I1! I KINDER - BIJBLAD Peter de Walvischvaarder OPEN I BSS33HB5B3HPOS! 'r N 8 „Och jonigien wees verstandig. Wal jij nu een heele reis met kiespijn loopen?" ,,'k Zeg je toch van neen". .,Arie, luister, jongen. Als we in 't ijs zitten en we zijn van 's morgens tot 's avonds en van 's awonds tot 's morgens bezig met de walvissclhen, dan kom je bij den dokter van de vloot terecht. Die trekt hem ook, wat ik je voorspel en je hebt al dien tijd pijn voor niets". „Laat trekken Ariel Laat toch trekken. Toe jong, wees niet flauw" en allen drongen om Arie heen- Veel zin had Arie er niet aar- Maar.... die pijn was toch ook ellendig en hij wou zich niet kinderachtig toonen. Nou, vooruit dan. Maar ik zeg je van te vo ren Bart als je me erg pijn doet schop ik je weg". „Hola, hola!" riepen de anderen. Eerbied voor onzen dokter. Hij heeft gisteren de kok nog een laken om zijn pink gebonden, omdat kokkie onder 't stormen, door 't slingeren van de boot dacht dat hij een aardappel schilde, maar hij had zijn pink te pakken. En nou imoet je dien braven Bart niet voor een voetbal aan zien". ,,Ga zitten Arie" zei Bart en hij trok een ernstig gezicht. Arie ging zitten op een stapel touwklossen. ,,Wees nu maar niet 'bang. 't Is in een oogen- blik afgeloopen. Even voel je 't natuurlijk, maar dat is maar één tel". Bart sprak, alsof hij een ervaren tandarts was. Arie deed zijn mond open. ,,'k Zie 't al" zei de dokter, die is het zeker? en hij raalkte met zijn tangetje een kies aan. „Au!" Dat beteekende ja, natuurlijk is die het. „Stil maar. stil maar! Mond goed open. Even je vuisten op elkaar, je nagels in je vleesch". Rustig omklemde Bart de kies waarin een flink gat te zien iwas. ,JPas even op" en na tien tellen hield hij den steunenden, kreunenden, waggelenden, knorrenden, arm en vuistschuddenden Arie een stuk kies voor met wat bloedige wortels. „Nou ouwe jongen, wat zeg je ervan? Een dokter verdiend hè!" Arie spoog een' beetje bloed over de ver schansing. „Peter, haal een glas water voor den patient" zei Bart en hij keek vol trots en voldoening naar het voorwerp van zijn dokterskunst. ,,'k Heb 't mijn doktersbaas zoo vaak zien doen En die kon het- Asjeblieft. Ze kwamen uit de stad naar hem toe. En weet je iwat die zei? „Niets geen kunst, als je de Ikiies maar flink te pakken neemt. En dan trek je maar". Iedereen vond ihet heel eenvoudig, maar iedereen wist ook dat dokter Bart, als hem iets gelukt was, nogal een praatjesmaker was. Arie hing over de verschansing en spuugde telkens het bloed dat uit de kiieswond kwam, in zee. „Arie jongen, maak de visschen niet te bloeddorstig, want anders eten ze de heeie Poolster op". Peter's vriend lachte alweer. „En wat nu met de kies?" vroeg er een. „Wacht, die zullen we aan de visschen ca deau doen". Bart keek even rond en toen hij Peter zag, zei hij „Peter, ga jij eens naar kok kie en komplement van dokter, hoe 't met zijn pink is en of hij ook een stukje taai cleesch heeft om een kies te begraven". Peter begreep er niet veel van, maar ging reitwijl de anderen lachten, naar de keuken. Kokkie scheen te begrijpen wat Peter heb ben moest, want hij sneed een izwillig stuk vleesch af en gaf het Peter- „Komplementen van kokkie en 'hoe 't. met dokter gaat en wel te rusten aan de kies!" Bart sneed het zwillig stuk vleesch open, stopte de kies er in en bond het met een touw tje dicht. „Ziezoo, nu gaan we je kies begraven. Ai" en met zijn mes boorde hij een gat door het vleesch, stak er een lange lijn door, bond het vleesah eraan vast en wierp het over boord, de lijn in de hand houdende- „Ziezoo, vischjes, hap nou maar. 't Zal je mee vallen. Lekker ribstuk, vleesch met kluif". Allen hingen over de verschansing heen- 't Duurde niet lang of de lijn werd strak getrok ken „Ha! iwe hebben er een" riep Arie. „Ja stil maar jongen, je krijgt je kies terug" en Bart trok aan het touw. „Nou, dat is een stevige". Met vreeselijk ge spartel en schuimend watergespat kwam een vischkop boven water. Maar nauwelijks had Bart 't zoover gebracht of hij tuimelde half achterover in de armen van den ouden zeeman, de lijn hing slap, de visch was verdwenen. Bart aan den eenen kant en de groote visch aan den anderen kant hadden de lijn door het stuk vleesch heen getrokken. ,Nou gaat-ie er met mijn kies van door" riep Arie. „Laat hem stil gaan, jongen. Als 't een ver standig beest is, komt hij morgen langs-zij om de kies voor de tweede maal door Bart te iaten trekken", zei de oude baas. XIII. Eindelijk had „de Poolster" de groote ha ven der walivisohvaarders bereikt. Het leven van praten en plezier en grapjes maken 'was voorbij. De zomerwarmte nu, ge heel verdwenen was ze nog niet, maar Peter ir-r.elde toch wel het verschil in temperatuur ussc-hen de dennenbosschen. waarin 't boer derijtje van zijn oom verscholen lag als een waim vogelnestje en deze haven in 't hooge No. rden. Gelukkig was er een groote voorraad war me ouder- en bovenkleeren aan boord. Waar voor Peter ook nog wel wat bij iwas. Ieder kreeg zijn (kleedij en tevens zijn schapenvacht en zijn met wol gevoerde leeren handschoenen. Nu waren deze nog wel niet noodig, maar ais ■men na een paar dagen de haven verlaten had moest men op alles voorbereid zijn. Bovendien: men zou „de Poolster" verlaten a't.ians een deel der bemanning. „Verlaten?" vroeg Peter, toen hij dit hoorde. ■Hij had onderweg wel van allerlei over die walvischvangst gehoord, maar nu hijzelf de vaart meemaakte kwam hem dit toch wonder lijk voor. „Ja", vertelde de oude zeevaarder: „Kijk, jongen, dat zit zoo. Vroeger, zie je' gingen de schepen zelf op de walvischvangst. Maar nu gebeurt dit alles anders. In de haven liggen onze luchtschepen en die gaan naar het visch- water. „Blijft „de Poolster" dan hier achter. „Neen „de Poolster" gaat ook mee, want wij hebben hier aan boord immers de traan- inrichtingen. Kijk, zie-je, die jachtschepen moeten de visschen vangen met hun harpoen- kanonnen. Als ze dan 's avonds Maar zijn met hun jacht komen ze met hun vangst naar de Poolster, hun zoogenaamd moederschip en de bemanning, die op de Poolster achter gebleven is, verwerkt de visschen. „Hoe?" „Ja, jongmaat, dat zal je wel eens zien als alles aan den gang is- Maar ik voorspel je, dat er dan geiwerkt moet worden ,'t Luie zweet na ons vacantie-reisje wil er dan wel uitko men". Peter geniet bij al die vooruitzichten. Wat een verschil met die ellendige .peute rige vaart op de Karper. Hier, aan boord van de Poolster was je zeeman. En juist door die toekomst van kon en avontuurlijke vangst en onbekende gevaren klopte zijn dapper jongens hart van vreugde. Daar er veel te doen was voor den kapitein en de stuurlieden van de jachtbooten kregen de matrozen verlof om gedurende de paar da gen oponthoud de havenstad te bezoeken. „Peter, jongen wees voorzichtig, ga niet al leen de' stad in en pas op je zelf. Ga geen her berg of café in, al ziet Ihet er nog zoo aardig uit. Er zijn hier goede beslist drankvrije lo kalen voor zeelieden. Ga daar rusten als je eens zitten wil en kijk uit naar je gezelschap". Zoo waarschuwde de oude zeeman. Peter ihad reeds met Arie afgesproken, dat ze samen met Bart en nog enkele anderen de stad zouden iniwandelen. Aan zijn gezelschap vertelde hij de waar schuwing van den oud-gediende. „Oude Dirk kan er van mee praten" zei een van hen. ,Die kwam bier reeds, toen de stad nog berucht was om zijn dronkemans-vech- terijen en toen alle kroeghouders en houdsters hun best deden het zeevolk te laten drinken om ze daarna uit te plunderen". „Ja", zei Arie, „die Dirk zegt dikwijls dat de zwaartste storm op zee, al duurde hij ook een week, minder gevaarlijk was dan een ver blijf van een paar dagen in deze stad". Peter voelde zich niet erg op zijn gemak en hij was blij, dat ihij met een gezelschap be vriende matrozen iwas. Hij begreep niet alles, alleen had hij een vage voorstelling dat in zoo'n vreemde zee haven allerlei gevaren waren voor de zee lui en dat dit samenhing met drank. Tegen storm, wind, hooge zeeën wist ie als zeeman wat je doen moest. Daartegen kon je vechten. Dat was een genot, dat was het hart van het zeemansleven. Maar dat andere, die andere gevaren, daar zat iets stuipachtigs, iets ge meens in. Dat voelde zijn eerlijk jongenshart van zelf. „En nu, nu is geen land voor ons soort volk zóó veilig als dit hooge Noorden", her nam weer de eerste, en dat komt omdat de lui verstandig zijn geworden. Oude Dirk moet je daarover hooren, maar daar kunnen die lui uit onze zeeliedenlokalen anders ook heel wat van vertellen. Ze slenterden de stad in. Peter stond ver baasd te 'kijken over het vele hout aan de huizen. Op een pleintje stond een, oud kerkje iheeleraaal van dikke dennenstammen gebouwd. Zoo aardig, dat Peter voorstelde het kerkje eens van binnen te zien. Het wekte bij hem de herinnering aan dien eenen kerkgang met moeder, een jaar geleden, op dien vrerukke- lijken zomer-zondagmorgen. Ze liepen de kerk in. Een matroos, Rotterdammer van geboorte, zei: „Bij ons, in Rotterdam, is een jaar geleden ook een Noorsche kerk, opgericht. Omdat ik hier wel eens in de kerk geweest was, wou ik 't .bij ons ook wel eens zien. Dat vind je dan wel aardig hé? Maar ik begrijp er niet veel van. 't Is soms net Roomsch, maar 't zijn toch Protestanten. Toen ze 't gebouw, waarvan de deur half open stond, waren binnengetreden, zagen ze dat de Rotterdammer gelijk had. Er was iets, dat leek op een altaar. Op een tafeltje daar vóór zagen ze kaarsen en de kerk was met mooie kleuren versierd. De glazen van de ramen waren gekleurd, in een raam was van gebrand glas een wapen met een schip in 't midden en daaronder vis schen. „Zeker het stads wapen" zei Arie. In de andere ramen stonden afdeelingen van bijbelsche gebeurtenissen: Abraham, die Izaak, zijn zoon, bereid is te offeren; Elia, de moedige profeet, die den tyr an-koning Achab zijn straf voorspelt; de barmhartige Samaritaan, die den gewonden reiziger verbindt; Jezus bij Martha, die hem een schotel visch brengt, terwijl Maria luistert naar zijn woord en boven het soort van altaar, in het grootste raam Jezus aan het kruis, met een wonder-ontroerenden glimlich op zijn gezicht. Peter vond ihet heel mooi. De matrozen fluisterden elkander hun op merkingen toe. Toen ze weer buiten waren, stelde een van hen voor nu naar een tehuis voor zeelieden te gaan. „Ga dan maar mee", zei de Rotterdammer, ,,'k weet hier wel zoo wat het beste te vinden. Daar kan je lezen, je kunt er zitten schrijven, je kunt er biljarten of samen een spel doen, je kunt ook samen praten, 't Is er altijd gezel lig, warm en vroolijk. Door een paar hoofdstraten ktwamen ze en zagen naast vele gewone winkels ook merk waardige, met allerlei voorwerpen van hout snijwerk, vischgerei, aardige kleurige doeken, enz. Ze kwamen een troepje jongens en meisjes tegen in Noordsche kleederdracht. Zij ikeken dit troepje Nooren en de Nooren keken hen aam Ze lachten tegen elkaar. Wat de Nooren te gen elkander zelden, verstonden Peter en ■zijn makkers niet; wat deze spraken konden Je Nooren niet verstaan. Alleen uit elkanders lach begrepen ze, dat er vriendschap was in de harten en de Rot terdammer zwaaide met zijn hand en riep „goed bei". ,;Dat is Engelsch, zie je, en beteetkent goeien- dag. Engelsch verstaan ze hier iwel". Miaar 't Noorsche troepje scheen het Rot- terdamsche Engelsch toch niet te verstaan, althans ze lachten nog iets vriendelijker, een jongen zwaaide terug en men ging van weers kanten verder. Midden in de hoofdstraat, ruim en breed stond het tehuis voor zeelieden. „Is het dit?" vroeg Peter. „Wel ja" zei de Rotterdammer, „jij dacht zeker dat het in een nauw achteraf straatje zou staan? Nee hoor! Ze helpen ons hier niet half, maar héél. Kom maar mee" en een beetje trotsch op zijn terrein-kennis stapte hij als aanvoerder aan het 'hoofd van het matrozen- troepje naar binnen. In het zeemanshuis was het druk en gezel lig. Peter zette groote oogen, want hij hoorde allerlei talen door elkaar spreken. Hij zag al lerlei soorten van izee-uniformen, hij zag jonge net-gekleede stuurlieden, maar ook verweerde gebruinde en doorgroefde gezichten van oude varensgezellen. Ook was de oude kameraad van „de Pool ster" aanwezig. Rondom hem zat aan eenige aan-een geschoven tafeltjes een heel gezel schap Hollanders- Er lagen meer Hollandsche schepen in de haven en de bemanningen wa ren blij, dat zij elkander in het gastvrije zee manshuis konden ontmoeten. De Rotterdammer leidde het troepje naar de landgenooten, die aanstonds den kring nog vergrootten. De oude is aan 't vertellen. Als de nieuwe lingen aanschikken, houdt hij even op, maar na de stoornis gaat hij weer voort. „Nu jongens, ik vertelde dan, dat ik ook de walvissohen gejaagd heb in 't Zuiden. Dat is het eigenlijke watertje er voor". „Koud zal 't er ook wel wezen, net als hier in 't Noorden", zei er een. „Ja jongen, walvissdhen houden niet van 'n iwatertje waar kokkie 't vuur onder stookt. Maar wat ik) vertellen wou is dit".. De oude dronk uit zijn hoog glas met warme oranje kleurigen drank waarvan een geurige damp zachtjes naar boven zweefde. „Voordat je de Zuidelijke IJsizee in vaart, leg je aan in een kleine haven, 't Is op een eiland, dat heet naar een reiziger, Talkland. Tenminste dat vertellen de menschen die er wonen. Wel, ik heb nooit zooveel schapen ge zien als daar zijn- Daar tel je ze niet bij paren maar bij honderden. De menschen eten er dan ook in hoofdzaak schapenvleesch. Stel je voor, ■ieder en da© een paar maal schapenvleesch. Als je opstaat schapenvleesch en als je naar bed gaat schapenvleesch". „Als ze honger hebben eten ze schapen vleesch en als ize dorst hebben eten ze zeker ook schapenvleesch?" zei de Rotterdammer, „die menschen worden schapen van binnen. Als je er over honderd jaar weer komt, ouwe zijn ze van buiten oo'k schapen. Pas maar op". Allen lachten. De ouwe zelf ook. „Ik zeg je toch dat die menschen van niets anders weten dan ivan sahapenvleesch, van schapenwol en van schapenhuiden. Maar lui ster, want daar is iets bijzonders gebeurd in den grooten oorlog en ik, ja ik zelf heb 't bij gewoond". De ouwe nam weer een oranje teugje en in dien tijd had de Rotterdammer gelegenheid om te zeggen: „ls hij 't zelf heeft bijgewoond, moet je dubbel oppassen, want de ouwe ziet zonder verrekijker net zooveel als wij met twee verrekijkers". „Ja jongen, maar dit kon ik zelfs zien met men ooren", zei de ouwe grapjas. „Jullie moeten dan weten, 't was in den oorlog en wij lagen met ons schip in dat ha ventje. We lagen heel stillekes en bescheiden want behalve ons schip lag de heele Engel- sche vloot er, die steenkolen moest hebben. Nu als die Engelsche matroosjes met zoo'n beetje op z'n Engelsch". (Wordt vervolgd). Een boerenmeisje uit een klein dorpje komt dienen in de stad. Mevrouw wijst haar hoe zij in de nieuwe keu'ken gemakkelijk op gas koken kan. Daar Mevrouw voor een paar da gen uit moet, drukt ze de nieuwe dienstbode op het hart toch vooral voorzichtig te zijn met gas- Na twee dagen komt Mevrouw terug. „Wel Jansje hoe heb je 't gehad die eerste dagen? Kon je met 't gas overweg?" „O, Mevrouw" zegt Jansje verrukt „wat is dat een heerlijke brandstof. Ik heb er al die twee dagen niets bij .gedaan en 't heeft al dien tijd volop gebrand". De oude boer moet zijn laatsten kies Itaten trekken. „Ga maar zitten Krelis" zegt de dokter, die al bijna veertig jaar met Kr-elis bevriend is en hem al Idle vorige tanden ook heeft getrok ken. Krelis gaat lachende zitten. „Zoo ouwe jongen, heb je er plezier in, dat nu ook de laatste-er uit moet?" „Jao want nou kan mieneer vast geen ver keerde er uut trekken, ziej!" zegt Krelis. Dokter vindt het na 30 jaren van vriendschap muar half goed. Wie kan mij zeggen wat hier staat. „X i m a .t z n"? 't Is heiusch heel ®oedi Nüdlerlamidisch. EN NU NOG EEN DIE „ECHT" WAS. Meineer Klaassen: Jan, daar staat eeni leege bruik achter den heard, loop eens gauw naar de Kastelein en haal' een kruik Beiersch bier. Jan: Goed meneer, geel maar geld. Menneer Klaassen: Ga maar zonder geld; bier te halen met geld is geen kunst. (Jan. gaat heen en koert weldra met de •kruik terug. Meneelr Nlaiassem omtkurkitl de kruik en wil drinken, miaar bespeurd dat hij leeg is). Jan; Drink maar meester! Moneer Klaassen: Maar kwajongen, er is niets in! Jan: Ja meester, te drinken uit een kruik waar wat in zit, dat is geen 'kunst. Mijn Neefje F- C- te A. in 't Ziekenhuis Het was November. Ik weet 't nog goed. Wij hadden op school gymnastiek gehad en ik had een beetje te hardhandig gedaan, ten minste ik kwam thuis met pijn, in mijn beenen. Het werd erger. Do beenen gingen open en ik moest naar het ziekenhuis, niet zoo heel prettig hé. Ml ar er was niets aan te doen. Ze kwamen me ophalen in een ziekenauto. Dus 3 c maakte nog een extra toertje. Broeders haalden mij weg. Na een goed kwartiertje werd ik er weer uitgesjord en naar 'binnen ge bracht. Ik was 'waar ik wezen moest. Nu begon liet lieve leventje. Eerst in de kuip, daarna ander goed aan, toen kwam ik in oen glazen hokje te liggen, 's Avonds zeven uur kreeg ik pas een boterham. Die had ik in een minimum van tijd verorberd, wünt ik had trek. Een raar jong hé, ziek en toch trek. Ik heb altijd trek. Toen ik een beetje opge knapt was met zalfjes en drankjes en al dat goedje meer ging ik verhuizen naar boven. Ik had al gauw een troep kameraadjes, welke niet zoo ziek waren. Toen begon het eindelijk pas. Eén keer op een avond hadden we een groot eind touw bemachtigde Dut hadden we van 't eene eind van de zaal naar het andere eind gespannen, en boven aan de bedden vast gemaakt. Toen kwam de nachtzuster en die liep er net zoo fijn tegen aan dat het stop- mamdije uit haar haradlen vieil 'en wij aan Mi lachen. Nu zult U wel denken dat de zuster boos was. Neen hoor, niets er vun. Wij haal den het touw in en gingen slapen- Zoo was er eiken avond wat. Altijd haalden we kwa- jongensstreehen uit. Zoo verliepen vier maan den en ik ging naar huis. De laatste avond heb ik me verkleed en toen hebben we een schik gehad! Ik moet er nog eom lachen als iK er aan terug denk. 17e JAARGANG Voor een half j Dit nummer b< Erkenning .heeft eigenschappen kui held onzer omgei richt. Velen vinden he dan voor slecht dom en slecht bei D r. v H Aan 'avondhemel Oneiindéaheédi. Blanikie verteederi Stil en wijd. Zacht rozenrood, Doorvloost dii Al wat in mensc Glijdt henen i En elke zwoeger Wordt konint En vian zijn wez Het wereldse! (Uit: Aianvaiardi Nadi Door de ges! waarin het Kc feest geworder lijkheid. Temic duister vlamt lijken haard he deze dagen, w vacantie thuis van het familie in elkanders men leest in zijdsche gene heid. Er ligt juist blijdschap in h Het klinkt vrei stootelijk, maa het opgaan in doenlijk makei deren. Door stemming te tc doen schrijnen let minder be men, de gesla voor hen is d gulle, knusse 1 feest een bitte De tegenste ouderwetscbe lukkig gezin zi disch; buiten 1 terwijl de hui hout op bet v ver buiten cup getij van de oi men opent de ling, 'en, een kleeren meel oogenblik de den haard vei kleumde binni Als om stri genooten den verhaal gaat kommer en e Kerstmis is goedmaken va met zijn kouwe vers verharde welbehagen! iZoo ging he 1-en en het Wc Want de vre ver is de verp tegen de zelfz van huiselijk -- -g

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1923 | | pagina 8