KINDER -
Peter de Walvischvaarder
BIJBLAD
6
©ie eerste dagen leken een plezier vaart
Steeds was 4e wind stil. 4e zon maakte iede-
ren dag tot een feest van tinten en kleuren;
de zee zong haar bekend en vertrouwd lied'.
De bemanning, veel ,te talrijk voor het gewone
scheepswerk gedurende 4e heenreis kon het
werk gemakkelijk af.
De kok had net zoo veel hulp als hij wilde.
Alles wend' gepoetts- Men „visehte" maar
ving niet veel. Men deed allerlei spelen, want
de kapitein fia4 gezorgd dat er van alles aan
boord was: van af het gewone ganzebord en
halma en trik-trak tot allerlei werpspelen en
sjoelbakken. Maar nooit mocht er gespeeld
worden om méér dan een vastgesteld bedrag
aan geld. Ook boeken waren er- En Peter
maakte er gretig gebruik' van.
Er was een oude zeerob aan boord. „Lees
jij maiar, jongen", zei zijn bromstem, „dat heeft
mij ontbroken toen ik was als jiij nu"-
Ook de kapitein zag met welgevallen hoe
Peter zich gedroeg en hoe hij ijverig zijn best
deed- aller vriendschap te verwerven.
Op een dag riep hij hem bij zich. Nu Petei,
nu zullen wij vandaag onze eerste haven aan
doen. Het zou kunnen zijn, jongen, dat men in
Holland vermoeden had gekregen -dat ie met
de Poolster was meegevaren- Dan zou er na
tuurlijk geïnformeerd worden. „Maar" voegde
hij er bij, toen hij zag dat Peter bleek werd
„maar, ik denk dat dit wel niet het geval zal
zijn. Maak je brieven gereed, Peter, ik zal
zorgen dat ze bezorgd worden. Wordt niet
droevig als je zult zien dat er voor Arte en
de anderen wellicht brieven zullen worden
gebracht, want hun familie -weet, dat we deze
haven zullen aandoen, .terwijl er voor jou niets
is- Een volgende -keer izullen- we hopen dat dit
alles ook anders is. Ga nu en maak alles klaar.
Peter ging naar de gemeenschappelijke ka
juit voor de bemanning. Hij schreef met beven
de hand 't adres van zijn ouders-
•Hij kwam met twee brieven terug.
„Zoo, zoo, twee stuks" zei. d'e kapitein en
keek even. naar de adressen. „Ook een aan
eennotaris?? Wel, wel, dat is niet mis".
„Dat is mijn oom" zei Peter, „ik had hem
iets te schrijven". Tegelijk wendde hij zich af
en de kapitein voelde dat hij van dezen jongen
zou gaan houden, j® dat hij reeds nu een plaats
in zijn hart had veroverd.
X.
Toen ,,de Poolster" de vreemde haiven bin
nen voer, stonden alle manschappen, die vrij
■waren., uit te kijken naar het gewoel op de
kaden.
Peter stond naast Arie. Aan zijn andere zijde
stond de oude zeeman.
(Blijf jij rustig aan boord mijn jongen", zei
de oude baas, die er plezier in had om over
Peter zoo'n beetje vader te spelen.
't Was bard voor Peter, maar hij begreep
dat dit 'het beste was.
„Je verliest er niet veel mee", zei Arie om
hem te troosten. „Er is hier niet veel te zien
en je zult zien dat we allemaal gauw terug
komen. Ik tenminste wel".
Peter voelde dat zijn vriend dit zei ter wille
van hem, maar toch nam het zijn gevoel van
eenzaamheid weg.
„O"' zei ihij, zich groot houdende, ,,als ik nu
nog alleen aan boord moest blijven. Maar er
tzijn er immers meer, die niet aan wal gaan.
De kapitein zegt zelf, dat dit :zoo maar een
haltetje is op de reis en dat het pas aardig
wordt als we in Noorwegen aanleggen".
„iDaar heeft de ouwe groot gelijk aan" zei
de zeeman, die zelf anderhalf maal zoo oud
iwas als de kapitein.
Spoedig lag de Poolster aan den steiger.
„Jongens, blijf niet lang we,g, want zoodra
we kolen hebben ingeladen, gaan we weer
■weg", zei de kapitein 'heel gemoedelijk en
lachende, en. pratende ging een troepje matro
zen van boord.
D'e kapitein bleef op de boot en hield toe-
zidht op het laden van de kolen.
„Heeft Arie je brieiven mee?"
„Ja, kapitein".
„Nu jongen, ik denk dat in Drontheim voor
jou ook al iets zal liggen te wachten als we
daar aankomen".
Peter's oogen glansden bij die gedachte iets
van huis te zullen- hooren
,,'t Loopt hier wel goed af. Daar kan je wel
gerust op zijn. Als de politie in Holland dach
ten dat je met de Poolster in deze 'haven
'zou 'komen, had ik al lang iemand aan boord
/«©had om naar je te vragen. Als ik jou was
'ging ik den kok maar een 'handje helpen. Des
te eerder is de tijd om en misschien, kan die
dan ook nog even de stad in wippen
De kapitein had goed gezien., want toen
Peter de keuiken binnen kwam was de kok
'haast je, rep je in de weer om alles zoo gauw
mogelijk klaar te krijgen.
tjKan ik je helpen kok?"
„Graag Peter. Er moet nog een zak koffie
gemalen worden en er moeten, nog bussen
open gemaakit en het spek moet nog gesne
den worden".
.Heb je de aardappelen al klaar?"
„J'a, die behoeven alleen- n-Oig maar gekookt".
„Weet ie wat, kokkie, ik heb al lang in de
gaten, dat jij graag even van boord wil en eens
in de stad w.ilt rondneuzen. Ga maar gerust je
gang. Ik zal wel voor je koffie en bussen en
spek zorgen. En als je me te lang weg blijft,
maak ik je kacheltje aan",
'Dat „kacheltje" was een reuzen fornuis
waarop voor vijftig man gekookt kon wor
den, als 't moest.
„J'ij ben-t de beste" zei koila Herman.
„Als er een schijf spek overschiet, -is hij voor
jou", en de kok had zijn witte muts reeds
afgezet en zijn- witte koksmo-uwen reeds 'in zijn
kleerkastje gehangen-. Vijf minuten later pas
seerde hij den kapitein. Deze lachte. „Heb ik je
een goeden plaatsvervanger gezonden-, Her
man?
„Als ik terug kom, ruik Ski het gebraden
spek van de Poolster al aan den wal" lachte
Kokkie ter-ug en. vroolijk stapte hij over de
loopplank
De eerste, die terug kw.am was Arie.
„Kapitein, waar is Peter?"
„In de keuken, hij heeft de tok met vacantie
gestuurd". Heb je iets voor hem?
De kapitein vroeg dat omdat in Arie's oo-gen
iets bijzonders te zien was.
„Ik denk wel dat ik hem iets kan laten lezen
waar hij belang in stelt" antwoordde de ma
troos en hij liep vlug naar de keuken.
Daar vond hij zijn vriend Peter bezig met
een reuzen mes het spek' te snijden in groote
schijVen'.
,J'k heb een, brief, waarin iets over jou staat
van huis gekregen", riep Arie zoodra hij Pe
ter zag.
■Peter hield op met zijn speksnijderij en keek
zijn vriend mgroote oogen aan. Deze haalde
uit 'zijn zak een brief te voorschijnt „Luister
maaro ja, hier op de binnenkant staat
het. iMtoeder heeft het geschreven: „Verder
laat ik ie weten dat in de krant iets gestaan
heeft over Peter Schipper- Weet je nog wel,
dat dat die jongen is, die door zijn oom uit
ons dorp is gehaald en' die notaris zou woren.
Tenminste dat zeiden de menschen; Lees maar
eens wat de krant zegt. We ge'iooven dat die
van Dijk, die zich ook al kapitein laat noe
men wel niet zuver op de graat zal wezen.
Je vader zei tenminste al dat hij maar niet in
ons dorp moest komen om te informeeren.
Want dat wij dan eerst eens naar hem zelf
zouden informeeren. Voor die ouders van Pe
ter is het echter al weer een' heel ding en
het is te hopen dat er geen ongeluk gebeurd
is- Ik zeg maar: wat op zee- thuis hoort, houd
je er met van daan, met geen kabel en geen
anker. Lees verder maar wat ik voor je uit
de krant heb geknipt'"-
„Heb ie dat stuk uit de krant?" vroeg Peter
die met een, 'kleur had geluisterd.
Jia, hier is het" en de beide knapen bogen
zich over een- krantenknipsel, dat Arie uit den
brief van zijn moeder haalde. Het luidde:
iJD'e politie vraagt inlichtingen' over Peter
Schipper, die een: paar dagen geleden spoor
loos verdwenen' is. Hij. diende als jongmaatje op
„de Karper", vrachtboot van den kapitein van
Dijk- Deze zegt geen enkele reden te weten
waarom de jongen zich van boord zou heb
ben verwijderd. Daar genoemde van Dijk on
der 'zijn collega's echter zeer ongunstig be
kend staat, ligt het vermoeden voor de hand,
dat de verdwijning van den knaap veroorzaakt
is door diens kwaadwillige behandeling"-
Peter's kleur was verdwenen. Hij was ge
heel wit. „Hij wist geen enkele reden! De
schurk, de smeerlap! barstte hij los.
Maar Arie viel- hem in de rede: „Wat kan
jou die lamme vent nog schelen. Als je ouders
je brief hebben, is alles in orde. En als wij
weer thuis zijn, nou dan zullen wij samen wel
eens naar dien mooien „kapitein" gaan. Daar
zal hij van lusten We zullen een, walvischrib
voor hem meenemen en probeeren welke rib
't hardst is, die van zoo'n waterbeest of van
dat land,beest. Kom, nu -gaan we alles vertellen
aan onze baas"-
De vrienden gingen naar den, kapitein en
Arie liet hem alies lezen.
„Wees maar gerust Peter- Over een paar
dagen' is je brief thuis. Dan zijn je ouders uit
de ongerustheid en ik denk dat de politie dien
van Dijk nog wel zal opknappen; Hij heeft zijn
plezier aan jou gehad. iNu zal 't anders met
hem worden,".
Langzamerhand kwamen, de andere matrozen
aan boord.
Toen kok Herman zijn keuken binnentrad
siste en' pruttelde het spek in de reuzen-pan
en het koffiewater in de groote ketel was op
't punt van koken, want Arie had Peter ge
holpen den verloren tijd in te halen.
Peter's vader en moeder hadden angstige
dagen doorgebracht.
Den da'g nadat Peter van het schip van ka
pitein van Dijk gevlucht was-, was de politie
gekomen.
Pater's vader was op 't land aan 't werk en
vrouw Schipper kookte het middagmaal, ter
wijl kleine Gonda plezier had met de kuiken
tjes.
„Goeden morgen, vrouw Schipper. Ik kwam
eens vragen -of Peter thuis is".
„Ook goeden 'morgen'" was het antwoord.
„Peter thuis?" 'Neen, Peter is een'ige dagen
geleden met „de Karper" naar Amsterdam ver
trokken. Ik denk d'at hij volgende week thuis
zal komen".
De politie was een vriendelijk man. Hij
vond het een, moeilijk werk om aan de ouders
te vertellen dat hun kind weg was. De burge
meester 'had hem gezegd: ,Deel het den
menschen kalmpjes mede, want de jongen zal
wel niet tlhuis zijn en ik denk dat de ouders
er niets van weten".
„Wanneer .hebben jullie het laatst bericht
van Peter ontvangen?"
Vrouw Schipper keek den politieman vreemd
aan. Het leek, haar zoo zonderling, al die vra
gen omtrent Peter.
t Laatste bericht? Wel, vier of vijf dagen
'geleden dat hij thuis geweast en het gebeurt
maar zelden dat hij onderweg schrijft. Alleen
stuurt hij soms een ansichtkaart. Maar op deze
reis heeft hij er ons geen gezonden. Maar....
waarom vraag je dit alles zoo? Er is toch
niets bijzonders?
„Bijzonders, och neen eigenlijk niet. Maar
ja, de burgeimester had mij gezegd, dat ik
eens moest gaan vragen of Peter Schipper
ook thuis was".
De vrouw begreep dat hij iets achter hield.
Ze snelde Ihet huis uit, zette de handen aan
haar mond en riep in de richirrg 'waar haar
man aan 't werk was, zoo luid als ze kon
„Schip - per! Schip - per!"
Haar man hoorde het geroep, hield op met
den arbeid en tuurde in haar richting.
Toen wenkte ze haastig met haar arm en
aanstonds kwam Schipper aanloopen. Hij zag
dat er iemand bij, zijn vrouw stond en uit haar
toon en. beweging maakte hij op, dat er iets
bijzonders gaande was,
„Als er iets met Peter is, zeg het dan, zeg
het dan alsjeblieft" vroeg ze dringend aan den
politieman.
,(0', 't is niets erg, tenminste dat heeft de
burgemeester er niet bij gezegd".
Daar 'kiwam Schipper.
„Man daar is iets met onzen Peter. Hier,
de politie vraagt naar hem, maar hij verzwijgt
iets. Vraag jij hem!"
„Ebers, is er iets met oneen jongen? Spreek
man", zei Schipper.
„Nu dan, zal 't zeggen, maar blijf kalm".
„Zeg het, zeg het" en -vrouw Schipper
kneep de handen samen voor haar borst-
„Daar is een telegram gekomen dat Peter
niet meer bij kapitein van Dijk is, dat hij stil
letjes is we,ggeloo.pen, maar niemand weet
waarheen en nu was het natuurlijk mogelijk
dat hij thuis was. Daarom
„O God, Peter. Weg, weg! Natuurlijk naar
zee. Na„r zee. Toch gebeurd en vrouw Schip
per jammerde het uit.
„Stil vrouw, zoo in eens gaat dat niet. Dat
weet je ook wel. Geen enkele zeekapiein neemt
zoo maar een jongen mee van Peter's leef
tijd"
„Maar waar is hij dan,? Waar is mijn jon
gen?"
De politieman stond er verslagen- bij. Hij had'
het wel gedacht, dat het vooral voor vrouw
Schipper een droevige tijding zou zijn. Maar
hoe kon hij anders.
't Kan best zijn, dat er vanmiddag al be
richt komt, dat hij gevonden is" zei hij. ,,'k
Zal terugkeeren om er naar te vragen en zoo
dra er iets bekend wordt, kom ik het u ver
tellen. Toen ging hij weg.
Wordt vervolgd.
UIT LOGEEREN.
Het is prettig, als je een paar aardige tantes
hebt. Komen ze een enkele keer bij moeder,
dan nemen ze al eens gauw iets al is het
nog zoo'n kleinigheidje voor je mee. En wat
nog prettiger is: ze vragen of je eens een poosje
bij hen wilt komen. Nu, Hans vond zijn tantes
lief en de tantes waren dol op Hans. Natuur
lijk ook op zus. Maar zus was jonger en kon
niet makkelijk van moeder weg, zoodat de tan
tes het niet goed aandurfden zus ook te vra
gen. Daarbij vonden ze twee kinderen wel wat
druk, zoodat ten slotte alleen Hans, „de last
post" zooals ze hem plagend noemden, werd
uitgenoodigd. En daar Hans „nog al" (zooals
zijn moeder met nadruk zeide), nog al zoet ge
weest was, mocht hij, toen Eet zomer was naar
de tantes. Dat was natuurlijk een vreugde. Het
reizen met den trein alleen al, vond Hans heer
lijk, En dan nog al dien tijd in het mooie huisje
bij die lieve tantes, die hem zoo stil weg, lee-
lijkjes verwenden, alsof hij hun eenigste kindje
was. Hans kon zich dat zoo echt lekkertjes
laten welgevallen.
Zusje vond het heel niet goed, dat zij thuis
moest blijven. Een bedrukt gezichtje, een prui
lend lipje, een booze bui en een paar dikke
tranen bleven dan ook niet achterwege. Maar
toen Hans haar beloofd had een mooie prent
briefkaart te sturen, werd ze weer vroolijk. Nu
beloofde Hans de prentbriefkaart wel, maar als
de tantes de kaart niet voor hem gekocht, ge
schreven en verstuurd hadden, vrees ik, dat
zusje lang had moeten wachten. Die Hans had
het immers veel te druk om aan schrijven te
denken, 's Morgens moest hij het tuintje op
harken; eiken avond als de zon onderging en
vóórdat de bloemen de blaadjes dichtklapten
en slapen gingen, moest hij bloemen en planten
begieten. Een moeilijk werk, want hij mocht
zijn pakje niet nat maken, hoewel zijn gieter-
tje, als hij hoog moest reiken, zoo ongemerkt
het water over den rand liet glippen, dat het
neer gutste. Dan was er de zwarte poes, met
haar stijve snorharen en haar groene spleetoo-
gen. Hoe dikwijls moest hij niet haar schoteltje
vullen met water en melk! Ook de musschen
rekenden er op, dat Hans voor hen zou zor
gen. Ze zaten op de daklijst en wachtten onge
duldig, dat Hans zijn broodkruimels en kaas
korstjes zou uitstrooien. Sommigen waren zoo
brutaal am vast eens naar binnen te gluren
of hij nog niet kwam. Hans vergat ook den
egel niet, al vond hij dit eigenlijk een onaardig
beest. Want als bij hem kwam, rólde de egel
zich op als een bal en zijn venijnige stekels
staken naar alle kanten uit. En 't leelijkste was,
dat de egel het schoteltje van poes leegdronk.
Dat vond Hans heel erg, en hij kon maar niet
begrijpen, dat poes niet boos op de egel was.
Poes gunde het de egel wel. Want als het scho
teltje leeg was, wel, dan streek ze haar kopje,
zacht miauwend, langs de bloontje beentjes
van Hans en haar rechtop gehouden staart
wuifde achter haar aan. Dan haastte zich Hans
poes weer nieuwe melk te geven. Het eenigste
wat poes waarschijnlijk niet goed begreep was,
waarom de egel niet deed als zij, en ook langs
hun beenen ging strijken. Gelukkig maar dat
de egel zoo verstandig was dat niet te doen.
Het had er anders leelijk voor hem en Hans
uitgezien, als hij met zijn puntige stekels langs
Hans zijn beentjes was gaan strijken.
Met vriendjes uit de buurt ging Hans voet
ballen. Ze hadden wel geen echte voetbal,
maar met hun bal van lappen gemaakt, speel
den ze wat prettig. Natuurlijk waren er ook
wel minder prettige dingen, die Hans doen
moest. De kennissen van de tantes kwamen
dikwijls even oploopen. En altijd moesten ze
Hans zien. Dan streken ze hem over zijn haar.
Soms, zelfs gaven ze hem een zoen. Dat vond
Hans niet pleizierig en hij veegde de zoenen
gauw met zijn mouw af. Heel dikwijls ook
moest Hans met de tantes gaan wandelen. Hij
kreeg dan zijn beste pakje aan en moest net
jes loopen: Zijn haar werd keurig gekamd en
zijn schoentjes prachtig gepoetst. Hij mocht
niet in een plas trappen; hij mocht niet met
zijn hand langs de takken van de struiken langs
den weg strijken; hij mocht niet te ver voor
en niet te ver achter loopen, niet hollen en
springen, niet zoo maar in het gras rollen. De
tatntes hadden natuurlijk groot gelijk dat ze
dat verboden, maar Hans vond het niet pleizie
rig. En daardoor kwam hij op een zekeren mid
dag tot het ondeugende besluit er eens alleen
op uit te gaan. Dit was niet goed van zoo'n klei
ne jongen. Hij wist immers heelemaal den weg
niet en moest zijn tantes wel doodelijk onge
rust maken. Maar het plannetje, dat hij ge
maakt had, leek hem zoo heerlijk dat hij op
een middag, dat tante zich aankleedde om met
hem uit te gaan, stil de deur uitsloop en op een
holletje den weg afdraafde. Doordat hij wist,
dat hij iets ondeugends deed, durfde hij niet
om te kijken, uit vrees, dat de tantes achter
hem aankwamen en hem ben een oor zouden
pakken. Pas toen hij bij een wegwijzer kwam
op een plaats, waar naar verschillenden kanten
wegen uitgingen, waagde hij het er op stil te
staan en om te kijken. Hij was heelemaal al
leen. De wegwijzer kende hij wel. Meermalen
was hij er op de wandeling langs gekomen. Zij
waren dan rechts af gegaan. Hans deed dit ook
en kwam zoo in een bosch. Nu was het niet
meer zoo gemakkelijk te weten waar je was.
En toen Hans na een poosje eens stilstond en
geen mensch meer zag, niets anders dan de
boomen en struiken van het bosch en haast
geen geluid hoorde, zelfs niet zijn voetstappen,
doordat het dikke mos zacht was als zijn bedje,
werd Hans een beetje ongerust. Als hij niet
zoo'n flinke jongen was geweest, was hij mis
schien gaan huilen. Nu was hij alleen maar
bang. Wat, naar ik denk kwam, doordat hij
wist, dat zijn wegloopen niet goed van hem
geweest was.
Het bosch waar Hans liep lag op een heu
vel, die een weinig over den weg overhing. De
struiken en boomen langs den weg stonden
dicht tegen den heuvel, zoodat het als je in het
bosch stond precies alsof de heuvel boven op
de toppen van de struiken en boomen stond.
Hans dacht dan ook, toen hij den heuvel afliep,
dat dat zoo was. En toen hij, een beetje hard
loopend van den heuvel begon af te glijden
werd hij pas goed bang, omdat hij dacht zoo
in de boomen en struiken te zullen neerplof
fen. Stel je voor, dat hij dan aan een boomtak
zou blijven hangen en niet meer terug of naar
beneden kon komen.
Als Hans die angst niet had gehad, dan had
hij gedacht misschien kom ik zoo wel in een
nestje van een vogel terecht. En die neemt me
dan op zijn rug en brengt me veilig thuis,
Toch denk ik, dat het dan toch niet zoo gemak
kelijk zou zijn afgeloopen. Want het is niet erg
beleefd om zoo pardoes in een vogelnest bin
nen te vallen. Moeder vogel had zeker wel ge
zegd: „Zeg eens jongetje, dat is geen manier
om bij fatsoenlijke vogels binnen te komen. Je
kunt eerst wel eens aan den boom kloppen en
vragen of er iemand thuis is. En als je dan van
boven komt kun je netjes langs dezen tak naar
beneden glijden. Dat is de deur. En dan steek je
eerst je hoofd naar binnen en niet eerst als nu
je beenen met die nare harde schoenen. Je
zoudt mijn vogelkinderen de oogen uittrappen".
Hans viel echter niet in een vogelnest en hij
bleef ook niet in een boom hangen. Hij gleed
gewoonweg tusschen de struiken op den weg.
Dat was een opluchting voor Hans. Wat was hij
blij! Bijna vergat hij weer zijn wegloopen. Maar
dat duurde niet lang.
Dicht bij de plek waar Hans was neergeko
men, lag een groote hond. Hij lag aan een ket
ting. De kop op de voorpooten. Zijn oogen waren
half dicht en hij droomde van lekkere soep
beentjes. En nu komen daar warempel in plaats
van lekkere soepbeentjes een paar stevige jon-
gensbeenen voor hem neervallen. Met één
sprong stond de hond op zijn vier pooten. Hij
gromde en blafte, rukte aan zijn ketting, zoo
dat het rammelde en sperde zijn bek open,
alsof hij Hans met één hap wou opeten.
Hans schrok geweldig. Hij sprong op en
maakte beenen. Och, och, wat was hij gelukkig,
toen hij goed en wel weer in huis was. Wat
zijn tantes gezegd hebben weet ik niet, maar
wel weet ik, dat Hans niet meer voor een
tweede maal alleen uit wandelen is gegaan.