KINDER -
Peter de Walvisclivaarfler
BIJBLAD
4
Peter schudde verdrietig 't hoofd. „Vanavond
om zes uur moet ik binnen jijn".
„Vanavond al! De kapitein vaart toch mor
gen om elf uur weg! En dian al om zes uur-
Begreep de kaptein dan niet
„Maar Peter keek1 zijn moeder smeekend aan.
Hij wilde het zalige genot van'dezen morgen
niet verstoren door zich opnieuw in het leed
der laatste weken te verdiepen- Hij wilde er
juist boven uit. Hij wilde'" het voor dezen eenen
dag vergeten.
Zijn moeder begreep. En ze spraken over
goede vrienden, over den zomer en de zon,
over de kennissen die ze zouden zien. over
de thuiskomst straks.
Zoo werd deze kerkgang voor Peter het
zonnige, mooie t.oovereiland', dat hij na veer
tien dagen varen mcht ontmoeten en waarvan
hij genoot tot héél diep in zijn ziel- Hij wist
nu: „Of ik 't kan uithoudén of niet kan uithou
den, déze heerlijkheid blijft. Altijd! Altijd!"
Langzaam stoomde een grioote trawler de ha
ven uit. Het was een mooi groot sdhip, pas
geverfd.
Aan den wal stonden de vrouwen en kinderen
van de bemanning te wuiven om voor 'f
laatst hun echtgenooten en vaders vaarwel te
roepen-
't Zou d'an ook een lange reis worden.
Hoog naar 't Noorden zou het Stoomvis-
schersschip varen; er zou zeker wel een
maand, misschien wel twee maanden verkro
pen, voordat deze menschen, die zooveel van
elkaar hielden, elkander zouden terugzien.
De kapitein stond op den brug, boven alle
anderen. Ook zijn vrouw bevond zich onder
de menigte. Beiden hielden zich goed.
De kapitein wias nog jong. Zijn vriendelijk
gezicht stond wel ernstig, maar rustig. Zooals
hij daar stond', voelde men dat hij zijn verant
woordelijkheid begreep; het welslagen van de
reis, het lot van de bemanning was aan hem
toevertrouwd.
Zijn jonge vrouw wist dit ook. Daarom be-
heerschte zij zich. Nog één keer hief zij het
kleine kereltje, dat haar japon vasthield omhoog.
■Het ventje zwaaide met zijn mollige knuist
jes.
Aan boord wuifde de kapitein één keer met
breeden wijden armzwaai terug. Toen liet de
moeder het kind zakken-, slikte een- traan uit
haar keel weg en verwijderde zich. De andere
vrouwen gingen op zij. Hartelijk knikten zij
haar toe,. Een oud moedertje, die haar jongen
naar boord had gebracht, legde even haar rim-
iiiig-e hand op 't kleine kinderhoofdje „Jouw
goeie vader komt gauw weer thuis hoor!" en
bemoedigend knipoogde zij m-oeaer en kina
f-egen.
Van de bemanning ging er een-, een jong ma
troos, naar beneden. Niemand lette op hem. Hij
daalde af to-t in hef onderste- ruim en hoewel
er geen levend wezen te zien was begon hij
zachtjes te spreken,
't Grootste gevaar is voorbij, vriend. Nog een
uur en we zijn in volle zee. Ik heb alle moed
dat het avontuur goed zal afloopen. Houd je
vooral stil tot ik je kom roepen".
Toen verdween -hij weer.
Het was in het half donkere ruim niet mo
gelijk alles goed 'te onderscheiden-, maar anders
zou hij misschien gezien hebben hoe een stapel
netten en touwwerk zich -eventjes bewoog, ter
wijl h-e-t scheen als of er een- zucht naar boven
steeg.
Op -het dek was alles in beweging. De figu
ren aan den wal waren bijna niet meer te
onderscheiden, 't Waren kleine poppetjes ge
worden, en aan weerskanten van hen strekte
zich de blonde, in de zon bijna wit-schitteren-
d-e duinenrij uit.
Vaa'g was het nog te zien dat een arm of
zakdoek wuifde, maar spoedig werd de men-
schengroep tot één groote vlek waaruit niets
meer te herkennen viel.
De kapitein lette alleen -op het schip.
Toen het tusschen- de groote toavendammen
was -doorgevaren, had het schip de steven
Noordwaarts gewend.
Op dezen zonnig en zom er dag waren de gol
ven kalm en traag. Voor de opvarenden 1-eek
het een pleziervaart. lederen echter kende zijn
werk en nu h-et afscheid van den wal voorbij
was, brak er nog een- v-an allerlei drukte aan.
Di-e eene matroos, die kort tevoren het ruim
was ingediaald, bewoog zich stil en bed'aard tus
schen de anderen. Hij lette zorgvuldig op ied-e-
ren wenk van den- kapitein en scheen de een
of andere re-den te hebben dezen- bijzonder
goed voor zich te stemmen.
Toen de eerste bereddering voorbij was,
brak er een poos van rust aan. De kapitein
was verdwenen in zijn kajuit en het volk stond
in een paar groepjes te praten.
Onze matroos begaf zich opnieuw naar het
ruim, ging naar den stapel touwklossen en
netten en zei zacht: Vooruit Peter, nu moet
het gebeuren, houd je goed".
Uit 'het touwwerk wroette zich t-oen in 't
schemerig ruim een jongensgedaante los. Hij
rekte zijn lichaam dat blijkbaar een heele poos
in een ongemakkelijke houding was gedrongen
geweest, trok zijn kleeren recht en fluisterde
een beetje heesc-h van opwinding: ,,'k ben
klaar".
De ander klopte hem op den schouder en
zei: „Kom, kom, jongen, opeten zal de kapi
tein je niet. Hij zal 't niet prettig vinden, maar
voor deze reis neemt hij je wel m-ee denk ik.
Doe jij nu ook goed je best, 't zal aan mij niet
liggen".
Toen gingen ze samen de trap op en kwamen
in het -tusschend-ek, waar o-a. 't Logies voor
de bemanning was en een groote bergruimte
hoofdzakelijk gevuld met tonnen en vaten, alle
genummerd en geletterd.
De volgende trap bracht hen vlak bij de
deur van -de kajuit van -den kapitein.
De matroos knikte nog bemoedigend tegen
zijn makker, die erg bleek ziag en klopte toen
aan de -deur,
„Binnen" klonk het
De matroos -deed de deur oper. De kapitein
zat voor een kleine schrijftafel met papieren
en kaarten en- bleef nog een oogenblik, in ge
dachten verdiept, op zijn werk turen.
De matroos voelde zich toch ook onrusti-g, ter
wijl 't 'hart van zijn makker bijna hoorbaar
bonsde,
„Kapitein"zei de matroos, zoo schuchter
en vragend, -dat -de toon den k-apitein zich di
rect deed omwenden.
Verbaas-d keek hij h-et twee-tal -aan. Zijn
vriendelijke, rustige blik was plotseling ver
anderd. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen,
ontevreden, verwijtend, bijna boos rustten zijn
oogen op de beide jongens.
Kort-a-f klonk zijn stem: „Wat beteekent dat
Arie? Wie is -die jongen? Wat moet hij hier?"
„Kapitein, hij is mijn beste dorpsvriend van
vroeger", zei de matroos en zijn stem klonk
smeekend.
„Ik vraag je, Arie, wat die jongen hier komt
uitvoeren en ik vraag jou hoe hij hier -komt".
De toon van den kapitein viel hem tegen.
Hij had gedacht dat -de kapitein alles niet zoo
zwaar zou -opvatten.
„Ik' had zoo'n medelijden met hem kapitein...
en, zijn stem fermer en krachtiger makende
„Kapitein, ik s-t-a voor mijn vriend in. Hij had
het zóó ellendig op -de binnenvaart, dat hij
't e-r niet kon uithouden. Ach, kapitein laat
hem
Hij werd -onderbroken door Peter, die, angstig
gewiord-en -door de onverwachte strakheid en-
onvriendelijkheid van den kapitein-, nu, 't voor
beeld van zijn broer, alle moed' verzamelde
en p-lotsling een stap naar voren deed,. De woor
den kwamen met horten storten uit zijn mond:
„Ach kapitein, ik sme-ek u, als 't u blieft, laat
mij mee varen. Ik houd zoo van de zee. O,
ik heb 't zoo ellendig gehad. Ik ben- geslagen
en gesard. Ik kon niet meer, ik kon niet meer.
't Is niet Arie's schuld. Alleen de mijne. Ik
heb hem -overgehaald. O, ik wil alles -doem
Ik hoef niets te verdienen. Ach kapitein voo-r
dezen éénem keer! Als 't u blieft. O, a-ls u
alles wist!" Toen snikte hij.
De kapitein keek beiden strak aan. Nog stond
zijn gezicht ernstig.
,,'t Is niet goed van je Arie", zei hij streng,
al klonk in zijn stem -geen boosiheid. „Je hebt
straf verdiend". Maar eerst moeten we dezen
jongen verder hooren. Vertel jij me alles wat
ie van hem weet".
,jlk wist, dat ik -iets de-e>d, wat niet mocht
kapitein. Maar dk kon niet anders-. Peter :s
een oude schoolkameraad en ik wist dat hij-
een goed hart liee-ft. Gisteren vond ik hem in
IJ'muiden- Hij was wanhopig. Ik geloof kapi
tein, dat hij iets vreeslijks gedaan zou hebben
als ik hem niet had meegenomen. Toen hij mij
zag, klemde hij zich aan mij vast: „Arie help
me, neem me mee". O, ze hebben me gesla
gen, geslagen!" riep hij maar- Hij zag er ellen
dig uit. „Ik wil varen, Arie, ik wil varen", ik
kende zijn familie kapitein- Allemaal steeds
zeelui geweest Flinke zeelui, ze behoorden tot
de kranigsten uit ons dorp. Nu toen heb ik
hem meegenomen en verstopt in 't ruim
En na -dit verhaal v-oegde hij er, -half in zichzelf
bij: „Ik kon niet anders",
„M-aar wat weet je van zijn ondervindingen?
„Niets meer dan ik u vertelde, kapitein. Maar
Peter li-egt niet. Dat deden ze nooit- En -als ze
hem toch geslagen hebben!"....
,Hm, hm", bromde de kapitein, die zich nu
pas voor 't eerst tot Peter wendde.
„Jij h-eet Peter?" zei hij, met een n-og altijd
heel koele, strakke stem".
„Ja k-apitein".
„Vertel je geschiedenis".
Pete-r wilde beginnen, maar toen -de kapitein
bemerkte hoe bleek en zenuwachtig d-e jongen
er uit zag, kwam er meer zachtheid op zijn
gezicht en met een- tikje vriendelijkheid zei
hij: „Ga op dien stoel zitten jongen en Arie,
haal jij een kop koffie voor hem"
Arie ging vlug weg. Hij wist, dat 't gewon
nen w-as en wat -die straf betrof, -dat had hij
er voor over: hij had Peter, zijn vriend gehol
pen! In zijn -hart gevoelde hij dat hij toch een
goed werk had gedaan.
VIII.
De k-offie deed P-eter goed-
Maar hij zag er toch nog ellendig bleek en-
oververmoeid uit.
„Vertel nu" zei de kapitein-
Eerst vertelde Peter in 't- kort dat hij aan
boord van „de Karper" was gekomen bij kapi
tein van Dijk.
„Hm" zei de kapitein „van Dijk, -van Dijk?
Dat is die schipper met die roode baard om
zijn gezicht? Hm, die ken ik wel. Maar ga
door. Hoe had je het daar aan boord?"
„O, kapitein, -ellendig". En Peter vertelde
hoe van Dijk en de knecht hem hadden- ge
sard.
„Maar ik had alles w-el willen verdragen',
want fk had liet één jaar willen volhouden op
„de Karper". Dan had ik willen, probeeTen
op een ander schip te komen". Maar die eene
keer neen het wias mijn schuld niet; ik kon
ik kón niet anders". En Peter beefde van op
winding toen hij zich -die ©ene laffe plaging
herinnerde.
„Wat was dat voor ergs naar jouw mee-
ning?" vroeg de kapitein, 'die zich nog 'altijd
streng en weinig -toegevend hield
D-at wasdat zij kwaad zeiden, van mijn
moeder. Ja, van mijn moeder! We waren in
Amsterdam en we lagen tusschen, allerlei an
dere schepen en booten in- Naast -ons lag een
groote stoomboot. Onderweg had van Dijk mij
zoogenaamd bij wijze van grap, 'n stomp ge
geven waardoor ik bijna over boord was ge
vallen. „Och" had hij gezegd, „je kunt immers
toch g-oe-d zwemmen, Je hebt me immers zelf
gezegd dat je moeder, je moeke je dat ge
leerd heeft". Dat woord „Moe-ice" zei hij zoo
plagend, dat ik me bijn.a niet in k-on h-ou-den.
Dat zag hij wel- Hij grinnikte. M-aar, ik. ja,
ik kon- niet -anders, ik haat-te hem als een vat-
schen gemeen-en- kerel v-anaf 'dien- dag. Welnu,
t-oen we dan na-ast die stoomboot lagen, had'
van Dij-k (Peter zei nu niet meer ,de kapitein."
dat vond hij tgenover dezen nieuwen kapitein
haast een beleedigin-g), -di-e wat-er geschept had
uit den waterton, vergeten het deksel er op te
doen. We wisten- allemaal dat van Dijk zelf 't
laatst me-t -de waterton was bezig gewees-t. In
eens begon de stoomboot zware dichte rook
uit te st-oot-en en een windvlaag woei een wolk
roet over ons sdhip, zoodat het vuil ook in het
drinkwater viel.
De kapitein zag het en schreeuwde t-egen mij
„Domoor' waarom dek je de waterton niet
-dicht als je hem gebruikt hebt? Moeten we,
om jou, smerigheid d-rinken?"
Ik antwoordde „kapitein, ik ben niet het laatst
aan den- regenton geweest"..
,Hou je brutale mond, vlegel, wou je soms
een ander de schuld geven? Leg direct het
deksel op de ton óf ik laat je al het vuil
dat er in waait alleen opdrinken". Opnieuw
woei er een- rookwolk over „de Karper".
Smalend zei -toen de knecht: „Dat is voor
■ons broekie niets erg, hij heeft van zijn moe
der nooit iets anders -dan vuiligheid gehad!, na
tuurlijk, daarom geeft hij er ook' niets om...."
W-oedend riep ik „Zwijg over mijn moeder!"
Van Dijk en de knecht lachten en de knecht
begon weer: „Die moeder van joumaar
voor hij nog een woord meer had kunnen- zeg
gen, had ik hem het deksel van den regenton
in mijn w-oed-e zoo hard tegen zijn hoofd ge
smeten dat hij achterover viel. 't Volgende
oogen-blik zat ik boven op hem en ik geloof
dat al mijn op-ge,kropte woede in mijn vuisten
zat -op -dat oogen-blik, want nooit, nooit heb ik
iemand zóó geslagen- Overal, overal waar ik
hem raken kon. 'k Was gek van drift, geloof
ik. 't Duurde niet lang- Van Dijh snelde toe
met een stuk -touw. Een vrees-elijke slag gtaf
hij mij -over mijn lijf- Toen greep hij mij beet
en met z'n tweeën hebben ze me toen
Peter's stem snikte. Weer balde zijn- vuist
zich.
„O. -de g-emeenerd'S, de ellendelingen, de
schurken! Weet u wat ze deden? Ze sloten
mij op- 'k W,as half suf van de slagen en van
mijn eigen drift, '-t Was een klein smerig hok.
'k Werd er nog meer ingegooid dan ingeduwd-
Een- poos lag ik er wanhopig, op den grond.
Eten kreeg ik niet. 't Kon me ook niets sche
len. Ik wist niet wat ik doen zou. Ik had zoo
graag willen varen, 'k Had zoo graag op een
schip willen zijn. En nu't Werd- donker.
Ik hoorde niemand- Ik d'acht „misschien zijn ze
uit. In 't hok was een klein raamje even boven
't water. Met een ijzeren luikje toon 't worden
afgesloten'. Hoe 't kwam weet ik niet, maar
in eens -h-aid ito d-e gedachte aan vluchten. Vluch
ten! Ik wilde weg. Met een eind ho-ut stootte
ik met geweld h-et dikke glas kapot 't Kon
me niets schelen of ze 't zouden hooren ol
niet. Ellendiger dan nu toon. ik 't toch niet
krijgen. Maar niemand scheen het te hooren,
't Was avond. Op 't water scheen maanlicht.
Ik zag het t-oen ik mijn hoofd door het naampje
stak. Ik dacht even na hoe ik zou vluchten-
Met moeite wrong ik mij achteruit door 't
raampje, 't Ko-n precies. Voor 't water was ik
niet bang- Ik kan goed zwemmen. Diat leerden
we wel in zee.
(Wordt vervolgd).
ALLERLEI.
EEN LES OOK VOOR U?
Een knaap van zeer aanzienlijken huize had
een leermeester, die niet alleen trachtte zijn
kweekelingen bekwaam in de wetenschap te
maken, maar bovenal hem tot een braaf en
edel mensch te vormen.
Hij ontdekte, dat zijn jonge vriend nu en dan
iets deed, waarvan elk mensch met een ge
voelig hart een afschuw heeft.
Dat bedroefde den goeden man zeer.
Eens, terwijl ze samen in den tuin wandel
den, maakte de knaap zich weer aan dat
kwaad schuldig. Zijn leermeester meende, dat
het nu een geschikt oogenblik was, om het
verkeerde van zijn handelwijze te doen inzien.
Daarom sprak hij:
„Ik heb een vertelling te doen".
„Een vertelling?" riep zijn kweekeling: „dat
is nu juist iets naar mijn zin".
„Luister dan", hervatte de wijze man.
In zeer oude tijden leefde er een koning,
die er zijn grootste behagen in vond, op vele
plaatsen van zijn land fraaie paleizen te bou
wen. Maar om die paleizen heen liet hij ook
verscheidene kleine huisjes zetten. Deze wa
ren wel veel kleiner en op het oog veel on
aanzienlijker dan die paleizen, maar de meeste
vertoonden van binnen evenveel kunst en
schoonheid als die eerste, trotsche gebou
wen.
In die paleizen liet hij aanzienlijke lieden
wonen, die hoog in zijn gunst stonden. Doch
zijn begeerte was, dat zij dan ook voor die
kleine, geringe gebouwen zouden zorg dragen.
Nu was er onder die gunstelingen een, die
al heel slecht de begeerte van zijn vorst na
kwam, Want wat deed die man? Hij bescha
digde die huisjes uitwendig, vernielde ze in
wendig of liet ze omver werpen.
Op een van zijn reizen kwam de vorst ook
in de streek, waar die woestaard woonde. Hij
zag de geschonden of vernielde woningen, ver
nam, wie zijn goedheid zoo grof met ondank
beloonde, en liet den ondankbare voor zich
bomen. Wat zoudt gij wel gedaan Hebben,
jonge vriend, als gij in 's konings plaats geweest
waart?
„Ik zou", antwoordde de knaap met gebalde
vuist en fonkelende oogen, „dien ondeugen-
den man zijn paleis hebben ontnomen en uit
mijn land gejaagd hebben".
„Gij hebt uw eigen vonnis geveld", sprak de
leermeester ernstig. „De koning in mijn verhaal
is de goede God., die alles geschapen heeft.
De gunstelingen, die de paleizen ontvangen
hebben, zijn de menschen, wien de Schepper
zulk een schoen lichaam geschonken heeft, de
geringere huizen stellen de dieren voor, en
de woestaard, die er zoovele beschadigt en
vernielt, zijt gij".
Schaamrood stond de knaap voor den leer
meester. Later verminkte of doodde hij uit
baldadigheid geen dier meer, want dit juist
was het, 't geen hij zich in den laatsten tijd
aangewend en waarover zijn wijze vriend zich
zoozeer bedroefd had.
EEN GRAP.
Gnid, Gninefeo, Klod, Falk, Hcsnem, Tinhes,
Pomilk, Draap, Ruuhcs.
Dit kan heel gemakkelijk en heel vlug zóó
gelezen worden dat iedereen het direct ver
staat en begrijpt. Maar hoe?
OOK EEN FIETS.
(Onlangs heeft in de Kinderrubriek een vers
je ge-staan met dit opschrift. M-aar 't laatste
couplet was toen iper ongeluk weggevallen. Op
■■verzoek tpaatsen wij het nu nog eens, maar
in zijn geheel).
Piet Poot had in Den Haag, waar hii 'n weeik
logeerde
Bij Oom.' en Tante Prins, het ffietiseri goed
geteerd;
En kwam nu dagelijks, aan z'n Paipa vertellen
Hoezeer 'n eigen fiets door 'hem wel werd
begeerd-
Maar Pa, die graag, als 't kon^ Pief's werasctoen
(wou vervullen,
Vorod d' uitgaaf rveel te hoog in dezen duren
tijd;
„Praat er maar niet meer van, 't zal nog
jaren duren
Eer jij, im'n goeie vrind-, een1 eigen fiets berijdt"
Piet echter kon1 't idee zoo gauw niet laten
varen,
En op een- goeden dag vertelt hij, ongezocht:
„Ik heb vannacht gedroomd: ik had 'n fiets
gekregen,
Een mooie nieuwe fiets, door Pa voor mij
gekocht".
Z'n Pa begreep heel goed wat Pieterman
bedoelde,
Hij' dacht: -ik dank je w-el hoe leep of jij oolk
doet,
En zei: „Wat 'n geluk dat jij zoo mooi kunt
droomien.
Nu heb j'in eens 'n fiets, bewaar hem nu maar
goed,".
„DE TWEE ZUSJES".
Een nichtje vroeg mij dit versje dat zij zelf
gemaakt had, te plaatsen. Omdat ik het zelf
ook wel aardig vind, laat ik het jullie allemaal
lezen. Hier is het:.
Voorzichtig, met kleine trippelpasjes,
Met sprongetjes over de waterplasjes,
Zoo gaan de twee zusjes, hand aan hand:
Over de wegjes, van steen en van zand,
Over de wegjes, in kronk'lende lijn,
Over de wegjes, die onzichtbaar zijn,
Over de wegjes, diep door het bosch,
Over de wegjes, begroeid met mos,
Over de wegjes, slingslang door de hei:
Twee blijde gezichtjes als kindjes van Mei.