KINDER - Peter de Walvischvaarder BIJBLAD 5 Toen Peter over zijn vlucht sprak, kwam er een glans van overwinning en moed. in zijn oogen. De kapitein zag het. Diens gelaat was eindelijk veranderd. Hij leefde mee wat de blee-toe jongen voor hem vertelde. Hij voelde Peter's strijd- Hij voelde het gemeente onrecht. Hij had evenals Peter, de kracht der veront waardiging gevoeld in zijn vuisten om een lafaard als die knecht van Van Dijk, en van Dijk zelf ook te ranselen, „Hoe ging 't toen verder?" vroeg hij. ,i0" zei Peter, ,,toen ik maar eenmaal uit dat ellendige schip weg was. toen was het of ik alles zou kunnen. Ik zwom eerst naar land en in een eenzaam boekje van den haven wrong ik mijn broek en mijn buis uit. 'k Was natuur lijk kletsnat, maar ik dacht, als ik flink door stap, d'an aal ik me wel redden. Bang was ik niet. Ik wilde weg. En ik wist tegelijk dat ik nu naar zee moest. Hoe dit alles kwam kan ik niet verklaren, maar 't was of ik maar één gedachte in mijn hoofd had: Weg, naar zee. Ik was al vaak genoeg in Amsterdam ge weest, zoodat ik in de straten om de haven den- weg wel wist. Ik nam de richting naar Haar lem en zoodra ik buiten het stadsgedeelte was waar ik nog menschen. tegenkwam, begon ik op een -draf te loopen, want ik werd koud. ,.Wist je -daar dan nog s-teed-s den weg" vroeg de kapitein, die -met belangstelling het verhaal volgde. „Op een handwijzer had ik zien staan ,,Sk>- terdijk" en. ik wist d-at ik dus dien weg moest nemen- Toch werd ik even beangst, want ik v-oel-de me vreemd in d-ie natte kleeren en- ik begreep, dat ik ze op de een of andere wijze moes-t droog krijgen. In eens bij een kromming van den weg zag ik lichtschijnsel uit een huis. Ik rook de geur van een bakkerij en- zonder verder te denken, lichtte .ik -de klink- van de -deur op en stapte door een portaal de bakkerij in. -De baas met een- knecht waren aan 't werk- Ze keken vreemd op. Ik hield me goea. „Nou" zei ik, ,.ik moet nog maar IJ-muiden toe, maar de trein kan ik niet -meer halen. Hebt u niet wat bro-o-d voor onderweg?" „Naar IJmuiden?" vroeg d-e bakker ver baasd- „J'a" zei ik, ,,-dat is een heele tippel. Maar op een uurtje vroeger of later komt het niet aan". „Qijs, haal jij- eens -wat brood v-o-or dien jon gen" Met opzet was ik dicht bij dien warmen oven gaan staan- Ik voelde de heelijke warmte. Dat de-e-d me goed, 't Leken mij allebei vriendelijke men-sohen en- op goed geluk af zei ik „mijn onderkleeren zijn vochtig van 't zw-eeten door 't har-de loopen. Mag ik die hier nie,t even dr-ogen? „Ga je gang maar" zei- de baas. „We heb ben. iede-ren nacht geen bezoek- Dit is nog een beetje -afleiding voor ons". Ik ging in- 't portaal, trok mijn onderkleeren uit, wrong ze uit, want ze mochten niet .al te nat schijnen, trok mijn bovenkleeren over mijn blooten- lijf en ging, een- beetje huiverig bij den. warmen oven zitten. Mijn onderkleeren hing Ik over een lijn. Op een meelkist zat ik toen het gekochte brood te eten- Ik voelde t-oen, hoe moe en hongerig i-k was. We praatten over allerlei- De bakker maakte grapjes, ik deed mijn best mee te doen. M'aar lang hield ik -het niet uit- De warmte van den. oven en mijn moeheid maakten dat ik slaap kreeg en ik ben daar, terwijl ik op de -kist zat en tegen den lauw-warmen muur naast den oven -leunde, in sl-aa-p gevallen,. Toen ik- wiakker werd, lachte de bakker en zei „Je komt voor -den dag niet meer -in IJimui- den vriendje" en hij wees naar buiten, waar 't al licht begon te worden. Eerst schrok ik, maar tegelijkertijd besefte ik mijn vrijheid en voelde ik de lekkere warmte en rook ik de geur van het versch-gebakken brood-. Ik rekte me uit, lachte ook maar om 't geval, nam mijn kurk- d-r-ooge onderkleeren en -trok ze in 't portaal weer ,aan. -Nu was ik tenminste droog. *k WiLde weg gaan. „Als je nu nog een kwar tier hier blijft, krijg je vast en zeker van de vrouw een kop koffie" zei de bakker. -En dat gebeurde ook- 't Was zijn avonddrank, want -toen hij de koffie op had ging de bakker slapen, 't Was mijn morgen drank, want toen ik d-e koffie en de versche bollen, waar de vrouw nog boter op smeerde -ook, maar binnen had gewerkt en alles had betaald, ging ik op stap. Peter was langzamerhand rustiger gewor den. Hij voelde dat -d-e kapitein hem in ieder geval voor deze reis zou meenemen. Hij was eindelijk op zee. Nu hij de doorgestane el lende opnieuw verteld had, voelde hij o-ok dat ze van hem was afgegleden. Hij was bevrijd van een zw-are last, die bijna een jaar op hem had gedrukt. ,,En in IJmuiden heb je je vriend Arie ge vonden. „Ja kapitein. Ik ben gisteren van Sloterdijk naar IJmuiden komen loopen". „Maar heb je dan niet gedacht aan je moe der? Heb je nie-t gedacht, dat van Dijk mis schien aan de politie zou vertellen, dat jij niet meer la'an boord van „de Karper" was?" „Jawel kapitein en ik verzeker u, dat ik toch nog wel in angst heb gezeten. Juist om mijn ou-ders 't meest- Maar toen ik hier Arie, mijn ouden schoolkameraad ontmoette, toen heb Ik ne-t zoo l-an-g gesmeekt mij te helpen, dat hij mij hier verstopt heeft". „Dat dacht ik wel, dat het -zóó in zijn werk was gegaan" zei de kapitein. „En je ouders?" „Toen Arie besloot mij te helpen heb ik een briefkaart geschreven, -dat ze niet -ongerust moesten zijn, als ze 't een of ander over mij zouden hooren en -dat ik ze -zoo gauw moge lijk bericht zou sturen. O, kapitein ik ben zoo bang geweest dat alles toch nog verkeerd zou loopen ,,-Dus je -denkt, -dat het nu goed geloopen is?" vroeg -de kapitein. Peter keek hem strak gespannen aan. Op zijn bleeke wangen kwam een- -kleur van schrik. Wat was dit M-aar -de kapitein stak hem de -hand toe: „Peter, je hart is goed. Je had misschien- an ders m-oeiten doen- Je had het misschien thuis moeten ver-tellen hoe je 't bij dien van Dijk -had. Ik moest nu misschien -ook anders doen. Maar-hier heb je mijn hand. Deze reis mag je aan boord van „de Poolster" blijven- 't Is een -heele reis jongen. Er is veel te beleven, maar wij hebben 't hier altijd g-oeb aan bo-ord-. Je moet werken, eerlijk zijn en je gedragen als een goed kameraad voor je ma-k-kers. Je hebt in Arie een goed vriend- Pe-ter drukte de toegestoken hand hartelijk. De 'kapitein belde. Spoedig kwam Arie. „Arie neem -dien vriend van je mee- Laat hem eten zooveel hij kan, Met jou zelf spreek ik later nog". De twee vrienden gingen uit de «kajuit. •Peter was matroos geworden -op „de Pool ster" waarvan de kapitein alleen in de kajuit mompelde: „Stakkerd van een jongen! Daar zit een goed zeeman in", IX- Reeds e-enige dagen w-as Peter op ,,d-e Pool ster". Het was een gro-ote boot met een flinke be manning. Peter's vriend, Arie, was -door den kapitein nog -eens -d-uchtig onder handen ge nomen, „Dit heb ik je te vertellen, Arie, dat je me zulke kunsten ni-e-t wéér uithaalt"- Ik vaar uit -met de bemanning die ik, ik zeil heb gekozen en jij- hebt ze niet te kiezen. Begrijp dat goed- jongen. Zeg me eens, wie is verant woordelijk voor jullie allemaal?" „U kapitein" zei Arie. „Juist en wie is verantwoordelijk v-oor de boot en straks als we in -de IJszeeën zijn ge komen, voor het werk?" „Ook u, kapitein" antwoord-e Arie, die on der den indruk was van de ernst van zijn chef- „Welnu, dan jongen, dan begrijp je ook dat ik- en ik alleen moet weten wat en wie er aan boord komt. 'k H-oop -dat je vriend zich goed zal gedragen „Okapi „Ssst, jongen, ik zeg: ik hóóp -dat Peter werkelijk zal blijken te zijn wat jij zegt- d-at hij is en wat -ik ook tot nu -toe in hem zie. Maaris -hij geschikt voor het werk straks? Is hij sterk? Hoe zullen zijn ouders over dit alles denken? Hij is minderjarig en zal van mij- nie-t gevraagd- worden, -da-t ik hem in de eerste de beste haven aan land zet en hem breng naar -den Hotlan-dschen consul? Nu Arie stond verlegen, te kijken. „Als 't eenigszins kan, ach, kapitein laai hem -dan blijven. Ik s-ta vo-or hem in. „Nu ja, dat weet ik. En jullie weten van mij, dat ik mijn best zal doen. Maar nog eens Arie: nooit meer zulk- eigenhandig optreden. Verstaan? Want anderzou ik jezelf, al ben je ook nog zoo'n g-oed-e matroos, op „de Poolster" ni-e-t kunnen gebruiken"- Arie zweeg. Hij begreep dat de kapitein zoo spreken moes-t. En hij waardeerde het dubbel, d-at de kapitein, „de -ouwe" zo-oals hij- genoemd werd of „de baas" (want de kapitein was nog j-ong) zijn goede hart zóózeer ten gunste van Peter had, laten spreken. xxx De vaart ging voorspoedig- Het was in den voor-zomer. Bijna een jaar geleden had Peter het brutale stukje uitgehaald op het kantoor van -zijn -oom. Wat was alles veranderd. Omdat er nde-t veel werk was en Peter dus ook nog al vrijen tijd bad had hij lange brie ven geschreven aan zijn ouders- lederen dag schreef hij 't eene velletje vo-or, 't andere na. 't Werd een heel stapeltje. Arie leerde Peter zooveel mogelijk van al lerlei -werkzaamheden-. Maar reed-s van vroe ger kende Peter veel van het echte zeewerk- Peter genoot van de groote golvende zee ruimte. Eindelijk, Eindelijk was het gelukt. Hij liep heusch op een schip- Hij voelde den schom melen-den, wiegelenden gan-g op d-e golven. De win-d- streek hem langs het gezicht. Zijn tong likte langs zijn lippen en het proefde ziltig. In de verte zag hij rookpluimen- Als hij 's nachts wakker wer-d, hoonde -hij het -gedruis der wate ren tegen boord. Als 'hij opstond was reeds het eerste morgenlicht -over de wateren. O, d-ie morgens -op zee. Die frissche klare koele, die heerlijke geur, dat gevoel van vrijheid en ruim te, .d-ie schittering van kleuren- En -dan de avon den! De kapitein deed zijn best aan boord een goede stemming te houden onder -d-e equipage. Enkelen had-den muziekinstrumenten bij zich en als de zon daalde en -de hemel was in 't we -ten rood en goud-, 'dan brons en parel moer, met vlammen doorschoten, dan klonk de muziek aan boord van de Poolster, dan zongen de krachtige mannenstemmen soms vroolijke, soms droevige lied-eren. Lie-deren- van reizen, en- avonturen.; lie-deren ook van dappere varensgezellen, die in den strijd tegen de gol ven 't onderspit hadden gedolven en wier thuis komst vergeefs, helaas, vergeefs werd -ver wacht. Ook lie-deren echter van weerzien, van 't ge-ven der eerste handdrukken-, der eerste begroetin'gskussen; liederen -waarin dat ééne dorp -bezongen werd, dat den zeeman voor oogen stond zoowel in uren van storm als in uren van stile rust aan boord; waarin ge zongen werd van dia't ééne .huis,, van die ééne kamer, van 't ééne moederhart-, van lieve trou we -oogen- 't Was Peter dan wondervol te m-oede- W-at een geluk! En toch, wat een stille weem-oeld! Geluk, te midden van deze mannen te zijn, geluk d-at zijn liefste wensch vervuld was, ge luk, dat hij een kapitein had getroffen -als deze en een boot, ,als de Poolster. Maar weemoed, want hij 'had- zijn m-oeder niet vaarwel gekust; hij had- vader's 1-a-a'tsten handdruk niet gevoeld; hij had kleine Gonda niet nog één keer .ho-o-g opgebeurd met zijn sterke jongenshanden-, ha-ar -een, mooie -pop be lovend- als hij wederkw-am. Peter deed zijn best- Wie deed het nie-t aan boord van de Pool ster? De kapitein had !.et wel goed gezegd: „goed werken, eerlijk en een trouwe kamraad". Zoo waren allen. De ouderen vertelden de jongeren- van vroe ger, toen de stoom-w-al-visehvaarders nog niet bestonden. Zij vertelden van, de gevaren, als de groote beesten, gewond -door de harpoen, in pijlsnelle vaart 'wegzwommen, s-neler -dan het touw gevierd kon worden. Zij vertelden van de kou en ellende, van de gr-aven deT vroe gere, veel vroegere poolreizigers, -die zij ge vonden hadden op de eilanden, bedekt met ijs en sneeuw, graven, met -gro-ote moeite ge hakt in -den -kei-hard bevroren grond. Zij ver telden van d-e zeehonden, van de pinguins, van de ij-sberen. Zij vertelden soms veel meer dan eigen oog-en had-den -geizien. Dat hinderde niet, Gansoh de bemanning luisterde- Peter's hart klopte. Een wereld van avontuur zou voor hem open gaan. Eindelijk!. Goddank. Ja, in zijn hart iwas hij innig dankbaar, dat alles zoo geloopen w-as en hij had een groot vertrouwen dat alles goed zou gaan, (Wordt vervolgd). VAN EEN JAVAANSCH MEISJE EN EEN HOLLANDSCH JONGETJE. In een stad op Java je moet wel een heele maand in een stoomboot zitten, wil je er komen woonde een kleine jongen met zijn vader en moeder en nog een klein broer tje. Het was wel heel pleizierig voor dat jon getje, dat hij nog een broertje had, maar toch was hij nog te klein om er mee te spelen. En jongens van drie jaar spelen eigenlijk liever met andere kinderen van drie jaar of ook wel ouder, dat vinden ze pas fijn. Dat jongetje verveelde zich dikwijls en be gon dan te zeuren, en daardoor werd hij dikwijls kribbig. Zijn moeder speelde dan met hem, maar och, zij was en bleef een groot mensch en die spelen wel leuk en prettig, maar zoo echt spelen, zooals kinderen dat doen, neen, dat kon zelfs deze moeder niet. Deze moeder vond het jammer en verdrietig dat haar zoontje niet eiken dag vroolijk en blij was, en daarom verzon ze van alles. Ze gaf hem mooi speel goed en boekjes en dat vond 't jongetje wel prettig, maar alles verveelde hem toch gauw, Hij wou spelen met een kind. Eens op een dag zag 't jongetje een klein bruin meisje van zoo wat drie jaar in den tuin loopen. Een snoeperig bruin meisje met een mooie bruin gekleurde lap sarong heet zoo'n lap om haar beentjes en een dun wit jakje of kabaja met blauwe bloempjes om haar bo venlijf. Het zwart glimmende haar had d'r moeder netjes glad achterover gekamd en in een klein toetje op haar hoofdje gedraaid en met haarspelden vast gestoken en rondom dat zwarte haartoetje lag een klein kransje witte bloemetjes, die o, zoo lekker roken. Dat klei ne meisje was 't dochtertje van het bruine Javaansche keukenmeisje. En ze heette Iza. Ze liep daar toch zoo lief. Maar 't jongetje zag duidelijk dat 't kleine meisje gehuild had. Iza had knorren van haar moeder gekregen omdat ze haar zoo voor de voeten liep en niet gezellig speelde met kraaltjes en steen tjes. De groote blauwe oogen van 't jongetje keken heel ernstig.... en toen ineens liep hij op een holletje naar zijn moeder en zei: „Spe len, moetje, wil spelen met daten hij wees naar kleine Iza. Zijn moeder riep Iza en zei: „Toe, vraag eens aan jou moeder of jij bij hem mag komen spelen. Ze mocht.... maar toen durfde ze niet goed meer. Ze werd verlegen voor dat witte jonge tje in zijn wit apenbroekje en zijn blonde ha ren, en 't jongetje sprak zoo heel anders dan zij. Maar toen de moeder van 't kleine jongetje met twee glaasjes limonade kwam aanzetten en twee heerlijke koekjes, toen was in eens alle verlegenheid weg. „Kom nu hier", zei de moeder, „gaan jullie hier op den tuintrap zitten, en als jullie alles op hebt, dan mag je met 't speelgoed spelen". Kleine Iza, 't bruine meisje met de groote zwarte oogen en roode lipjes zat toen gezellig dicht naast 't kleine witte jongetje met de blauwe oolijke oogen en blonde haren. Beiden, net als twee vogeltjes, dronken even tjes een klein slokje, en keken elkaar aan. Iza zei verrukt: „manies" (dat is zoet) en 't jongetje knikte vergenoegd en zei ernstig: „heel lekker!" Beiden begonnen toen te lachen en dronken hun glaasje leeg en knabbelden toen hun koek jes op. En toen lachten ze weer, want ze had den zoo'n pret, omdat ze zich heelemaal niet meer verveelden. Toen stond 't jongetje op en zei: „Kom", en gaf 't bruine meisje een mooi speelgoedbeer tje in de handen, en Iza vond 't beertje met z'n mooi broekje beeldig, en drukte hem stijf tegen zich aan. Het jongetje nam een gieter en blies in de tuit en gaf Iza toen een arm en zoo marcheer den ze den tuin in. O, wat hadden ze een pret, en hoe meer Iza lachte hoe harder 't jongetje in de gieter blies. Hij werd er geducht warm van En toen Iza weer naar haar moeder moest, zei de moeder van het jongetje dat ze eiken dag maar moest komen spelen. En de Holland- sche en Javaansche moeder vonden dat ze beiden een schattig kindje hadden gehad dien dag. Eens op een dag regende 't heel hard, en de tuin droop van al dat water. Jullie, die hier in Holland wonen, weten niet half hoe heerlijk regen is. Jullie hebben hier te dikwijls regen, maar in dat land hebben ze wel eens in geen maanden een druppel regen. Elke dag maar zon en hitte. De meeste Hol- landsche kinderen, maar ook een boel Ja vaansche kinderen, worden door de warmte landerig en vervelend, zoo vreeselijk warm heb ben ze 't daar. Ze worden bleek en slap, hé, zulke zielepootjes zijn 't dan. Maar als 't dan regent en je 't water bij stroomen naar bene den hoort en ziet vallen, dan fleuren ze als bij een tooverslag op, net als de planten en dieren, die er ook zoo stoffig en duf uit heb ben gezien. Als 't daar in dat land regent, dan is 't of er wel honderden brandspuitgasten van uit den hemel met groote spuiten den grond, de huizen, de boomen, de dieren en de menschen nat sproeien. De regen ruischt en suist zoo hard, precies of 't waait. O, 't is heerlijk zoo'n harde regen bui te hooren, te zien en te voelen. Nu dan eindelijk had 't geregend, en 't Hollandsche jongetje en 't bruine Javaansche meisje speel den samen zalig met 't water. Ze maakten dammetjes en gootjes en plasten en trippelden met hun bloote voetjes zoo maar pardoes in 't water, in de modder en dan weer in 't wa ter. Ze voeden de zachte zwarte brei lekker door hun teentjes gaan. O, die twee verveel den zich heelemaal niet meer; ze hadden een pret van belang. Het jongetje zei vriendelijk: „Kom meisje", hij noemde Iza altijd zoo, „kom, balletjes ma ken hé?" Iza snapte hem dadelijk en allebei maakten ze van de modder groote knikkers, en toen ze een heele hoop hadden, zei 't jon getje: „gooien, ja?" en meteen kletste hij er een tegen den witgekalkten muur. Eventjes schrok Iza van 't geluid, maar vooral van den zwarten modderknikker, die aan den muur bleef kleven. Maar voor ze 't goed wist, probeerde ze 't ook en.... klets! daar plakte haar knikker ook en toen gooiden ze met een vaartje al hun modderballetjes al vlugger en vlugger te gen den muur. Ze vielen haast om van 't lachen en 't leek hun of de muur mee lachte met al zijn zwarte modderoogen. De Hollandsch moeder en de Javaansche moeder hoorden hun lachen en ze lachten mee. Zoo prettig vinden moeders het als hun kin deren schik hebben, dat ze maar vast lachen, al weten ze niet waarom hun kinderen dat doen. Allebei de moeders kwamen eventjes kij ken en toen hield hun lachen even op. De Javaansche moeder liep hard naar haar meisje toe, en schold haar dochtertje uit en wilde haar klappen geven, en Iza begon maar vast hard te schreeuwen, omdat ze dacht, als ik 't heel hard doe dan krijg ik minder, en haar moeder deed zoo omdat ze bang was dat de Hollandsche moeder haar kind zou slaan, en dat wilde ze niet hebben, want als er klap pen gegeven moeten worden, dan wil elke moeder dat zelf doen, omdat zij altijd zachter zullen slaan Maar toen 't jongetje dat zag, gilde hij ver schrikt: „Jij niet slaan, niet slaan, o mijn moesje, mijn moesje, kom dan toch? En zijn moesje kwam en lachte en zei: „Kokki (dat beteekent keukenmeisje), jij moet Iza niet slaan, ze is niet stout geweest. Ik had beter op ze moeten letten. O, die kleine modder- floddertjesl Kom, Kokki, ga vlug een emmer en boender halen, dan gaan we den muur schoon maken". En toen hadden ze allemaal weer pret, en de witte muur stellig ook, want die werd na den schoonmaak witter dan wit.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1923 | | pagina 8