BOEKEN EN TIJDSCHRIFTEN SPEL-RUBRIEK KUNSTJES MET KAARTEN. DRUKKER3J TIMMER belast zich met het plaatsen van advertentiën in elk daarvoor op te geven blad, zonder prijsverhooging Bij brand een der volgende nummers opbellen: 0 VER VEEN Te,e*oonnumm",, 10960 AERDENHOUT - Telefoonnummer 26103 BENTVELD - Telefoonnummer 26017 VOGELENZANG - Telefoonnummer 28129 „Den Gulden winckel", het bekende geïllustreerd maandschrift voor boekenvrienden ondier leiding van Gerard van Eckeren (Esser) en J. Greshoff; uitgegeven door de Hollandia-drukkerij le Baarn, handhaaft zijne hooge reputatie van ernstig, actueel, modern-in-den-goeden-zin-van-'t-woord en ook uiterlijk goedverzorgd tijdschrift. Het beleeft reeds zijn 26e jaargang (de prijs is slechls J 5. per jaar, franco thuis! afz. nummers 0.45, inder daad weinig!). Naar het zeer belangrijke hoofd artikel „Twintig jaren Schiisselburg" een be spreking van het 'boek van Wera Vigner: Nacht in Rusland, herinneringen uit mijn leven moge het onder dezen titel een Nederlandschen vertaler vinden, kunnen wij slechts verwijzen. Wij nemen ditmaal het volgende als voor tal van onze lezers onmiddellijk aansprekend, over: KRONIEK VAN HET PROZA Dr. J. D. Bierens de Haan, Menschengeest: Rede, Zedelijkheid, schoonheid, Religie. Amsterdam, 1927 S. L. v. Looy. In het Kenaupark te Haarlem, dicht bij de Ro zenstraat, staat een massale, grauwe villa, achter een ijzeren hek. In die villa woonde eertijds de familie Bierens de Haan. Weinige Haarlemers, die de familie Bie rens de Haan niet kenden. Het was een dier, toen al min of meer ouderwetsche, kloeke geslachten, welke aan de onrustige, charlestonnende en uit huizige menschen van dezen tijd moeten aandoen als een legende. „Alzoo liet Isaï zijn zonen voor bij het aangezicht van Samuel gaan".... Aan die oud-testamentische passage moet ik altijd denken als ik mij de familie Bierens de Haan voor den geest terug roep. Ik meen mij te herinneren, dat ik, op Zondagmiddagen met mijn ouders dwalend door het heerlijke Kennemerland, het gezin Bierens de IHaan soms wel ontmoette: den vader in zijn eenigszins gebogen houding en wat sloffenden gang, vergezeld van zijn vrouw en eenige zijner zonen en dochteren; ook zij hielden, als weinigen meer in die dagen, de goed-hollandsche gewoonte van het wandelen hoog. Doch wat bovenal in deze familie in eere werd gehouden, dat waren het spreekt haast vanzelf de christelijke tradities, en de tradities niet alleen. Tegen Kerstmis prijkte er in een der patricische vertrekken een reus achtige boom, waaromheen de heer en mevrouw Bierens de Haan hun kinderen en de kinderen hunner vrienden en bekenden plachten te nooden. Ook ik heb, als kleine jongen, enkele malen het voorrecht gehad van zulk een Kerstviering in het Kenaupark bij te wonen. Mij heugt o.a. een pracht van een mahonihouten griffelkoker met koperen naamplaatje, welke van onder dien boom te voor schijn kwam en uit de vrijgevige handen van den gastheer of gastvrouw in de mijne belandde. En op weg naar huis ('k was er trotsch op voor een keer zoo laat naar bed te mogen!) dacht ik hoe die goede oude meneer Bierens de Haan wel een echt menschen- en kindervriend moest zijn om mij met zulk een schat te hebben willen verblijden. Weinig vermoedde ik toen, dat ik in latere jaren aan een zijner zoons zoo veel grootere verplichtin gen zou krijgen. Ik heb in dit tijdschrift al zóóvele persoonlijke herinneringen doen drukken, dat ik voor deze enkele maal niet schroom, eens iets van mijn eigen herinneringen hier weer te geven, al is het dan ditmaal niet „al pratende met" onzen geaccrediteerden en gewaardeerden vertrouwens man Pannekoek. Het was in 1904, in Baarn.Ik had het moeilijk, want ik wist niet meer wat ik van God en het leven en van mijzelf moest denken. Ik was, langer dan anderen op mijn leeftijd, onder den schut van het ouderlijk huis gebleven en had dies langer dan anderen den (o! ik erken' het dankbaar!) in menig opzicht heilzamen invloed van het voorbeeld en de opvattingen mijner vrome ouders ondergaan. Ik las, en met smaak, nog Louwerse en Andriessen (hulde aan de nagedachtenis van deze mannen, die het huidig geslacht voor een Chris v. Abcoude vergeet!) in de jaren dat anderen zich al met Couperus bezig hielden, en mijn geloof lag veilig bewaakt in de vormen, die mijn ouders heilig waren. Toen ging ik naar Leipzig en naar Den Haag, op kamers. Ik was plotseling zelfstandig. Uit den ban der christelijke huisregels bevrijd, moest ik tot de ontdekking komen, dat het met mijn ^geloof'' maar treurig gesteld stond: een mooi schijnend vernisje, dadelijk weggestreken.Niet, dat ik mij daar voor 't moment zoo bizonder veel van aantrok. Ik was heerlijk vrij en leefde 't vlotte jongeluisleventje met mijn kameraden, zoover mijn contemplatieve en wat teruggetrokken aard daar smaak in kon vinden. Toen kwam ik, in 1904, in Baarn. Het studenti- kooze leventje had uit; ik was man die zich een bestaan moest veroveren. Neen, dat was „ik" niet. „'Ik", wie was „ik"? Neergezet van uit een groote vroolijke stad in het stijve dorp onder de melan cholie van zijn zwaar geboomte, voelde ilc mij als een bedelaar, naakt en uitgeschud. Ik had alles verloren en niets had waarde meer voor mij. Wét was God, wat waren de menschen, wat was Ikzelf? Was het leven waard geleefd te worden? De zomers volgden op de winters, de winters op de zomers; het regende of de zon scheen; kinderen werden geboren, menschen stierven. Alles scheen mij één groote zinneloosheid toe. Ik begon te lezen, bergen lectuur, theologische lectuur, eerst Doedes en van Oosterzee, toen Bavinck, Oort en Harnack, Schleiermacher, den Tiibinger Baur en Bousset. Ik wilde mijn geloof terug en las en grübelde. Ach, daarin wars ik wel een echte Hol lander. Intusschen. „orthodox" of „modern", niets bevredigde mij. Had God de wereld geschapen? Maar dan waren God en wereld twéé. Mijn geest dorstte naar éénheid. Was Jezus als „Gods Zoon" „om onze zonden" neergedaald uit den hemel, ge storven aan 't kruis, lichamelijk opgestaan? Ik kon deze „einmaligkeit" van de goddelijke open baring niet aanvaarden; als er een God en als er een eeuwigheid was, dan waren die er nü en altijd en overal, niet in één punt des tijds. „Tijd" wat wës „Tijd"? Ik las Haeckel's „Weltratsel". Dat boek over tuigde mij van de continuïteit van alle natuurlijke verschijnselen: zeeën, bosschen, dieren, menschen, 't een hing met het ander onverbrekelijk samen. Er ontstond een begin van ordening in mijn ont redderde geest. Maar „de ziel" wat was zij? Haeckel's oplossing van de „Zell-seele" be vredigde mij alles behalve; ik besefte dat dit een voudig een, vrij kinderachtige, verschuiving was van het probleem. En Haeckel's „religie" van het „Schóne, Gute und Wahre" scheen mij op deze materialistische basis belachelijk: de „onzinnige metafyzika van een, die meende er geen meta- fyzika op na te houden", om 't woord van wijlen Prof. van der Wijck te bezigen. Ik smachtte naar een steunpunt voor mijn denken buiten iedere uitwendige autoriteit, zij het dan die van den Bij bel, van de Kerk of van de Wetenschap. Immers: anders dan mijn denken had ik niet en was ik •iet. Zoo dreigde ik te vervallen tot een hopeloos en sceptisch solipsisme. Toen was het, dat ik. in een blad iets las over een paar jaren' vroeger verschenen boek: Levens leed naar de beginselen van Spinoza, door Dr. J. D. Bierens de Haan. Dat boek moet ik in handen zien te krijgen, dacht ik, en ik verzocht mijn moe der het van mevrouw Bierens de Haan voor mij te leen te willen vragen. Zoo geschiedde, en ik ontving het exemplaar met de eigenhandige op dracht van den schrijver: „Aan mijne Moeder". Zoodra ik het boek had opengeslagen, bij 't lezen al van de eerste bladzijden, met den schoonen aan hef van Dante: „M'insegnavate come l'uom s'elerna", Gij leerdet mij, hoe de mensch zich vereeuwigde.voelde ik: DIT WAS HET, waar naar ik in vele lange en eenzame avonden achter mijn stapels boeken gezocht had en gezocht, zonder het te vinden. En wonderlijk: ik voelde, hoe meer ik mij in dit klaar en rustig voortschrijdend proza verdiepte, dat ik dit alles altijd geweten had. Het werd mij een zelf-ontdekking. Ik heb het boek uitgespeld in de lange Zondagen, dat ik alleen zat in de stille Baarnsche bosschen, en ik voelde mij rijk en gelukkig. Daarna spelde ik de Ethica van Spinoza. Tijd en eeuwigheid vielen samen, zijn en worden, zij bleken een en hetzelfde. Sedert is Bierens de 'Haan mijn liefste lectuur gebleven. Zelf geleerd door dén wijze van de Paviljoensgracht bouwde hij op Spinoza voort en corrigeerde, reconstrueerde hem, enz. GERARD VAN ECKEREN. Ook het volgende van Theun de Vries nemen wij over: FRIESCHE LETTEREN. Inleiding. Hoezeer nog onder invloed van de dietsche lit teratuur, meer wellicht dan zij zichzelf bewust is of zal willen bekennen heeft de jongste friesche litteraire generatie een eigen bloei 'be reikt, die men voorzeker niet „daar in een uithoek van het Koninkrijk der Nederlanden" verder mag laten tieren, zonder de belangrijkheid en den omvang ervan in enkele trekken te hebben vast gesteld. Reeds uit een in een der vorige nrs van „D.G.W." gepubliceerde ingezonden stuk van den jongen calvinistisehen dichter Fedde Schurer heeft de aandachtige lezer iets van den nieuwen geest- drif kunnen vernemen, die in 'het friesche kamp heerscht; heeft hij ook iets kunnen vernemen van het offensief karakter dier jongeren, dat aandacht eischt en waardeering voor wat thans als cultu- reele waarden geschapen wordt in het land van Radbod en Gemme van Burmania. Het is zeer moeilijk een vergelijking te trekken tusschen de stroomingen, die dé friesche en oeder- landsche letteren beheerschen, temeer waar de eerste zich haast volkomen geïsoleerd hebben moeten ontwikkelen, slechts van verre aan invloe den onderhevig; waardoor zij onbelangrijk bleven in het kader van een algemeene beschouwing, zijnde de prikkel om langs eigen weg tot een zelfde grootheid als van anderen te geraken, uit gesloten. Wel waren voor het eerst na Gijsbert Japicx, den 17den eeuwschen frieschen lyricus in de 19de eeuw nieuwe schemeringen en beloften van eigen grootheid en schoonheid aanwezig. Getuige hiervan de eenzame figuur van een dichter als Harmen Sytstra, die óver de grenzen van zijn klein gebied wist te zien; die, als een schoone droom, een nieuwe taal wist te scheppen uit angel- saxische, friesche en noorsche elementen, welke echter nooit aan haar doel: geestelijke verbroede ring van de volken van oud-germaanschen stam, beantwoordde. Onbegrepen, is dit werk vrijwel zonder invloed geweest op het verdere letterkun dig leven. De machtelooze navolgers bezaten niet de bewustheid en de kracht, om de eens begonnen beweging vaart bij te zetten. Inzinking volgde; de literaire prestaties daalden tot onder nul. Een merkwaardig man begon ondertusschen zijn arbeid: Waling Dijkstra. Wij noemen dezen naam niet uit hoofde van door hem geschapen schoonheid, maar als die van een strijder voor freische taal, friesche zede, friesche zaak. Hij was het die het tijdschrift „Sljucht Rjucht" oprichtte, dat nog bestaat en bij den doorsnee-Fries om zijn eenvoudigen opzet en pretentieloozen inhoud het meest in trek is. Het groote werk, door Waling Dijkstra tot stand gebracht, is intusschen dlit: dat hij den man van het volk nader heeft gebracht tot eigen taal en land en als zoodanig heeft deze pionier het eere- teeken, dat voor hem werd opgericht, verdiend. De namen van grootere en kleinere taaivoor standers na hem, die allen min of meer nuttig werk voor de friesche -beweging verichtten, kunnen wij den lezer besparen. Liever willen wij wijzen op de gestalten van Piter Jelles en Dr. J. B. Schepers, twee literaire kunstenaars, die uit de dorre een vormige rijen der rijmende, letterlievende Friezen naar voren treden en aandacht vragen voor hun bekoorlijk oeuvre, dat, zonder eenige tradities voort te zetten, zich beijvert om de eigenaardige schoonheid van het friesche land in den meest plastischen vorm weer te geven. Zij hebben, ge zien wat er vóór hen was, veel bereikt; Dr. Sche pers bovendien, als tachtiger epigoon, wist met het woord te woekeren; hoewel het vers van Piter Jelles (mr. J. P. Troelstra) gaver en melodieuzer bleek. Beider liederen worden nog steeds door den Fries gezongen, een merkwaardige waardee ring, die den Nederlander vreemd moet aandoen. Wie zingt Kloos, Boutens etc? Vooral Piter Jelles moet voor het toenmalige jonge Friesland een ge liefde verschijning geweest zijn. De politiek heeft hem echter later voor zich opgeëischt. Na hen merkt men de gisting, die steeds door dringender begint te werken. De dramaturg Yme Schuitmaker brengt een stille vernieuwing in het friesche tooneelwerk, dat tot nog toe de markt met de afgrijselijkste producten overstroomde. Schuitmaker bezat de levende macht om waar achtige gestalten op te roepen; zijn dialoog is prachtig; den tendenz stoort nooit, omdat hij haar bezielt. Een opmerkelijke verschijning vóór de crisis van 1915. In 1915 dan de revolutie; voor de friesche lite ratuur als 1890 voor Nederland, Het jonge Fries land ontwaakt, wordt zich bewust van eigen roe ping, kent den nood van het oude land, wil bevrijden, grenzen verbreken, naam veroveren, niet alleen in litterair opzicht. Want hierin is het groote verschil tusschen friesch '15 dh Neder- landsch '80, dat de Jong-fries, zooals spoedig de officieel geliefde en verfoeide naam luidt, niet alleen een vernieuwing van de kunst, maar een vernieuwing van de gansche friesche cultuur be geert; zij hernieuwt den droom van Harmen Syt stra, het Groot-Friesland, aanvaardt alle conse- quentie's, hieraan onherroepellijk verbonden, en de Jongfryske Mienskip onder onbetwist leider schap van Douwe Kalma komt tot een uiterst separatisme, dat met klem en nadruk een abso lute vrijmaking begeert van nederlandsch gezag, van nederlandschen invloed: het Friesch zij de officieele taal: uit kerk en school en ambtsge bouwen worde het Nederlandsch geweerd. De eisch was te geweldig en te groot, en slechts door de intellectueele jongeren werd hij aanvaard. De massa werd niet bereikt, kon niet van deze idealen worden doordrongen; de beweging liep dood op zichzelf. Tegenwoordig schijnt de Jong fryske Mienskip slechts op-socialistischen-grondslag- berustende beginselen te drijven, en haar doel is, langzaam en langs evolueerdenden weg tot het hart van het volk door te dringen. Doch dit heeft zij literair bereikt: de vrijmaking van de taal, hef vestigen van een nieuwe kunst, zooals tachtig het veel eerder in Holland had gedaan. Daar in dezen wilden, jongen strijd de econo mische en politieke inzichten parallel liepen met de nieuwe kunstgedachte, kan men de laatste nim mer me moreeren zonder de gansche verhouding te noemen, Tusschen deze drie bestond het innigst verband; onafscheidelijk waren zij aan elkaar ver bonden, totdat de eerste twee weer in het gedrang kwamen en slechts de taai-hernieuwing van duurzamen invloed bleek. De groote aanval van de Jongfriezen was voor namelijk gericht op het oude, sinds jaren bestaande „Selskip for fryske Tael- en Skriftekennisse", dat het heil van friesch Friesland meende te moeten zoeken in een angstvallig vasthouden aan de tra ditie; voor wie de woorden „omwenteling", „her nieuwing" ten eenenmale uit den booze waren. Veel behoeft hierover niet te worden gezegd. Wat 1880 deed, deed 1915 ook; het leerde den volke opnieuw wat kunst is en wat de naam „kunste naar" beduidt. Zooals gezegd, had de Jongfryske Mienskip nog meer pijlen op den boog dan de revolutie der taal alleen; en in dit opzicht heeft het niet bepaald de gansche overwinning weg gedragen. In hoeverre zulks mogelijk was kan hier niet beoordeeld worden, daar alleen de litteratuur ter sprake zal komen. Naast het oude „Selskip" bestonden echter ook nog een „Roomsk Selskip" en een „Kristelik (cal vinistisch) Selskip". Deze waren, gansch in tegen stelling met het oude selskip, spoedig doordrongen van de Jongfriesche idee, werden bewust van hun nationaal besef, zagen een roeping voor Friesland; vooral de Calvinisten werden tot vurige separa tisten, zelfs thans, nu de Jongfriezen op dit punt haast geheel zijn geretireerd, vindt men onder dc calvinistische jongeren nog altijd, die een volkomen vrijheid wenschen voor Frieschland: home rule, vrijheid van taal en bestuur. Men hoore de hymnen die als geuzenliederen in hun kamp weerklinken' De Friezen onder onze lezers zullen goed doen, Den Gulden Winckel niet uit het oog te verliezen. Alvorens over te gaan de lezers van eenige wer kelijk aardige kunstjes op de hoogte te brengen, is het niet te vermijden, de aandacht van den nieuweling te vestigen op eenige punten, die deze in acht moet nemen, wanneer hij zijn vrienden met eeniige staaltjes op dit gebied genoegen wil ver schaffen, In de eerste plaats: laat nooit van te voren be merken, wat de aard en het doel van de aardig heid is, waarom gij hen wilt doen lachen. Doet gij zulks, dan zijn de „slimmerds" uit het gezel schap veel eerder in de gelegenheid, en er des te scherper op uit, te ontdekken hoe alles in zijn werk gaat. Laat ook nimmer iets doorschemeren omtrent de middelen, die gij te hulp roept of gebruikt. Integen deel, maak handig gebruik van het recht van den vertooner, het gezelschap op een dwaalspoor te brengen en te overbluffen, en laat het voorkomen, alsof het eigenlijke effect wordt verkregen, door middelen, die met uw wijze van voorstellen niets hebben uit te staan. 'Bijv. is er sprake van het een of andere kunstje dat oogenschijnlijk met gedachtenlezen in verband staat, en waarbij de een of andere rekenkundige berekening een rol speelt, dan speekt de vertooner geleerdweg over „p'hyisieke krachten", „telepathie", ,/het meesterschap van den geest over de zaak", enz. Behandel geen enkel kunstje, hoe eenvoudig ook, als iets waarover gij gemakkelijk heenloopt. Het halve succes van uw optreden ligt opgesloten in de kunst waarmede gij weet uit te weiden. Laat Uw toehoorders van den aanvang af, schudden van het lachen, en gij zult versteld' staan, hoe dit bij draagt tot het effect van hetgeen gij zult laten zien. Natuurlijk moeten uw geestigheden zich aan BLOEMENDAAL, TEL. 22003 passen aan de elementen waaruit uw gehoor be staat, doch in de praktijk zult gij daarmede met geen groote bezwaren te kampen hebben, daar bij 'n gewonen gezelschapsavond, gij met het overgroote deel der gasten, in den regel bekend zult zijn. De handige vertooner, die zijn menschen kent, zal vlug genoeg iedere omstandigheid die zich voor doet, tot zijn profijt weten aan te wenden. Onthaalt gij uw vrienden op kunstjes waarbij gij schijnbaar geheimzinnige krachten als telepathie, hypnotisme, enz. te voorschijn roept, zet uw gelaat dan imimer in de meest ernstige plooi, en ver richt iedere handeling plechtig en met een waas van geheimzinnigheid. Er is een grens voor alles wat gij de menschen 'kunt doen gelooven, en of schoon hun verstand het tegendeel ingeeft, zullen er onder het gezelschap altijd leden zijn, die half overtuigd zullen worden, dat gij werkelijk over dergelijke „griezelige" krachten beschikt. Bestudeer ieder der aanwezigen afzonderlijk. Gaat gij een kunstje vertoonen, waarbij gij de hulp of medewerking van een hunner behoeft, dan zal van den aard en de gesteldheid van degene die gij daartoe uitkiest, zeer veel afhangen. Neem bij voorbeeld' een aardigheid, waarbij gij de toeschou wers wilt overtuigen, dat alles recht en eerlijk toegaat, door aan een hunner de kaarten aan te bieden om te coupeeren. Kijk dan goed uit, dat gij niet iemand neemt, die gij er toe in staat acht, dat hij ze expres zou gaan schudden, en op deze wijze Uw kunststuk doen mislukken, wat voor u aanleiding zou geven tot verlegenheid en voor hem tot leedvermaak. In dit verband zij mij de opmer king veroorloofd, dat dames in den regel zeer meegaande helpsters zijn. Neem ook niet te veel hooi op uw vork, door uw voorstelling te lang te rekken. Eindig er mede, zoodra gij de eerste teekenen begint te bespeuren, ,/dat het nu mooi is geweest", daar niets in 'n ge zelschap zoo aanstekelijk werkt, als eenmaal ie mand daar mede begint. En nu nog iets, wat u misschien zelfzuchtig zal toeschijnen. Wees vooral niet te gul met aan te bieden te laten zien „hoe" gij het doet, aangezien dit niet al leen het prestige uwer handigheid vernietigt, doch gij u blootstelt aan de verwonderlijke gewaar wording, dat bij een andere gelegenheid, een uwer leerlingen u een vlieg afvangt, en u vóór is met de vertooning van een of ander alleraardigst kunstje, dat hij van niemand anders dan van u geleerd heeft. Het zal overbodig zijn als slot-opmerking dit te zeggen: Waag u nimmer aan het vertoonen van een kunstje, wanneer gij niet volkomen overtuigd zijt, dat gij het er goed zult afbrengen, en na meer malen voor u alleen, de proef op de som te hebben genomen. Wij beginnen met eenvoudige kunstjes om al lengs op te 'klimmen tot meer ingewikkelde. Wat ge behalve speelkaarten, noodig hebt -zijn niets anders dan een tafeltje, een speeltafeltje leent zich daarvoor uitstekend eenige vellen schrijf papier, een potlood en een aschbakje. Voor een lijst van „tooverapparaten" schikt dit dus nog al De tafel wordt neergezet, en gij zelf plaatst u er achter, op eenigen afstand van het publiek, dat met het gelaat naar het uiwe toe, gezeten is. Geeft gij uw kunst in een kleine kamer ten beste, plaats u dan zóó, dat geen der aanwezigen u over den schouder of te dicht op de vingers kan kijken. Ons eerste kunstje heet: De vier inbrekers. Mén neemt het spel kaarten op, laat het vlug door de vingers glijden, en neemt de vier boeren er uit. Onder het verrichten dezer handeling, geeft men het volgende praatje ten beste: Dames en Heeren, ik zal beginnen mijn kun sten eens te vertoonen met de vier boeren. Het is mijn gewoonte altijd eerst dit kunstje te laten zien, omdat mij er tevens uit blijkt, of ik de kaarten voldoende in mijn macht héb of niet, want ik heb reeds dikwijls moeten ondervinden dat de boeren in een spel kaarten dé lastigste kerels zijn, en luisteren deze naar mij dan ben ik voor moeilijk heden met de andere kaarten niet bevreesd. Ove rigens kunt gij van boeren maken zooveel gij maar wilt, als gij er maar mede begint zoo lang zij nog jong zijn. Ik heb er thuis een stuk of vier, die zóó tam zijn, dat zij uit mijn hand etenMaar ter zake, en ik wil eens zien wat ik met deze vier vreemde boeren doen kan, ofschoon ik er niet ge heel gerust over ben, want deze vier, lijken mij een paar echte dekselsche kerels als ik ze zoo bezie." Terwijl het bovenstaande door u zoo losweg ge zegd werd, hebt gij de vier boeren gevonden en uit het spel gelicht. Nu spreidt gij ze waaiersge- wijze in de linkerhand uit en laat ze aan uw ge hoor zien. „Dus hier hebben wij die vier knapen. Na tuurlijk weet gij allen, dat er maar vier boeren in 't spel zijn, terwijl ik er in het bijzonder uw aandacht op vestig, dat ik er de boeren heb uitgenomen; dus niet heeren, en dat deze gekomen zijn uit dit spel." Dit zeggende toont gij den achterkant van het spel. „Nu hebt gij allen wel eens de uit drukking gehoord „zoo slim als 'n dief", en nu zal ik u eens laten zien, hoe men aan die uitdrukking is gekomen. Deze vier desperado's dan, gingen op zekeren helderen, door de maan verlichten avond uit, om ergens in een 'huis in te breken. Voor de goede „reconstructie van deze euveldaad", zullen wij aannemen, dat dit pak kaarten hier, het huis voorstelt. Zij waren van oordeel, dat zij het best konden binnenkomen door het dakvenster, en dus klommen onze vrienden op het dak. Nu voegt gij de vier kaarten 'die gij aldoor in waaiervorm in uw linkerhand gehouden heibt, bij elkander, door ze eenvoudig samen te schuiven, en legt ze, de figuur naar beneden, boven op het spel. „Bij nader 4inzien echter, kwamen zij tot de conclusie, dat het misschien niet kwaad zou zijn, indien een hunner op schildwacht stond, voor het geval dat zij mochten worden overvallen, en daar om werd een der lieve jongens naar beneden ge stuurd om op post te gaan staan. Deze zullen wij dus hier neerzetten." De bovenste boer wordt van het hoopje afgenomen en recht overeind tegen het aschbakje geplaatst. „Met alle gerustheid gaan de andere drie nu aan het werk. Zij zijn er van boven af ingekomen, maar nu begeeft een hunner zich naar de kelder; of het hem te doen is om drank, dat weet ik niet. Dus deze gaat naar beneden. Zie hoe hij dit doet." Gij neemt nu den tweeden boer in uw hand (dus wat nu de bovenste kaart van het spel is) en plaatst deze in het spel, op ongeveer een vierde van de dikte daarvan, gerekend van af de onderste kaart, en wel zoodanig, dat zij nergens uitsteekt, en volkomen gelijk ligt met de andere kaarten. „Onze derde vriend zoekt zijn troost in de eet- en de andere kamers, en begeeft zich dus naar de middelste verdieping van het huis," (de derde kaart wordt nu in het midden van het spel ge stoken), „terwijl Joris Goedbloed, de vierde grap penmaker, meer gevoelt voor de slaapvertrekken, en dus slechts één verdieping lager dan den zolder behoeft te gaan. (De Vierde kaart, wordt op onge veer een vierde van de hoogte, boven in het spel geschoven.) „Terwijl het edele drietal aldus in verschillende gedeelten van het huis zijn operaties verricht, zooals wordt voorgesteld, door de ver schillende plaatsen, die de drie boeren hier in dit spel kaarten innemen, geeft de vierde brave man, die beneiden staat, het alarmsignaal, en zoo vlug kunt gij geen twee tellen, of de drie gladde vogels waren weder allen te samen op 'het dak en stonden kalm met elkanid'er in den tuin te praten." Gij neemt bet spel op, laat bet kort ritselen, door vlug met duim en middelvinger van de andere hand van onder naar boven over de korte zijde der kaarten te gaan (dit om het alarmsignaal voor te stellen), en tot verba zing van het gezelschap neemt gij d'e drie boeren van het 'dlak, (bovenkant van het spel) één voor één, en plaatst ze naast hun kameraad hij het aschbakje op tafel. V er klaring. De manier waarop gij uw vrienden 'bij dit aardig kunstje bij den neus neemt, is werkelijk hoogst eenvoudig. Terwijl gij bij den aanvang uw praatje maaktet, waart gij bezig, de vier boeren in waaiervorm in uw linkerhand te schikken. Daarna hebt gij ze in uw hand aan de toeschouwers laten zien, en met de vier boeren was alles volkomen in orde, maar wat de anderen niet zagen was, dat achter den tweeden boer van links, diie andere kaarten vëistopt zijn, die pre cies op ieder punt hunner oppervlakte met dien tweeden boer samenvallen, zooidat onverschillig oi men van voren kijkt, men slechts één kaart ziet: de boer. Nu zult gij ook welhaast den verderen samen hang van het kunstje begrijpen. Wanneer die vier boeren na tot op een hoopje te zijn samengeschoven, bovenop het spel zijn ge legd, wordt de bovenste kaart, (inderdaad een boer) op post gezet in den „tuin". De drie kaarten welke nu bovenop liggen, weten wij, dat dit gewone kaarten en geen boeren zijn, en deze verhuizen één voor één naar den „kelder", „de eetkamer", en „het slaapvertrek", dus achter eenvolgens. Dit laat toe, dat de volgende drie bovenop Eg gende kaarten (die natuurlijk de drie andere boe ren zijn, die daar nooit vandaan zijn geweest) één voor één van „het dak" kunnen worden afgenomen, hetgeen de climax vormt van uw kunstje. Waar gij vooral op hebt te letten is, dat uw ge hoor volstrekt niets ziet van de voorzijde der drie gewone kaarten, doch dit kan gemakkelijk worden vermeden, indien gij de kaarten zóó in de hand houdt, en hanteert, dat voor hen alleen de rug zijde der kaarten zichtbaar is, en de aandacht uwer hoorders geheel te vestigen op de plaats, die gij de kaarten in het spel laat innemen. Aan te bevelen voor een Vermageringskuur. Het onderstaande is een aardigheid, waarvan men spoedig warm wordt; doet men het spelletje niet om zijn overtollige vet kwijt te raken, dan is h'et uitstekend geschikt voor in den winter. Om het te 'doen, moet mem werkelijk zeer vlug zijn. Leg een keu 'dwars over het biljart, vlak bij een korten band, met het dunne einde wijzende naar rechts. Neem nu een bal in de rechterhand. Het kunstje bestaat nu hierin', een bal over het biljart te rollen met een kracht, die zóó berekend is, dat wanneer de bal den tegenoverliggendlen korten baind heeft geraakt, hij zoodanig effect bekomt, dat hij door 'dien band teruggestooten', naar de neder- gelegde keu rolt, en deze aanrakend, op- en van het biljart afspringt. Gij moogt het echter niet zoover laten komen, dat de 'bal op den grond valt, doch gij moet hem vóór dien tijd opvangen. Terwei de bol rolt, moet gij dus vlug met den bal médle, om het biljart Iheenloopen, en zijt gij werkelijk vlug, dan komt gij juist bij tijds op hel goede pulnt om den bal ini de 'linkerhand te kunnen opvangen. Spelers, die behalve vet, ook links zijn, moeten juist andersom te werk gaan.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1927 | | pagina 4