar Liesbet zei, dat ze nog maar een dag
blijven kon en dat ze dan weg moest.
Dien laatsten dag stonden wij heel vroeg op
want Liesbet vond dat ze toch moest weten hoe
ze een' koe moest melken, voordat ze wegging.
„O, dat is heel gemakkelijk", zei de boerin,
„dat zal ik je wel leeren". En ze trokken
samen naar de schuur waar de koeien waren.
„Je gaat maar zitten en trekt maar hard aan
de uier. Kijk zoo!"
■Liesbet liet niet merken hoe griezelig ze 't
vond om zoo tusschen de pooten van de koe
te zitten en ze deed dapper de boerin na. Maar
er kwam geen druppeltje melk te voorschijn,
hoe hard ze ook trok. Ze probeerde het 'n
heele tijd en ze dacht „zou die koe nu niet
nijdig worden en me schoppen?" Maar de koe
keek eens goedig naar haar om of zij zeggen
wou „wat wou je toch eigenlijk met me?" en
eindelijk zei Liesbet: „Ik geloof dat deze koe
geen melk meer heeft mevrouw Pace!" La
chende nam de boerin het van haar over en
dadelijk spoot een dikke straal melk in den
emmer. „Ik heb het al van jongs af geleerd",
vertelde de boerin. „Toen ik acht jaar was,
stierf mijn moeder en moest ik op mijn kleine
broertjes passen en de koeien melken".
Voordat ze 't wisten was het Maandagmor
gen en moest Liesbet weg.
„Waarom ga je zoo gauw weg, Liesbet?"
zei de boerin, „blijf nog 'n beetje langer".
„Ik wou dat ik het kon" zei Liesbet. „maar
ik moet terug naar Holland".
„Als 't dan moet, goede reis Liesbet" en
de boerin kuste haar goedendag. De boer
kwam van het maisveld aangeloopen en gaf
haar een hand over de heg heen. „Goede reis
Liesbet, kom nog eens terug" zei hij.
„Heel graag" antwoordde Liesbet, „zoo
gauw als ik weer eens in Amerika kom".
En zoo eindigde Liesbet's bezoek aan de
Amerikaansche boerderij.
1) In 1787 maakte Amerikt zich vrij van
Engeland waar het toen een kolonie van was.
DE BOOG EN DE JAGER.
Een jager had een voortreffelijke boog. Hij
'kon er heel ver en heel juist mee schieten.
De boog was sterk en veerde krachtig. Menig
stuk wild had de jager er reeds mee geschoten1.
Toen zei de jager op een keer: „Wat is die
boog van mij toch eenvoudig en leelijk. 't Is
gewoon glad, hard hout, taai en stug. Weet
je wat, ik zal een snijkunstenaar laten komen
om mijn boog te versieren. Ik zal hem betalen
met een deel van het wild, dat ik schiet, want
ik kan zooveel vangen als ik wil. Hij liet een
snijkunstenaar komen, die een week bij den
jager bleef. Deze moest die week de grootste
helft hebben van wat de jager gedurende die
week schoot om mee te nemen en 'at bijna al
leen de andere helft op, die de jager voor zich
en zijn gast overhield.
De jager was blij toen zijn dure gast weg
ging. Wat had hij mooi zijn boog versierd:
herten, honden, zwijnen en jagers had hij er
op gesneden, met vaste diepe kerven.
„Nu is mijn beste boog ook de mooiste boog"
zei hij.
Den volgenden dag ging hij op jacht. De
boog,, door al de uitgesneden versieringen
zwak geworden, wordt gespannen enjuist
als de pijl zal wegsnorren kraakt de boog in
tweeën en de pijl valt op den grond.
HOE MAAKT D'E SPIN HAAR WEB?
Een spinneweb is een van de wonderlijkste
dingen die door een dier gemaakt worden. De
stof er voor komt uit het lijf van de spin,
uit duizende kleine gaatjes als een fijne zeef
en die duizenden draadjes die uit die kleine
gaatjes komen, vormen te samen een van die
haarfijne draden, waaruit het net is gemaakt.
De spin maakt het begin van haar draad vast
aan een of andere stevige plaats en steekt dan
over naar de zijde waar ze 't andere eind van
haar net wil hebben, terwijl ze voort gaat de
draad achter zich aan te spinnen. Dan gaat ze
naar 'n andere plek en spint een nieuwen draag
die de eerste precies in 't midden kruist, en
dan spint zij in 't rond en in 't rond tot het
heele net klaar is. Dan gaat ze doodstil in het
midden zitten wachten tot een arm vliegje in
haar net raakt of soms spint ze een klein
nestje voor haar zelf op zij van het net. Dit
is er mee verbonden door heele kleine telefoon
draadjes, die haar vertellen of er 'n insect ge
vangen is in 'it kleverige goedje, 'waarmee
zij al haar fijne draden heeft bedekt.