KINDER- BIJBLAD iÜ a g w «kz J EEN OVERWINNING. De geheele school is in drukte! Opgewonden joelen de stemmen der kinderen door elkaar, trappelen de voetjes in de banken. Want einde lijk is de Groote dag aangebroken, de dag van 't schoolfeest! Boven al het gejubel uit hoor, daar klinkt het getoeter van een trompet. Dat komt van de speelplaats, en alle kinderen dringen juichend de deur uit. „Hallo jongens, voorwaarts marsch"! schreeuwt Koert Henning, z'n strooien hoed zwaait-ie in de lucht, z'n don kere oogen flonkeren van pret en zoo stormt-ie de anderen vooruit. Halt, kinderen, allen weer binnen komen, klinkt opeens meesters stem. Eerst een vaandrig kiezen. Laat eens kijken, wie is de grootste? „Ik meester, ik, ik't is een gedrang om meester heen, maar die roept: „Koert Henning en Max Roland komen hier, de anderen allen op hun plaatsen". De jongens ge hoorzamen met tegenzin, maar Koert en Max worden met de ruggen tegen elkaar gezet om te meten wie het grootst is. Ze rekken zich, rekken zich,Max is de grootste, hij mag de vlag dragen", zegt meester. Koert moet in de rij bij de anderen loopen. Nu zet zich de vroolijke stoet in beweging, zingende marcheeren de kleine jon gens naar de poort van 't stadje. De menschen komen uit de huizen geloopen en lachen den blonden Max toe, die zwaaiende met de vlag vooraan gaat. Vlak achter hem, met gebogen hoofd en verdrietig gezicht loopt Koert in de rij. Meester ziet wel dat Koert niet vroolijk is en vriendelijk zegt hij: „Wat scheelt er aan, m'n jon gen?" „Ik had zoo erg graag de vlag gedragen" zegt Koert half schreiend. Weet je wel dat er straks als we buiten zijn, prijzen te winnen zijn? Zorg maar dat je er een krijgt, dan is die vlag gauw vergeten! Vroolijk verrast ziet Koert den meester aan. Prijzen te winnen, waar mee? O, met allerlei, wedren en balspel. Kom Koert, je kunt best de wedren winnen, je loopt heel flink. De oogen van den jongen be ginnen te stralen, maar op eens betrekken ze weer, zuchtend zegt-ie: „Max loopt ook zoo goed". Des te grooter de kunst om 't van hem te winnen. Doe je best maar Koert, jullie kansen staan gelijk. Een uur later staan alle jongens in gespannen verwachting te kijken. Max en Koert, als kaar sen zoo recht op, naast elkaar, wachten op het sein om den wedren te beginnen. Het renperk is het rechte pad door het weiland, de eindpaal is het hek aan het eind van de wei. Daar klinkt het sein: „Een-twee-drie!" Als trappelende paardjes stuiven de jongens vooruit; 't stof vliegt hen om de ooren. Dan is Max de voorste dan weer zijn ze beiden gelijk nu rent Koert z'n vriend voorbij. „Hoera voor Koert", riepen de kinderen al, nog een paar tellen en Koert zal overwinnaar zijn. Maar 't laatste oogenblik snelt Max pijlsnel Koert voorbij en grijpt het hek. „Ik heb hem, ik heb de prijs". Max schreeuwt het uit en alle kinderen komen aangevlogen en 't is een geroep van Max, Max, hoera voor Max! Koert hoort het als in een droom. Hijgende, met gloeiende wangen leunt hij tegen een boom en ziet den meester met z'n donkere oogen smeekend aan. „Is 't waar, meester, heeft Max gewonnen? fluistert hij met tranen in zijn keel. 't Spijt meester zelf, maar rechtvaardig moet hij zijn, hij knikt van ja. Koert houdt zich goed, hij dwingt zichzelf om te lachen en meester zegt om hem te troosten: „Straks met 't balspel, Koert, kun je nog winnen, ga nu prettig spelen Maar Koert luistert al niet meer, hij ziet hoe de kinderen zich verdringen rond Max om den prijs te bekijken een zakmes, wat een mooi Koert wil het niet zien. „Heb je er erge spijt van, Koert", zegt een jongetje, een klein vriend je van hem, maar Koert loopt weg, hij wil niet beklaagd worden, hij kruipt weg achter een dik ken boomstam. Daar laat hij z'n tranen den vrijen loop. Och, och, was ik toch maar thuis gebleven, snikt hij zachtjes, hij ziet hoe de an dere kinderen joelen en spelen, allerlei spelle tjes die hij zoo prettig vindt, maar hij kan er niet toe komen om mee te doen. Daar komt zijn vriendje hard aangeloopen. „Koert, Koert", schreeuwt hij buiten adem, „Koert, gauw gauw ze beginnen met den bal". Maar knorrig zegt Koert: ,,'k Doe toch niet mee". De klejne jongen loopt teleurgesteld terug naar de anderen. Een tijdlang blijft Koert doodstil in 't gras in z'n schuilhoekje liggen, maar door zijn vingers heen gluurt hij naar de spelende kinderen. In de verte hoort hij de stemmen: „Halt, jongens daar gat de bal vang de bal wie pakt de bal zoo klinkt het verward uit het opgewon den troepje. Koert heeft zijn hoofd opgericht, hij luistert. „Hoe is 't?" Kan niemand die bal vangen? Koert springt op. Hij volgt uit de verte het spel. Wat loopen die jongens toch wild door elkaar! Hij zou 't anders doen. 't Is nu zoo moeilijk, dat zelfs Max.... Plotseling vliegt Koert vooruit en voor ie 't weet staat ie in de kring. Rechtop staat de jongen nu, fier, vol zelfvertrouwen, vast besloten den prijs te winnen, nu zullen ze toch eens zien, dat het niet altijd Max is „Een, twee, drie!" Daar gaat-ie! Hoog door de lucht snort de bal en als-ie daalt, rollen de kinderen over elkaar om hem te pakken. Daar heft zich een arm zegepralend omhoog. „Koert heeft de bal", roepen vele stemmen luid. Maar anderen roepen: „Max had hem eerst, hij sprong terug". „Koert, Max, Koert, Max" en 't is een oorverdoovend geschreeuw. „Stilte!" klinkt meester's zware stem. Koert kom eens hier bij mij. Heb jij de bal het allereerst gevan gen Koert? 't Was Max, meester, 't was Max, ik zag het, ik zag 't riepen een paar jongens. „Stilte", kommandeert meester weer. 'k Vraag jullie niets. Koert zal mij de waarheid zeggen. Heb je de prijs verdiend Koert? Koert zwijgt. Wat zal ie zeggen? Als hij de waarheid zegt, dan is de laatste kans om een prijs te krijgen voorbij, een prijs die hij zoo vurig verlangde aan z'n vader te laten zien. Zegt hij ja, dan is hij en niet Max de overwinnaar. „Heb je den prijs eerlijk gewonnen Koert?" Hoe vriendelijk en ernstig klinkt meester's stem. Wat zien die grijze oogen hem vol vertrouwen aan. Tegen meester liegen, nee dat doet Koert niet, dat kan hij niet en met een flinke stem zegt-ie dapper en hardop: „Nee meester". Een stilte volgde op die woorden, maar meester geeft Koert een hand en zegt ten aanhoore van alle jongens: „Koert Henning, jij bent een flinke jongen." Tegen het vallen van den avond marcheert het kindertroepje vermoeid en bestoven, maar nog lachend en stoeiend naar de stad terug. Bij de poort gekomen, houden ze stil voor 't kleine huisje waar Koert alleen met z'n vader woont. Koert neemt afscheid, maar nu betrekt z'n gezicht weer. „Waar denk je aan, m'n jon gen? vraagt meester hem". „Ik had zoo graag m'n vader een prijs laten zien", zegt Koert zachtjes, want z'n vader komt hem al tegemoet „Mijn jongen", zegt meester zoo luid, dat de vader het hooren kan, „zeg gerust aan je vader dat je een overwinning hebt behaald, die veel grooter is, dan je ooit met een spel kunt win nen. Je hebt de lof verdiend van je onderwijzer en je kameraden. Goeden nacht Koert!" „Leve Koert, hoera voor Koert Henning, zoo klinkt het op eens uit aller mond". Terwijl de vroolijke stoet juichend verder trekt, staat Koert met z'n vader op de stoep hen na te zien. De vader legt z'n hand op het hoofd van zijn jongen en de ondergaande zon beschijnt twee gelukkige ge zichten. Toen Koert den volgenden morgen op school kwam, vond hij op zijn plaats op de school bank een blinkend nieuw zakmes, met een pa pier, waarop met groote letters geschreven stond: „Voor Koert Henning van zijn vriend Max Roland". OPSTEL VAN DEN KLEINEN JAN PEPERMAN OVER COLUMBUS. Klumbus was een uitvinder, werkte met hel ei en heeft Amerika uitgevonden. Hij vroeg aan den koning van Spanje om een paar sche pen met matrozen. Toen ze een heelen tijd on derweg waren en nog maar geen land konden ontdekken, wilden de matrozen Klumbus over boord gooien. Nu liet Klumbus het ei op z'n punt staan en stuurde de matrozen in de mast. Deze riepen „Land", en 't was ook zoo. Klumbus kwam aan land en vroeg: Ben ik hier goed terecht? Ja, Klumbus, zei de Indianen-hoofdman. Toen stond Klumbus verstomd en vroeg: Hoe ken je me? Nu, dat is ook een vraag. Ieder kind weet toch, dat jij de man bent, die Amerika hebt ontdekt! MOEDER'S MOOISTE SPROOKJE. „Er was eens een edelvrouw, die op een kasteel woonde en die erg bedroefd was, om dat ze geen kinderen had. Eens wandelde ze in het park en zag bij een vijver een vrouw in 't gras zitten, die speelde met haar lief klein meisje. Toen begon ze hard-op te schreien en riep „Och, had ik toch ook zoo'n kindje". Maar pas had ze dit geroepen, of een stem die uit het water kwam zeide „Vrouw uw wensch zal vervuld worden". Het was een krab die haar zoo toesprak, maar opeens veranderde die in een oud vrouwtje, dat zonder nat te zijn ge worden uit het water stapte en de edelvrouw verzocht haar te volgen. Ze voerde haar door een lange, breede laan, die de edelvrouw nog nooit in haar park gezien had, ofschoon ze daar kderen dag wandelde. Heel aan 't eind van de laan stond een paleis, dat gebouwd was uit diamanten. Het schitterde zoo, dat de edelvrouw een oogenblik haar oogen moest sluiten. Maar de groote poort sprong open en vijf toovergodinnen traden naar buiten. Ieder bood haar een bloem aan die gemaakt was van edelsteen, het waren een roode, een paarsche, een gele, een blauwe en een groene bloem. Toen sprak de oudste fee „Vrouwe, wij kondigen u de geboorte aan van 'n dochtertje, dat gij Dériree zult noemen, wat beteekentde lang gewenschte. Als zij gebo ren is, leg dan deze bloemen in haar wieg en noem daarbij de namen van de edelsteenen, waarvan de bloemen gemaakt zijn, dan zul len wij dadelijk voor u staan in uw kamer en )^ae CO •5T2 Q> -O 3 is o Q, CO co <D Q) "c V O g o G -ö O. cd u o 5 w G O O l GG cd cd IS 35 •is G O 0) O cd T) rX co O .G ^3 •+-» G «„5^ g g «GS N -Q g g 2 ^3 -e 5 M fig 4> 5 a> o «-i C5 4> e L- o o g b g*. -o b ■o® o, o u -2 -a S-8*«>Sg g£S"§&s g So g tj a> e, 4> o ■ao T3 O D.-G 4> ■o b B cd <D o G) 2! G o n,"S 2 o G 2 Tl 4) *2, 'G. 0) i_, o 3 jr. e «l b e-2? -2 •oog g-2 G 0) S'OCG'G-G OBJ?. S+'iU 1_ G*Oj0G) G) G)""1 aj-ö-C Sr g c o O rO -G 2S -G G I-, O <D co o .g O N d) *-• G G ijW S 'S ra -f- j- - 2 G G w rt :g-J2 G N 4) G G -8 N g 2 s g o -G 2 b a -nJ3 .5 4) —l 1 1-i ,H G -3 d> ^G G> td.gj ,°-or2 «■5 4) G -G •oe g b b o, g 0) -+-» -v- co 3 <D P tl g Gd O "S g 2 toG - «H G u V .ts w 2 -a - o 9 g -2 d> u G> Cd G rj 0) -g G G> s.2 «w g >2 ÓN S 3 3 o S-G-a O G t a> a a> •oc 5 4) J2 "N PG c's 2"S O -G rO S G W 4) ■on 0.2:2. Ti TO B3 G •4) ■4) „O .2 -G c .2 N -M d> d) <-> "n O ni 4> 2 - 4)^ nj Tl g.s 5 w d> CU H-l cd - *3 G T3 Jd Gd) TJ cd G M «ChO cd _r «r-1 b» cd d> cd s *2 •O0, G cd e Tl G ♦h cd N -G co G d> 2 o C. 4) C S -Q 41 G 1 g'S-S 'ac-^h: o "O 2 G G T) ,4) G G U *00 0) r o oti T3 O wG o .2 -G N c tl-s 2 2 g -G-° d> Ti de jonggeborene onze gaven brengen, want weet dat de feeën haar peeten zullen zijn". Daarop keerden de feeën terug in het paleis. De edelvrouw wilde zich naar huis spoeden, toen een stem naast haar zeide: „Vergeet gij nu al, aan wie ge uw geluk te danken hebt?" Het was het oude vrouwtje, dat haar met een boozen blik aanzag en haar vinger dreigend opheffende riep: „Denk er aan ook mij aan te roepen bij de wieg van uw dochter". Maar op hetzelfde oogenblik dat ze dit zeide, was de oude vrouw verdwenen een groote krab zat doodstil in 't gras. Thuis gekomen sloot de edelvrouw de kostbare bloemen zorgvuldig weg, Eenigen tijd later werd op het kasteel een meisje geboren. Nu nam de moeder de bloe men en lei ze een voor een in de wieg. Eerst nam ze de roode, gemaakt van robijnen, die glinsterden als roode lichtjes. En bij 't noemen van dien naam verscheen een fee gehuld in een zacht-rood kleed en met een krans van fonkelende robijnen in de gouden lokken. Toen nam ze de paarsche bloem, die was van door zichtig amatist en bij 't noemen van dien naam verscheen een fee in een kleed van rag fijn paars, als in een wolk viel de stof om haar voeten en door de bruine vlechten slingerde zich een krans van amatisten gevat in goud- filigrain. Bij de groene bloem, die was van glanzend groen smaragd, verscheen een fee in een sleepend groen kleed, dat ruischte als de zee doet op het strand, en in het donkere haar droeg zij een krans van smaragden. Bij de gele bloem, die was van topaas, een steen die geel is en glanzend als vloeibare honig, ver scheen een fee in een kleed zacht stralend als het licht van de maan; in 't gitzwarte haar droeg zij een gouden kam met topazen bezet. Maar bij de blauwe bloem, die was van safier, een steen van diep-blauwe kleur, verscheen de jGngste fee. In haar lichte blonde krullen glin sterden kleine blauwe safieren en haar kleed was schitterend als de hemel is op een zomer dag. Zoo stonden die schoone feeën allen om de wieg van haar peetekind; een zonnestraal viel op de edelsteenen, veelkleurige lichtjes weer kaatsten op het slapend kindje. Toen de moe der dit zag, was zij vol van blijdschap, maar nog veel grooter werd die, toen de feeën haar dochtertje ieder een goede gave schonken. Schoonheid, gezondheid, wijsheid, goedheid en vroolijkheid, dat waren de geschenken die de goede toovergodinnen de kleine Désiree mee gaven in het leven. Zij namen nu hun peetekind om de beurt op hun schoot en kusten en streelden het. De ridder liet een feestmaal aan richten, maar bij dat alles vergat de moeder geheel en al de woorden van het oude vrouw tje. En zie.... te midden van de vreugde...., daar ging langzaam de deur open en binnen kwam.... een groote krab. Ze droeg een zwarte muts en schuinloopende, zooals krab ben doen, kwam ze op de edelvrouw af. „On dankbare" riep ze uit, „ten tweede male hebt ge mij vergeten, maar de straf zal niet uitblij ven: Uw dochter zal blind worden". Op deze vreeselijke woorden volgde een algemeen ge jammer, maar de feeën namen hun edelsteenen en wierpen die voor de booze heks, want dat was die krab, neer. „Al die schatten, zijn de uwe", zeiden ze „als gij uw bedreiging intrekt". Begeerig gluurde de krab naar de kostbare sie raden en zeide toen: „Mijn vonnis zal ik ver zachten, Désiree zal niet blind worden, maar pas op dat ze nooit de zon of het daglicht ziet! Want weet, dat haar dan een groot ongeluk zal geschieden". Toen schraapte ze al de ro bijnen en andere juweelen bijeen, stopte ze in haar muts en verdween. Nu heerschte er groote droefheid op het kasteel, maar de goede feeën beloofden over Désiree te zullen waken. Zij lieten in het donkerste deel van het bosch een huis bouwen met zware deuren en luiken, die ieder straaltje licht afsloten. In den zolder wa ren openingen voor luchtverversching aange bracht. In de gangen stonden mooie beelden en schilderijen met zonnige landschappen hin gen in de kamers. Ook was er een tooverkamer. Daar zag je bosschen en bergen, rivieren en steden en de groote zee met scheepjes en stoombooten, ook prachtig gekleurde vogels en pauwen, die met hun staart pronkten. En het mooiste hiervan was, dat er beweging in was. De rivieren stroomden, de scheepjes vaarden en iedere week verschenen nieuwe levende beelden op die muren, zoodat Désiree de we reld daarbuiten toch kon leeren kennen, al mocht ze die nooit bij daglicht zien. Den hee len dag door brandden in dit huis veel hooge koperen lampen en honderden kaarsen in ver gulden kandelaars weerkaatsten hun licht in groote spiegels. Schitterend verlcht was dus dit huis, al drong er geen straaltje daglicht door de gegrendelde luiken. Hier ging nu de ridder met z'n vrouw en Désiree wonen. Zoodra de zon onder was, sprongen alle deuren en luiken open, dan mocht Désiree in den tuin spelen, waar de boomen behangen waren met ge kleurde lampions. In dien tuin groeiden bloe men, die 's avonds opengaan en geuren, zooals de Nachtschoone, die haar mooie gele, witte en roode bloesems opende onder de denne- boomen en den heelen nacht door den heer lijksten reuk verspreidde. Toen Désiree ouder werd deed ze, als 't volle maan was, ook wel groote wandelingen door het bosch, vergezeld van een vertrouwden die naar en zoo kende ze het leven van de dieren die 's nachts wakker zijn en overdag slapen. Zij kende de grauwe stoffige tint en de gele vlekjes van de avondvliriders, die haar om de ooren snorden, zij wist de holen te vinden van de marmotjes in het veld. Zij wist hoe de boschmuis haar winterhol maakt in een boom en hoe netjes ze dat voert en er de beuken nootjes in verzamelt. Zij had ontdekt dat de wezels, die 's zomers donkerbruin zien, 's win ters zoo wit worden als de sneeuw. Ze kende de bunzingfamilies, die ze dikwijls tegenkwam als ze er gezamenlijk op uit trokken. Ze her kende ze aan de mooie staarten die ze hoog in de lucht staken. En al die dieren kenden Désiree, ze waren niet bang voor haar omdat ze zoo goed en lief voor hen was. En Désiree was ook niet bang voor de dieren in den nacht het „oehoe, oehoe" van de uilen, dat zoo kla gend klinkt, verschrikte haar niet en met de vleermuizen speelde ze krijgertje. Zoo groeide Désiree op tot een jong meisje. Ze was schoon, al miste ze de roode wangen die alleen het leven in het licht van de zon kan geven; iedereen had haar lief omdat zij zoo zacht en goed was en zoo verstandig, maar ze was stil, het was of ze alleen lachte om haar ouders pleizier te doen, luidruchtige vroolijkheid als andere meisjes kennen, was haar vreemd. Zij was opgegroeid als een bloem van den nacht, die alleen het licht kent van de maan. In de stilte van den zomernacht ging zij dikwijls met haar guitaar naar buiten en zong met zoo heerlijke stem, dat de nachtega len met haar mee zongen, maar altijd was er een treurige klank in haar liederen alsof een onbestemd verlangen haar vervulde. Eens trok een koningszoon van een naburig land door het bosch. Zijn vader had hem er heen gezonden om een groot jachtfeest mee te maken, maar hij, een stille droomer, had zich weldra van het drukke gezelschap afgezon derd, om zich dieper en dieper in het bosch te begeven en dwaalde nu alleen rond. Daar kwam hij plotseling aan een gesloten huis. Eerst meende hij dat het leeg stond en was al besloten verder te gaan, toen ineens, vreemde zachte toonen hem troffen. Hij kwam nader en hoorde dat het 't geluid van een harp was, waar bovenuit een zuivere meisjesstem klonk. Zijn nieuwsgierigheid deed hem een smalle reet tusschen de luiken ontdekken, waar door licht schemerde. Hij ging naar de voordeur en klopte aan; er werd echter niet opengedaan, nog eens en nog eens klopte hij, maar het hielp niets. Toch kon hij niet besluiten weg te gaan; als door een geheimzinnige macht voelde hij zich tot het huis aangetrokken en bleef in den om trek rondzwerven. Toen de zon onder was, zag hij tot zijn groote verbazing alle deuren en lui ken van het huis opengaan, licht stroomde naar buiten, vroolijke stemmen klonken en een meisje kwam naar buiten, zoo mooi en lief dat hij zijn oogen niet van haar kon afwenden. Zij echter zag hem niet, want hij hield zich ver borgen achter een dikken boom, vanwaar hij haar zoolang, als zij buiten was, bespiedde. Den heelen verderen nacht, die hij door bracht in een kleine herberg deed hij geen oog dicht; aldoor zag hij het meisje voor zich en het geheimzinnige huis. Den volgenden och tend, zoo gauw als de zon op was, ging hij er weer heen, maar alles was en bleef weer ge sloten, totdat de avond viel. Hij kon haast zijn ongeduld niet bedwingen; maar toen eindelijk de zon achter de horizon was verdwenen, klopte hij aan de deur, die nu dadelijk open ging. Hij werd door de ouders van Désiree gastvrij ontvangen. Weken lang woonde de prins in het geheim zinnige huis in het bosch. Overdag las hij met Désiree uit de vele mooie boeken of vertelde haar van zijn land. 't Prettigste echter was 't wanneer de zon onder was en ze samen naar buiten mochten. Désiree vertelde hem dan van het geheimzinnige nachtleven van planten en dieren, en binnenkort raakte hij zelf ook ge heel vertrouwd met alle geluiden en ieder ge ritsel van het bosch. Altijd zorgde hij er echter voor, dat ze voor zonsopgang thuis waren. Zoo leefden ze een tijdje gelukkig samen, tot dat er iets vreeselijks gebeurde, 't Was een bijzon der mooie zomeravond, tusschen de boomen door zag je de sterren fonkelen en de maan, die heelemaal rond was, gluurde telkens tus schen de takken door, zilveren vlekken op het mos teekenend. Geen windje was in de lucht, doodstil stondenen de takken afgeteekend te gen den hemel, geen geluid hoorde ze dan hut kraken van takjes en blaren onder de voeten. Zwijgend liepen Désiree en Christiaan (zoo heette de prins) door het bosch, hand aan hand; hoe langer hoe verder gingen ze van huis af, zonder het te merken; ineens werd de stilte verbroken door een hoogen toon, een lang aan gehouden heldere triller, eerst zachtjes, dan aanzwellend tot een vollen toon.... 't Was de nachtegaal die zijn lied begon. Beiden, stonden ze stil en luisterden ademloos tot het uit was, toen begon een tweede en daarna weer een, maar dat was Désiree zelf. Haar hooge stem smolt samen met de trillers van de nachtegalen. (Wordt vervolgd). pasmng

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1923 | | pagina 12