KINDER
BIJBLAD
Illlllsl&ïfllsi
I
-
HOOG WATER.
Jullie hebt natuurlijk thuis wel eens gehoord
over hoog water en dat er een heeleboei
huizen, ja heele dorpen zijn. die rondom in
't water staan- Op vele plaatsen staat dan het
water in de huizen, zoodat de menschen moe
ten vluchten.
Nu wil ik jullie ook een verhaal vertellen
van hoog water.
In bergachtige landen, waar de rivieren ont
springen, hebben de menschen ook vaak last
van hoog water- Als er veel sneeuw valt en
veel regen, kunnen de nog smalle rivieren al
dat water niet verwerken. Dan stijgt het soms
in één nacht zóó hoog, dat er gevaar van over
strooming dreigt, want de dalen, waardoor
de rivieren stroomen, zijn ook maar smal en
het water komt van alle kanten van de hooge
bergen naar beneden stroomen.
Paula was het dochtertje van een bergboer.
De boerderij van haar vader stond tegen de
helling van de bergen. Het was de grootste
boerderij uit het dorp en als de tegenwoordige
burgemeester, die al oud was, zijn werk niet
meer zou 'kunnen doen, zou Paula's vader
ongetwijfeld zijn opvolger worden. Dat wist
Paula wel- Zij wist wel, dat haar vader rijk
was en dat hun boerderij de grootste was en
dat haar vader later tot burgemeester zou
worden gekozen.
Als Paula met haar vriendinnetje speelde,
wilde zij daarom ook altijd no. 1 zijn. Hst
spelletje, waar zij 't meeste zin in had, moest
gespeeld worden. Wilde Paula wandelen, dan
moesten de anderen mee; wilde Paula spelen
in de bergen, dan moest dat gebeuren; wilde
Paula naar de watervallen van de bergrivier,
dan moesten de vriendinnetjes ook daarin
toegeven. Wilde Anneke en Greetje Paula's zin
niet doen', dan bedierf zij haar spel.
Dat was dus niet mooi en lief van Paula.
Op school wou zij ook den baas spelen,
maar dat lukte niet zoo makkelijk.
Fredrik van den koster werd altijd boos,
als Paula zoo commandeerde. De koster was
maar arm. Zijn woning was eerder een hut
dan een huisje en stond onder aan den weg
die van de rivier naar de boerderij van Pau
la's vader leidde
Uit school liepen dus Paula, Frederik en nog
eenige jongens en meisjes een eind samen naar
huis- Paula was op school wel knap. Daar was
ze trotsch op. Maar zij en. Frederik scheelden
niet veel.
't Was in den winter tegen Kerstvacantie.
De kinderen moesten extra-werk maken, waar
voor zij cijfers zouden krijgen.
't Spande tusschen Paula en Frederik, maar
dezen laatsten middag was Frederik ongeluk
kig geweest. Ze hadden sommen gehad- Paula
deed haar uiterste best, want ze wou 't graag
winnen van Frederik, den jongen, die zich
't minst om haar bekommerde, die 't minst
om haar Vader's groote boerderij gaf en die
ju:st op school naar grootste tegenstander was.
Ingespannen zat ze te werken. Ze hoorde
wel, hoe Willem van den timmerman achter
haar fluistrend vroeg of zij hem die moeilijke
derde som wilde zeggen. Maar ze deed met
of ze niets hoorde.
Achter Willem zat Frederik.
Toen Paula hem niet wilde helpen, wendde
Willem zich tot Frederik.
■Frderik, Willem's vriend, was dadelijk klaar.
Hij boog zich voorover en fluisterde Willem
de som in 't oor.
Plotseling hoorde hij een geschuifel naast
zichdaar stond de onderwijzer, die zijn
hand op zijn schouder legde.
„Wat doe jij daar, Frederik?"
Frederik kreeg een kleur- Hij wilde Willem
niet verklappen, dus zweeg hij. Hij beet zich op
de lippen.
De onderwijzer nam Frederik's lei, "waar
reeds bijna, vier sommen opstonden en veegde
die schoon. Frederik moest opnieuw begin
nen.
Paula merkte het. Zij kreeg ook een kleur.
Nu zou zij 't van Frederik winnen, meende
ze. Maar toch vond ze het lam en vervelend,
dat zij 't op die wijze zou winnen. Zij hoopte
■dat Willem den moed zou hebben om alles
aan den onderwijzer te vertellen. Maar Willem
zei niets- Frederik moest bij de eerste som
weer beginnen en Paula werkte ijverig door.
Frederik had wel gezien, dat Paula's wangen
rood waren geworden. „Net iets voor haar",
dacht hij, ,,nu is ze natuurlijk blij, dat ze 't
winnen kan. Zoo valsch is ze nu".
Maar hij gaf den moed niet op. Die eerste
sommen schreef hij vlot en vlug op, en toen
hij na een poosje Paula een streep hoorde zet
ten, omdat ze weer een som af had en ze naar
't bord keek om de volgende te lezen, zag hij
aan de richting van haar blik, dat zij hem
eigenlijk maar één som voor was. Maar ze
hadden nog maar een klein kwartiertje tijd.
Even vóór het laatste sommen-uur verstre
ken was, stak Paula haar vinger op. Zij was de
eerste, die klaar was. Frederik zag het. Hij
was aan de laatste bezig. Maar of 't nu kwam
omdat hij zich te veel haastte of omdat hij ze
nuwachtig w,as, wist hij zelf niet, doch hij ver
gistte zich een paar keer en toen de meester
zei: „Ophouden, 't is tijd", was Frederik nog
niet heelemaal klaar. Paula had 't gewonnen.
Toen ze op 't schoolplein stonden, kwam
Willem schoorvoetend naar Frederik toe en
zei: ,,Fre, ik durfde niets zeggen, ben je niet
boos op me? Ik heb er nu meer dan de helft
goed en morgen zal ik' een paar mooie prikken
meebrengen voor je prikslee".
Frederik lachte zoo'n beetje. Hij wist dat
Willem geen held was, maar toch wel van hem
hield.
Paula w.as blij, al had ze 't graag op een
andere manier van Frederik gewonnen, maar
omdat ze nu zoo'n mooie kans had no. 1 te
worden, was ze nog overmoediger dan anders.
iBij de groep kinderen w.as ook een meisje
dat een beetje mank liep. Paula stelde voor
krijgertje te spelen. Maar Frederik zei: ,,ik
doe niet mee" en het kreupele meisje wilde
ook niet meedoen.
„Och jij, jij bent ook altijd zoo'n flauwerd",
zei Paula en ze schepte met haar hand water
uit de rivier en gooide het meisje daar mee.
„Wacht, jou praatjesmaakster", zei Frederik,
„wat laf om zoo'n kind met water te gooien-
Gooi mij eens terug als je durft", en tegelijk
schepte hij zijn klomp vol water en gooide
dit naar Paula.
Dat was de trotsche Paula nog nooit over
komen. Ze was in haar hart woedend op
Frederik ,dat hij haar, de dochter van den
rijken boer zóó durfde behandelen. Maar ze
had toch niet den moed iets terug te doen-
„Zie je wel", riep Frederik „tegen zoo'n klein
kind durft ze, tegen mij doet ze niets".
„Gemeenert" mompelde Paula, „wacht maar,
ik zal je wel krijgen".
Van krijgertje spelen kwam niets en wel
dra had het groepje het huisje van Frederik
bereikt.
Paula ging ',t bergpad op, de anderen gin
gen verder. Federik liep 't tuintje in, waar
zijn vader stond te werken.
,,'k Zal alles maar binnen halen, mijn jon
gen", zei zijn vader, „want ik denk dat we
regen krijgen en dan zitten we gauw in 't
water, zooals ge weet".
Frederik dacht: „daar heeft die rijke vader
van Paula geen last van". Hij begon zijn vader
te helpen om nog voor 't donker klaar te zijn.
't Was juist bijtijds, want de regen begon
uit de donkere grijze avondlucht neer te val
len, eerst langzaam, als een fijne motregen,
maar langzamerhand voller en voller.
Paula was al thuis.
Ze voelde zich vreemd en moe.
„W.at ben je stil, kind?" zei haar Moeder.
Maar Paula keek haar verwonderd aan. Ze
had geen zin om alles aan haar Moeder te
vertellen. Waarom niet, dat wist ze zelf niet.
's.Avonds zaten ze op de hooge boerderij om
't groote houtvuur. Buiten ruischte de regen:
„Dat geeft was in de rivier" zei de boer.
,,'t Kan wel eens vlug gaan dit jaar" zei de
oude knecht „ik denk, dat er een massa water
in de lucht zit en dat er vannacht van alle kan
ten naar beneden zal stroomen.
Enfin, voegde hij er bij, „wij hebben er geen
last van", dronk zijn koffie op en ging te kooi,
want 's morgens was hij altijd vroeg bij de
hand.
J'a kom ,ik kruip er ook gauw onder zei de
boer, „want ik heb de laatste nachten slecht
geslapen, omdat ik bij de zieke koe moest wa
ken. 'k Hoop vannacht mijn scha in te halen
En zoo gebeurde het, dat op de hooge boer
derij al vroeg alles donker en rustig was.
Maar slapen deden ze toch niet allen.
Paula sliep niet.
Ze erkende het nu eerlijk bij zich zelf, dat
Frederik het waarschijnlijk gewonnen zou heb
ben, met de sommen op school, als hij Willem
niet had geholpen. En opnieuw kreeg ze dat
vervelende gevoel, en het was alsof ze zich
schaamde op zulk en manier no. 1 te worden.
Had ze 't wel verdiend? Was ze nu werkelijk
no. 1?
't Wa,s misschien niet verstandig van Fre
derik om Willem te helpen, maar er zat toch
wel iets moois in om een vriend' bij te staan
en als 't er op aan kwam de straf voor
hem te willen dragen.
Zou zij dat ook gedurfd hebben?
En ze bekende zichzelf met spijt in haar
hart, dat zij 't niet had gedurfd, dat zij alleen
aan zichzelf gedacht had. Frederik was toch...
Maar neen, dat kon haar trotsch hart nog
niet zeggen dat Frederik moediger of knapper
was dan zij. Want 't was toch laf van hem om
haar met water te gooien. Welke jongen doet
dat nu?
Maar tegelijkertijd wist ze ook, dat hij 't ge
daan had om kreupele Lieske te helpen.
En als 't van hem laf was geweest, toen hij
haar gooide, was 't dan van haarzelf ook niet
laf geweest om Lieske te gooien? Fre
derik deed het tenminste om een zwakkere te
helpen en zijDaar was 't weer. Daar er
kende ze langs een omweg al weer, dat Fre-
'w -*-* .5 .12 "3 2
G -ö g
gjj-S a
to T& O ."tij Q)
•°p ut ti
G a) a) G
E E N -H
O w
2 g-g
■on g g
a) 3
P E
4) a>
Tf
E o 3
G le
Cö M
<u
G M- 0) N
cj wi a)
G S.s O _g
HH -t-» f—Wjr-H rfi
O c/ï <oG
O
SS
X ■oe'ö
e e
ck.E ja 2*g I'S g g
O«o/)<D O -T} O G -r -r w Cd
<C
Cu
C/5
ld cc
te ld
O
<u
E
D- S
U>
E
:r o
m 5
CL,
O
O
X
O)
o
derik den moed had zwakkeren te -helpen.
En zij? Zij was er trotsch op als zij 't van
zwakkeren won. Eof ze 't nu wilde of
niet, ze moest eigenlijk wel erkennen, dat
ze 't van Frederik niet winnen kon. Niet op
school enook niet in karakter-
Maar Paula was veel te trotsch om daar
vrede mee te hebben, n als ze dacht aan
dat armelijke woninkje van den koster en
aan de mooie groote boerderij van haar vader,
dan kwam al de hoogmoed en de trots weer
bij haar boven.
Langen tijd lag ze wakker. Als ze insliep,
droomde ze allerlei wonderlijke tafereelen. Nu
eens zag ze Lieske op 't punt van verdrinken,
gered door Frederik, terwijl zij zelf er lachend
bij stond. Dan weer was 't of Frederik haar
achterna zat, maar door de groote honden van
haar vader werd weggejaagd- Ook droomde
ze dat ze zat te rekenen en te rekenen, lange
getallen onder elkaar en ze kon maar niet op
tellen en de meester schold' haar uit voor dom
en lui en ze wist niets, 't Was vreeselijk. Tot
dat Frederik in de plaats stond van den school
meester en haar alles influisterde.
Toen ze wakker werd, schaamde ze zich. Ze
wilde de hulp niet van dien jongen-
Ze durde haast niet opnieuw te gaan insla
pen.
Ze keek door 't venster of ze ook sterren kon
zien. Dat deed ze dikwijls in de' winteravonden:
net zooveel sterren tellen, tot ze al tellende
In slaap viel. Den volgenden dag was ze dan
't getal heelemaal vergeten, dat ze geteld had.
Maar nu zag ze geen enkele ster-
Ze hoorde wel wat.
Wat was dat eigenlijk?
Ze zat overeind te luisteren, 't Ruischte
onafgebroken, soms iets luider dan anders.
Ze stapte uit haar bed en ging naar 't ven
ster. Ze hield haar handen op zij van haar
oogen en- tuurde naar buiten. Haar oogen raak
ten gewend aan de duisternis. Ze zag dat het
onafgebroken regende, en dat er van de ber
gen reeds schuimende beekjes naar beneden
bruischten, -die allen uitliepen in de rivier. Op
de rivier zelf zag ze witte koppen.
Dat was 't hooge water- U Hooge water dat
zoo plotseling kan opkomen in de bergen, maar
waarvan hun knecht had gezegd dat zij er
gelukkig geen last van hadden.
't Was waar zij hadden geen last, maar
de anderen, ben-eden in het dal, wel. Die vlak
aan de rivier woonden, wisten misschien niet
eens dat de water-vijand nu zoo vlak langs
hen schuurde? En vlak aan den oever stond
ook het kleine huisje van den koster, waar
Frederik woonde.
't Werd Paula wonderlijk te moede.
Wat moest Paula nu do-en.?
Ze werd bang, als ze naar dat witkoppige
water kee-k, dat daar zoo bruischend- en grom
mend door -de rivierbedding stuwde en al hoo-
ger en h-ooger rees. Ze herinnerde zich hoe in
vorige jaren de kerkklok geluid werd- als h-et
hooge water dreigde de huizen te overstroo-
men. Moest dat nu -ook gebeuren?
M'aar Frederik's vader, de koster, had er
misschien, zelf nog niets van gemerkt. Hij wist
waarschijnlijk nog niet eens, dat zijn eigen-
woning zoo bedreigd werd.
Toen was het, alsof er een plotselinge kracht
In Paulina ontwaakte. Ze wist volkomen duide
lijk er. precies wat ze doen moest.
Ze ging naar de kamer waar haar vader en
moeder sliepen en zonder heftigheid of schrik
maar toch luid' en flink- zei ze :„Vad-er, Moe
der, wordt wakker, het water wordt zoo hoog".
Haar meisjesstem klonk zóó vreemd en on
gewoon door de stilte van den- nacht, dat
haar ouders schrikten: Paula, kind, wat is er,
wat zeg je, is er een ongeluk gebeurd?"
Paula zei kalm: „Neen-, vader, maar er kun
nen ongelukken gebeuren. Het water staat al
tegen het huis van den- koster aan, en hij weet
er niets van, want hij heeft nog niet geluid en
er is buiten geen mensch te zien".
„Gauw man, er uit. Ga de menschen- waar
schuwen en roep de knechts", spoorde Pau
la's Moeder den- boer aan. Maar Hofer was
reeds 't bed- uitgesprongen en terwijl hij haas
tig zijn kleeren aanschoot, kee-k hij in -den zoe-
len nacht naar buiten. Hij hoorde nu ook
duidelijk het eentonige ruisohen van vallend en
n-eerstroo-mend water.
(slot volgt).
ALLERLEI.
GEVAT-
Door L. J. Assenbroek.
Jaren geleden- traden drie reizigers tegelijk
het roefje van een trekschuit binnen. Ze waren
allen zeer vermoeid, doch er stond maar
één stoel. Wie mocht dien nu hebben?
De heeren wisten het niet en- riepen ten
slotte den- schipper te hulp. Hij moest maar
uitmaken, wien hunner de stoel toekwam.
De schipper was niet verlegen en vroeg aan
de eerste:
„Wat bent u en waar woont u?"
„Ik ben, rechter en- zit reeds tien jaar in
de rechtbank te Utrecht".
„En u?" vroeg de schipper aan no. 2.
„Ik ben kapitein en- lig al twaalf jaar in
Naarden.
„En u?'
„Ik ben predikant en sta al vijf-tien jaar in
Haarlem".
Dan is de vraag gemakkelijk op te- lossen.
U mijn-heer de rechter heeft tien jaar gezeten;
en U mijnheer de kapitein heeft twaalf jaar
gelegen. Maar de predikant heeft reeds vijf
tien- jaar gstaan. Die mag dus nu wel eens
zitten".
Met deze woorden bood hij den geestelijke
den stoel aan-
BROODKRUIMELS-
Wat pikte tegen 't vensterglas,
Alsof het vroeg doe open!
Zoo 't eens die kleine vogel was,
Die 'k op de plaats zag loopen!
Och ja, daar zit hij, koud en- stram;
Hoe sjelpt -hij- om wat eten
Och! dat ik nu mijn boterham
Maar niet had opgegeten!
Of had ik al de kruimels maar,
Die moeder weg moest vegen,
Dan was het arme diertje kilaar
En stond ik- niet verlegen!
Och moeder! help mij uit den nood,
En 'k za'. bet nooit vergeten,
Dat ook geen kruimeltje van brood
Mag worden weggesmeten.
J. P. HEIJE.
U nu nog niet, dat een- tong van achter vast
zit? 't Is me wat moois van- een dokter!"
Op School vraagt de onderwijzer, waarom
de menschen toch altijd- sprken van „zoo dom
als een kip?"
Teunis, wiens vader kippenboer is, zegt di
rect: „Die domkoppen leggen juist de minste
eieren, als de eieren duur zijn.
TERSTONDDOEN.
De vriend'Iijke daad die den moede schraagt
Doe haar terstond!
Het woord van hulp, waar uwe naaste om
vraagt,
Spreek het terstond!
De tijd snelt toch zoo gauw voorbij.
En om te helpen moeten- wij
Niet dralen, maar van harte en blij
Doen, doen terstond!
Den d'walenden vriend dien gij zoeken woudt,
Zoek hem terstond!
Uw sterke hand, die den zwakke houdt,
Reikt haar terstond!
Help toch want de tijd vergaat;
Misschien, is 't morgen reeds te laat.
Pleeg aan u zefven geen verraad!
Help, help terstond!
BLIJHEID.
Frisch, als de morgen, mijn plicht bewust,
Stroomt door mijn a-d'ren de levenslust,
Lust om de hand aan den ploeg te slaan,
Lust om mijn makker ter zijde te staan.
Lust in de wereld en- in Die haar schiep,
Die er ook- mij tot mijn werkkring riep.
Hier is mijn arm, mijn kracht en mijn tijd,
Trouw zij het al aan mijn plicht gewijd.
Hoog is het doelwit en stijl zij de baan,
Toch heb ik vroolijken moed om te gaan!
Ben 'k ook een- kind nog, ik weet toch al goed:
Gelukkig is hij, die zijn ar-beid doet.
deze
GRAPPIGE JONGENS.
J-an is ziek. De dokter k-omt, maar
staat bij Jan niet in de gunst.
Dokter: „Kom Jan, steek jij je tong eens
uit".
Jan d-oet het.
Dokter: „Nog verder, jongen".
Jan: „Nou bent U nog weï dokter en, weet
MIJN TANTE DEENTJE
OF DE VOLLEERDE AFDINGpTER.
Mijn -tante Leentje is een brave oude vrouw-
Een best mensch. Maar ze heeft een zeer on
aangename gewoonte. Ze moet altijd afdingen.
Al is iets nog zoo goedkoop, afdingen moet ze.
Iedere koopman is van die onaangename ge
woonte, die tot een, kwaal geworden is, de
dupe. De visch-boer, melkboer, boterboer, groen
teman, bakker, enz. enz.
De groenteman dacht er een einde aan te
maken. Op zekeren ochtend kwam hij bij
hij bij tante aan de deur met niets dan bloem
kool op z'n kar.
Tante riep uit heit raam: Wat heb je van
daag, koopman?
Alleen bloemkool, Juffrouw.
Ik kom dadel-ijk bij je, groenteman.
Tante kwam naar beneden, en. zocht de groot
ste bloemkool van de kar uit- Zoo'n kanjer.
Wat kost ie? vroeg tan-te Leentje.
Wacht, dacht de groenteman, nu zil ik je
eens te pakken nemen. Juffrouw, zeide hij,
die kool kost niets, die krijg je vandaag voor
niemendal.
Tante kijkt hem aan, kijkt de kool aan, kijkt
de kar aan enwat zegt zij?
Terwijl ze op een andere kool wijst, zegt ze:
„Geef mij dat kleintje er nog bij".
tiii
I
I
J
I.!
i i:
i'r
1
i
mm
MIMI»