KINDER -
Peter de Wal visclivaariler
BIJBLAD
v.
3
Er gingen eenige dagen voorbij.
Peter had het briefje aan zijn oom, jonkheer
van Berenhof, geschreven.
Het was een eerlijke brief geworden» Peter
had alles verteld. Hij had alle schuld op zich
genomen. Dringend had hij zijn oom verzocht
niemand van de bedienden en klerken te straf
fen, omdat hij, Peter, hen had overgehaald. ,,Ik
begrijp oom dat U boos op mij bent. Ik heb
het verdiend-. Ik begrijk ook dat ik niet weex
bij U kan terugkomen. Maar ooto al zou U
het goed vinden, ik zou het zelf niet kunnen.
Ik deug niet voor uw kantoor. Het spijt mij
voor U, voor tante, voor vader en moeder,
maar ik kan er niets aan doen. Ik vind het
zóó vreeselij'ki saai en vervelend, dat ik er
slecht en onverschillig ben geworden. Dat kunt
U niet helpen. Nu hoop ik alleen maar, dat
U het vader en moeder niet kwalijk neemt.
Die kunnen er heusch niets aan doen. Zij heb
ben er ook verdriet van. Ik weet dat tante
niet boos is. Micssien wilt U haar goeden dag
zeggen. Ik dank U voor alies".
Lang had Peter er over nagedacht, wat hij
onder dezen brief zou zetten.
„Uw liefhebbende Peter"?
Dat kon hij niet, want vader en moeder had
hij lief. Ook Gonda en, ook zijn tante. Maar
oom....? Neen!
Wat dan?
Op 't kantoor had hij vaak brieven gezien,
die eindigden met Hoogachtend,
,,Uw dienstwillige".
Maar Peter had immers juist geschreven dat
hij niet weer op het kantoor in dienst wilde ko
men. Dus dan kon hij er ook niet zoo'n mooi
woord onder zetten.
Wat dan?
Toen nam hij de pen weer op en zette er
onder met groote letters, letters wel twee maal
zoo groot als het overig van den brief: Uw
neef Peter Schipper".
Jonkheer van Berenhof had' den brief ontvan
gen.
Zonder er iets bij te zeggen had hij hem aan
zijn vrouw gegeven.
Peter's tante vond het een ellendige ge
schiedenis. Zij begreep dat haar man er niet
over wilde spreken en daarom zweeg zij.
Toch wilde zij iets doen.
Zij besloot haar zuster te bezoeken-
Toen zij naar het boerderijte was gewandeld
en binnen trad, vond zij Perter's ouders thuis.
De jongen zelf, .die anders zooveel mogelijk
zijn vader hielp was het boseh ingedwaald om
dat er dien middag voor hem weinig te doen
was. Met zijn vrienden had hij gebroken. Als
hij uitging zocht hij het plekje op, waar hij aan
den oever van het kanaal kon zitten.
Een enkele keer zag hij een schip, een boot
of een sleeper met eenige schuiten achter zich.
Dan leefde het verlangen naar varen in hem
op en hij moest zich geweld aandoen om niet
te roepen tegen de menschen aan boord:
„Neem mij mee, neem mij mee".
Toen Peter thuis kwam, was zijn tante nog
niet vertrokken»
Tranen kwamen in haar oogen, toen zij Pe
ter zag en de jongen zelf kon zich nauwelijks
goed houden.
Och ja, die goede tante, 't was haar rijks
daalder geweest!
Toen zij een poosje stil bij elkaar gezeten
hadden, zei Peter „Tante, ik wil varen".
lederen dag hadden zijn ouders er met hem
over gesproken en dien geheelen midag had
den zij ook met mevrouw van Berenhof van
alle kanten deze vraag bekeken.
Ten slotte had men dit het verstandigste ge
vonden, dat Peter op de binnenvaart een plaats
zou zoeken. Zijn moeder zag er zoo vreeselijk
tegen op, hem naar zee te sturen. Wilde hij
met alle geweld op het water, welnu zij hoopte
dat hij dan met een plaats op een rivierboot
tevreden zou zijn.
Toen Peter dit hoorde, jubelde zijn hart reeds
van blijdschap.
Hij zou dan althans weg kunnen.
De wereld in.
Vreemde plaatsen zien.
Andere menschen zien.
Telkens weer iets anders.
En hij zou drijven op het water. Hij zou de
frissche wand weer voelen waaien om zijn
hoofd; hij zou de golven zien in den storm,
woest en wild; hij zou voelen hoe het schip
heen en weer, op en neer zou gaan!
Hij was uitgelaten van blijdschap.
„Wanneer mag ik, vader? Wanneer zoekt
U een plaats voor mij? O, tante, was dit maar
eerder gebeurd, dan zou ik oom nooit zooveel
verdriet hebben gedatn. Toe zegt U dat tegen
oom. Misschien is hij dan niet meer boos op
mij. Ik ben niet boos. Neen, want nu mag ik
varen. Een schip, een boot, water. O, vader
en moeder, ik ben blij. Nu zal ik alles, alles
doen wat U vraagt".
Als een stroom rolden de zinnen en uitroe
pen over zijn lippen.
Verbaasd keek zijn tante hem aan. Zóó had
zij Peter nooit gezien» Als de notaris hem zóó
zagAch neen, haar man begreep die
dolle uitgelatenheid niet. En zuchtend streek
zij met haar hand over Peter's blonde krul
len»
Toen g(ing zij huiswaarts, nadat .besloten
was dat Schipper en Peter naar het kantoor
zouden gaan, waar jonge varensgezellen zich
konden aanmelden.
Het geluk liep hem mee.
Na een week kon hij geplaatst worden op
een vrachtboot, die geregelde reizen maakte
naar Utrecht, Rotterdam en Amsterdam.
Die ééne week sliep Peter's moeder weinig.
Haar laatste jongen ging nu ook uit huis»
Ook op het water, dat water, dat haar zoo
veel had ontnomen. lederen morgen begon zij
haar werk stiller en bleeker dan de vorigen
dag.
Maar Peter merkte dit niet. Ook hij lag soms
wakker maar dan zag hij in zijn verbeelding
drukke kaden met scheepsvolk uit allerlei lan
den. Hij zag de boot langs groene welige wei
landen. Hij zag donkere, grauwe luchten, met
schuimende golven. Zijn hart bonsde van ver
wachting. Als in een droom gingen de laatste
dagen voorbij.
Den laatste dag kwam er een pakje uit de
stad. 't Adres was keurig netjes geschreven.
Peter ontroerde even, 't was van de hand van
zijn oom.
Hij pakte 't haastig uit: een blauwe trui met
ankers op de mouwen en een echte oliejas
zaten er in. Maar er was geen lettertje schrift
bij.
Stil keek Peter er naar.
't Was vreemd. In eens dacht hij aan het
onderschrift van zijn brief. Neen, dat was niet
goed geweest. Maar hoe had' het dan moeten
zijn? Hij zuchtte, hij wist het niet.
Tante en moeder hadden alles gekocht wat
Peter noodig had en dat tante mee ging was
voor Peter's uitrusting geen nadeel.
Den avond voor zijn vertrek kwam me
vrouw van Berenhof Peter voor 't laatst goe
den dag zeggen en toen zij was heengegaan
in den laken zomeravond stlond Peter piet
een klein doosje in zijn handen.
Hij kende dat formaat wel.
Bij 't openen zag hij een flink zilveren hor
loge met ketting. Binnen in ,de kast stond' in
sierlijke letters: „Peter Schipper, aan boord
van ,,De Karper".
Hij had haar willen achterna snellen, maar
hij deed het niet.
Hij keerde zich om. Voor 't eerst mengde zich
in zijn vreugde een ander gevoel, waarvan
hij niet wist wat het was»
Den volgenden dag ging hij heen.
Hij had een wonderlijke nacht gehad»
Weinig slaap. Zijn hart had van vreugde ge
bonsd, hij had kunnen zingen en fluiten in den
nacht. Hij had zich omgegooid in aijn bed, als
hij 'dacht aan zijn oom en tante, aan zijn vader
en moeder, aan zijn broers en Gonda.
Toen was hij ingeslapen. In een verwarde
droom had' hij zijn oom gezien aan het stuur
rad, was hij met moeder en Gonda op het no
taris kantoor geweest, hadden hij en zijn vader
geworsteld als drenkelingen in woest schuimen
de golven»
Vroeg moesten vader en Peter op stap.
Moeder omhelsde hem. Zij hield zich goed.
„Je komt gauw terug, niet w.aar mijn jongen".
Gonda hoopte dat groote broer wel iets zou
meebrengen.
Onder weg voelde Peter iets kreukelen in
den binnenzak van zijn nieuwe pak.
Verrast haalde hij een brief er uit.
Hij herkende moeders hand „Voor Peter",
wat ik bij 't afscheid had willen zeggen,".
Zwijgend liep hij naast zijn vader voort.
Dien dag trad Peter als jongmaatje in dienst
op „de Karper" onder kapitein van Dijk.
VI.
't Duurde veertien dagen, voordat Peter voor
't eerst thuis kwam.
Zijn oogen schitterden van blijdschap, toen
hij het ouderlijke huis naderde. Vroolijk zwaai
de hij met zijn muts toen hij moeder buiten
zag schrobben. Deze liet den bezem vallen.
„Daar is Peter, daar is onze Peter", riep ze
uit en na eenige «ogenblikken lagen moeder en
zoon in elkanders armen.
't Was vreemd, maar Peter's moeder moest
zich geweld aan doen om zich goed te houden.
En Peter enfin, die hield zich ook goed-
Toen zijn moeder hem eens goed aankeek,
zijn hoofd tusschen haar goede handen, zei
ze:
„Kind, je bent mager geworden".
„Och", zei Peter een beetje onwillig, „hoe
kan dat nu?" En hij voegde er direct bij: ,,'k
Heb voor Gonda iets meegebracht".
Moeder merkte wel, dat hij er over heen
wilde praten en zweeg er ook over.
Uit 't huisje kwamen Vader en Gonda aan-
loopen
Gonda won het en haar kinderstemmetje
juichte als een vogelliedje: „Peter, Peter, ben
je diaar, Peter!"
Vlug haalde Peter een mooie gekleurde
groote bal van onder zijn buis en rolde 'hem
langs Gonda naar hun woning.
Een «ogenblik bleef het k)lnd staan, niet
wetend of ze eerst haar broer zou begroeten
of den mooien bal achterna zou rennen.
Maar Peter won het van den bal en na een
paar seconden heesch zij zich met de armen
om Peter's hals naar boven en kuste hem dat
het klapte.
Toen was vader ook genaderd en met hun
vieren traden zij de woning binnen-
„We hadden je de vorige week reeds ver
wacht, jongen", zei Schipper.
„Ja", zei Peter, „maar 't is druk aan boord
ende kapitein is geen gemakkelijke".
Zijn gezicht verloor eventjes zijn vroolijkheid,
toen hij dit zeide. Zijn vader merkte het. Hij,
als oud-zeeman, wist wat het beteekende om
als jong-maatje te moeten dienen op een schip
waar „de kapitein geen gemakkelijke" was-
Maar in de gezellige omgeving van het
eigen tehuis wilde Peter niet denken aan iets
wat minder prettig wias.
Dien Zaterdagavond was er pret in de keu
ken van het boerderijtje. Moeder had de groote
ketel vol chocolade. Gonda had een zak koek
jes gehaald van een pond!
Peter zat te vertellen van -den kapitein, van
de twee andere knechten aan boord, waarvan
de een een beetje stil, de ander een echte
praatjesmaker w,as. Maar liever dan over deze
personen, vertelde hij van de streken waar
langs hij gevaren was, van de steden, waar
ze hadden stilgelegen, van de drukke water
stad Rotterdam.
„Hioe de kapitein daar den weg weet op het
water, dat zal ik nooit begrijpen. De straten
kan je tenminste herkennen aan de namen, die
er op staan, maar al die wateren, al die vaar
ten en grachten, al die vertakkingen, 't land
dn naar Holland, naar Zeeland en naar de Zee
neen, daar word-je eerst bang van! En dan
die schepen. Eerst wou ik ze tellen» Maar daar
was geen kans op, en daar had ik natuurlijk
ook geen tijd voor. Maar toen ik die grooten
booten zag
„Hoe groot waren die wel?" vroeg Gonda,
„zoo groot als onze keuken?"
„Och, kfmdje, daar kan ons beele huis in
zwemmen", zei Peter. „Eens lagen, wij bene
den tegen zoo'n gevaarte aan en je keek er
tegen op als tegen een kerkmuur".
„Een kerk! Zóó groot?!" riep Gonda ver
baasd.
„Zeker wel zoo groot als een kerk» En dan
mag het gerust een gróóte kerk zijn".
„Maar hoe vindt je het aün boord? Hoe is
't eten en, zijn de anderen vriendelijk?"
„Och", zei Peter, en opnieuw betrok zijn ge
zicht even, maar lachend voegde hij er bij:
„ze zijn natuurlijk niet als mijn moesje en we
hebben 's avonds niet altijd chocolade en koek
jes".
Moeder begreep wel, dat Peter er züch van
afmaakte en juist wilde zij verder vragen, toen
tante Van Berenhof binnen kwam.
„Daar heb ie hem", riep ze. „Dat 'bad ik
in stilte gehoopt. Peter, jongen, hoe is het?"
Nu was alles in orde, want Tante hoorde er
nu eenmaal bij, en nadat Peter zijn tante har
telijk begroet had, haalde hij zelf de grootste
kop, die hij in moeder's kast kon vinden om
tante ook te doen genieten van het chocolade
feest.
Dien nacht gingen er vele gedachten, door
Peter's hoofd.
Wat was dit oude vertrouwde bed heerlijk!
Wat waren vader en moeder en Gonda en
tante toch hartelijk en goed voor hem en wat
was het thuis gezellig en vriendelijk.
O! het varen zou hij er niet om willen vaar
wel zeggen, maar meil bitterhedd dacht hij aan
de hardbed en de plagerijen van den kapitein
en Berend, den grooten knecht. Nadat zijn va
der hem aan boord had gebracht en weer was
vertrokken, had Peter geen vriendelijk woord
gehoord. Eerst had hij gedacht, dat ze hem op
de proef wilden stellen en dat ze voor de aar,
digheid' eens wilden onderzoeken of hij een
flinken knaap dan wel een moederskindje was
maar weldra had hij gemerkt, dat ruwheid
en plagen hun natuur was.
Nog altijd hoopte hij dat zij vriendelijker
zouden worden, als hij zelf goed zijn best
deed»
Maar 'hij twijfelde er aan.
Gisteren nog, toen hij het dek schoon ge
zwabberd had, had Berend sarrend een zak
turven genomen, en over het dek loopende
achter zich laten rollen» Toen, 'alsof hij van
niets wist, had hij 'tegen Peter .geroepen: „Lum
mel, had jij die turven niet kunnen oprapen of
mij kunnen waarschuwen? Kijk nou dat dek
er eens uitzien, flug, maak schoon, luie vuilak
dat je bent".
De kapitein had er om staan lachen.
Peter was woedend geworden, maar had
zich stil gehouden.
Nu, op bed, dacht hij aan zijn brutaliteit te
genover zijn oom en hoe hij nu zelf gedwongen
was nog veel ellendiger plagerijen te verduren.
Zou hij dat kunnen uithouden?
Gerrit, de andere knecht, zei bijna nooit iets.
Die was groot en sterk, Pe,ter veronderstelde
dat Berend' voor Gerrit een beetje bang wa6
en dat de kapitein Gerrit's kracht niet missen
wilde. Hij had eerst beproefd bij Gerrit steun
te vinden, maar deze had onverschillig in 't
wafer gespuugd en had hem alleen laten staan.
Alleen! En weer dacht hij, wat hij wel hon
derd maal had gedacht: „zou ik het daar kun
nen uithouden?"
Den volgenden morgen was Peter bijtijds op.
„Peter, ga je mee naar de kerk", vroeg zijn
moeder. Dan blijven vader en Gonda thuis om
voor 't werk' te zorgen".
De kerk! Peter was nu veertien dagen lang
in een wereld van vijandschap geweest Ja, nu
zou hij met zijn moeder naar de kerk.
Hij genoot met zijn heele ziel, toen hij daar
zoo op dien heerlijken zonnigen zomermorgen
naast zijn moeder rustig voort wand el de» Dat
was een weelde» een verademing, na de door
gestane ellende.
„Je hoeft zeker pas morgen weer aan boord
te zijn? Dan vragen we of tante vanavond
weer bij ons komt".
(Wordt vervolgd).
DE BANANENSCHIL-
De bananenschil lag op het trottoir, dicht bij
den rand en wachtte op iemand.
Dat was een schil, izooals zij zijn moet
dik, uitnemend glad en niet al te zichtbaar.
Een olifant zou er over uitgegleden zijn.
Die ihet 't eerst deed, was een igroote, jonge
en struische Ikerel, in een nieuw en vrij duur
confectiepak gelkleed.
Hij trachtte met zijn voetspitsen den onder
kant van -het uithangbord lboven een winkel
deur te bereiken, en slaagde er op een centi
meter na in.
Nadat ihij gevallen was, kromde hij zich als
een vertrapte wurm, vloekte vijf .minuten luid
en snel op een wijze, die een werkloos sjou
wer op een drafje begeer ig deed toesnellen,
verwensclhte den dag zijner geboorte, en riep
alle plagen, die hem te binnen wilden vallen
over alle bananen en hun verkoopers af.
Daarop ging hij hinkend, kreunend, en steu
nend heen» in de houding van een mensohelijk
wrak.
Het spreekt van zelf, dat ihij de bananen
schil liet waar die was en dat geen enkel
persoon, die het bijwoonde, ook maar een se
conde omging met het onheilig plan, den staat
van zaken te wijzigen. Als die schil daar lag,
'dan zou dat stellig door een wijze Voorzienig
heid aldus bedoeld zijn.
Toen kwam de tweede man.
Hij was niet jong, niet groot en ook niet
schoon. Wel droeg hij een prutsig lorgnetje
.met vette glazen» dat scheef zijn krommen
neus be-hobbelde.
In zijn mond, zeer breed, en van een goe-
digen snit, stalk een papieren pijpje, waarin
een zwartig sigarenpeutoje walmde.
Zijn broeik pijpte te lang, zijn jas mouwde te
wijd.
Het was een eigenlijk wel wat dwaas man
neke.
En daarop 'viel hij over de bananenschil.
Het was niet bepaald een val het was
meer een halve schroefduik, uit stand borst-
waarts.
Het ,gaf den schijn, alsof de man doodelijk
verschrikt was, en als een struisvogel, zijn
hoofd in het asfalt trachtte te verbergen.
Huizenver dreunde de straat.
De man greep in zijn val een jas, die een
heer naast hem over den arm droeg, en kwam
daarop te zitten.
Hij bemerkte, dat hij thans de wereld van
een gansch ander standpunt beschouwde. Zijn
'broek had een groote scheur, op een zeer ge-
exposeerde plaats, zijn 'boord was losgespron
gen, en zijn lorgnet was van izijn kameelneus
gewipt.
Vraag U Haagebeik of die u neemp, me
keer, noodde hem wreed een straatjongen-
En die man, die held, die gróóte geest met
zijn open knie, zijn kippig-knipperende, onbe
schermde oogen» zijn gescheurde broek en la
mentabel figuur, die man lachte, terwijl hij
als een raar beest zoekend over het trottoir
kroop.
Hier is uus lorrjetje, meneer! hielp hem
een juffrouw, die het ding opgeraapt had. Zoek-
u daarna?
N. .nee., antwoordde de half-geradbraak-
te. Nnee, dat niet. Nee, dank u. Ik., nee,
- ik mis mijn peukie
Hij vond '.t al grabbelend, en stak 't, nog
knielend, aan. Toen raapte hij de banaansch'l
op, en stak die zorgvuldig in zijn zak-
Daarop ging hij zachtjes weg, smookend, een
beetje bleu glimlachend.
„Telegraaf".
BEPROEFD WERK.
Napoleon liet eens een bekwaam staalwer-
ker bij zich komen en vroeg hem, of hij een
pantser kon maken, dat tegen houw en schot
beveiligde. De man nam dit aan.
Op het vooruit bepaalde tijdstip was het ge
reed en bij bezorging beval Napoleon den ver
vaardiger het zelf aan te trekken. Deze gehoor
zaamde.
Nu nam de keizer twee pistolen en zei:
„Wij zullen eens onderzoeken, of uw arbeid
de proef kan doorstaan".
Hij schoot het ééne pistool op de borst van
den staalwerker af. De kogel sprong terug.
„Keer u om!" riep Napoleon.
De man deed zulks en het tweede schot
werd op zijn rug gelost; de kogel sprong ander
maal terug. Thans dacht de ontstelde man van
verdere proeven ontheven te zijn, maar Napo
leon loste met hetzelfde gevolg nog twee scho
ten op den kunstenaar.
„Uw werk is goed", sprak de keizer. „Wat
vraagt gij er voor?"
De man antwoordde stamelend:
„18.000 francs".
Napoleon schreef op staanden voet een aan
wijzing op de keizerlijke schatkist van 36.00
francs.