Crêpe Schoenen
Help U Zelf
A. G. POST
Boekhandel „Leetura"
Voorbij gangers
In mijn hof
Plastische Kunst
ALGEMEEN NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD
i HAARLEMSCHE BANKVEREENIGING 3
jlKLUIS-INRICHTING gfyyg^"ï».Bx?ggI
VOOR KENNEMERLAND EN HAARLEM
UITGAVE VAN DE N.V. „HET MIDDEN"
EXPLOITATIE EN ADMINISTRATIE: DRUKKERIJ T. TIMMER
de genestetweg 23, bloemendaal, telefoon 22003, postgiro 30785
s bijkantoor: bloemendaal, bloemendaalscheweg 147
worden bij ons Vakkundig gerepareerd
L. FABER Zn.. KL. HOUTSTRAAT 10
Telefoon 12896 Opgericht 1898
adresboek van bloemendaal
15e jaargang 1928 F 2.50
Bloemendaalscheweg 123 - Telef. 22874
schoolbenoodigdheden
verbindingsweg 53
WAGENMAKER
tuinbouwgereedschappen
verhuring van driewielige
bakfietsen en handwagens
22ste JAARGANG ZATERDAG 2 JUNI 1928 No. 22
Abonnementsprijs 3.50 per jaar, 1.75 per hall
jaar bij vooruitbetaling vóór 1 Januari of
1 Juli. N a dien datum verhooging van 0.15
incassokosten. Voor Indië en 't Buitenland met
verhooging der porto. Losse nummers 10 cent.
Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan.
Advertentiën: 18 cent per regel, bij contract
belangrijke korting. Kleintjes: Vraag- en Aan
bod, Huur en Verhuur, Koop en Verkoop, van
1 tot 5 regels 60 cent, elke regel meer 12 cent,
uitsluitend bij vooruitbetaling. Boven
onder of naast den tekst dubbel tarief
LEVERING VAN ALLE
(Nadruk verboden)
Op een Zondagmiddag liep ik langs een drukken wan
delweg, waar de rustig kuierende burgers me in drom
men voorbijdrentelden. Af en toe ving ik in het
voorbijgaan een enkel woord op uit hun drukke ge
sprekken, dat was als het ritselen van een blad of het
knerpen van het grint onder de voetstap. Men slaat
er in zijn soezerige stemming geen acht op; het hoort
bij het mooie weer en de rust van den Zondag.
„Ik zei tegen Jan
En ineens raakte ik, op zijn Zondagsch, over Jan aan
het mijmeren. Wie was Jan, wiens naam daar een
oogenblik langs mijn oor streek, om daarna weer voor
goed in het niet te verdwijnen? Voor mij was Jan niets
dan een vluchtige klank, vluchtiger nog dan het getjilp
van dien musch daarginds in de struiken. Jan was een
van de zooveel millioen menschen, zooals die musch er
een was van de zooveel millioen musschen.
Voor mij, ja. Maar voor het bedenkelijk kijkende boer
tje, dat daar zoo 'n ernstig verhaal deed aan den
buurman, met wien hij aan 't kuieren was, was Jan
middelpunt van een geheelen roman. Het wel en
wee voor den verteller en zijn gezin hing klaarblijkelijk
van Jan af.
En mijn verbeelding ging zich met hem bemoeien. Ik
zag hem zitten, een norsche boerenjongen, die den kop
er vóór hield. Wót moeder ook tegen hem betoogde,
hoe vader hem aan 't verstand trachtte te brengen, dat
dit meisje geen partij voor hem was, Jan had nu eenmaal
zijn zinnen op haar gezet en wou haar niet loslaten.
Vandaar ongenoegen thuis, strijd in de familie, praat
jes onder de buren.
Zooveel was zeker: Jan leefde zijn eigen bestaan.
Hoe hij er uitzag, waar of hij woonde, Jan had
zorgen en strijd; Jan had een hart dat klopte; een hoofd
dat piekerde; een hand, die zich een weg baande door
de weerbarstige maatschappij. Jan was eigenlijk een
wereld in 't klein; alles wat de wereld beweegt, be
woog Jan; opgang en ondergang zou zijn deel zijn.
Voor mij was hij een voorbijganger; neen, niet eens
een voorbijganger nog, doch slechts een klank, door
een voorbijganger de lucht ingedreven. Maar voor
hemzelf? Hij was het middelpunt van de wereld, ge
lijk ik voor mijzelf het middelpunt van de wereld ben.
Zijn wij, ieder voor zich, niet het centrum van het
heelal? Zon, maan en sterren wentelen zich om ons en
om onzentwille geeft de aarde haar vrucht.
Jan is het kind van zijn ouders; de knecht van zijn
baas; straks het hoofd van 't gezin. Op zijn beurt zal
hij met zijn buurman op een mooien Zondagmorgen
loopen te wandelen en met dezen zijn huislijke zorgen
bespreken. Als hij ziek is, zal zijn vrouw over hem
waken; als hij, zoo zijn tijd is gekomen, op het sterf
bed ligt, zullen kinderen en kindskinderen hem be-
weenen.
En ik zal van dit alles niets weten. Hij zal heengaan,
zonder dat ik hem ooit heb gekend. Eén oogenblik,
slechts bij toeval, zal zijn naam langs mijn oor hebben
geruischt als de zucht van den zomerwind door de
boomen.
Al die honderden menschen, die mij voorbijgaan; al
de duizenden, die op dit oogenblik langs den weg
zijn; al de millioenen, die de wereld bevolken, ge
voelen, ieder voor zich, zich net zoo belangrijk
als ik. Ook ik ben het middelpunt van mijn gezin en
mijn werkkring; ook ik bezie al wat bestaat door mijn
oogen en kan me niet voorstellen, dat de wereld kalm
doordraait, als ik er eenmaal niet meer zal zijn.
En de menschen, die mij op mijn wandeling tegen
komen, kennen mij niet en stellen even weinig belang
in mijn doen en laten als ik in het doen en laten van
Jan.
Vreemde gedachte, dat wij allen niets dan voorbij
gangers voor elkaar zijn. Niets dan voorbijgangers
O01 elkaar kunnen wezen. Al gevoelen wij nog zoo
universeel, ons hart is aan zijn eigen grenzen gebonden.
We kunnen het niet zoo wijd uitzetten, dat het heel de
menschheid omvat.
Daar is een man onder een auto geraakt. De zieken
dagen komt, men draagt den man weg. Het ongeluk
eeft ons, toeschouwers, getroffen. Toch zal het slacht-
beveelt zich beleefd aan voor
alle voorkomende werk
zaamheden in deze' branche
offer voor ons nooit meer zijn dan „een man". Als
onze verbeelding in een griezeligen droom het schouw
spel ons in 't geheugen terugroept, blijft hij voor ons de
man, die werd overreden.
Maar voor de zijnen thuis was hij de vader, de echt
genoot. Het ongeluk, dat hem trof, heeft het bestaan
van het gansche gezin plotseling ontwricht; er is
smart, zorg en rouw gekomen en levenslang blijft de
gedachte aan het ongeval de gedachte aan „vader".
Achter elke familie-advertentie, achter elk gemengd
bericht in de krant, achter elk initiaal uit de rubriek
rechtzaken staat een mensch, die middelpunt is van
een eigen kring; een mensch, die zichzelf even be
langrijk acht, die even hevig lijdt, even hartstochtelijk
liefheeft, even kwetsbaar, even begeerig, even ge
steld is op zelfhandhaving als wij ieder dat zijn, stuk
voor stuk.
Als door de zandkorrels van het strand waden wij
door nietszeggende namen; als tusschen de steenen
der muren bewegen wij ons tusschen nietszeggende
menigtenstraten vol stuwen ons tegemoet als de
waterdroppels uit een overstroomde goot.
In een microskopische film zien wij korrels kristal-
liseeren en het onzichtbare stofje wordt een beweeg
lijk heelal. Onder 't vergrootglas begint de waterdrop
pel te leven en wij ontwaren een kosmos vol wezens,
elk met zijn eigen karakter en zijn eigen levensge
woonten.
Voorbijgangers, de grauwe eentonige stroom, die
murmelend ons voorbijstrijkt, bestaat uit menschen ge
lijk u en ik. Het zijn levens, werelden, geschiedenissen,
sterren, die elk om hun eigen as wentelen en ieder het
middelpunt zijn van een eigen planetenstelsel.
Wie des avonds naar den melkweg omhoogkijkt en
zich bewust wordt, dat elk van die voor het oog in
elkaar vloeiende stipjes een aardbol is, dien begint het
te duizelen. Maar wie op het hoogtepunt van den werk
dag de drommen bezig ziet aan den arbeid, wie meerijdt
met propvolle treinen en in de straten der hoofdsteden
de menigten om zich ziet wriemelen, met welk doel?
waarheen? waarvandaan?, dien duizelt het nog
meer, zoodra hij bedenkt dat iedere rug in die samen
gepakte massa een mensch is als hij. Hij kan de voor
bijgangers niet meer onverschillig voorbijgaan.
H. G. Cannegieter
„Waar zijn nu de vogels van den vogeltuin? Planten
zijn er genoeg, maar vogels". Aldus een voorbijgang
ster.
Wel, op hetzelfde oogenblik stonden mijn vrouw en
ik al een poosje te kijken naar een paar fitisjes, die
bezig waren ons hun nest te verraden. Ze hadden alle
bei voer in den bek en vlogen rond van struik tot
struik, altijd in dezelfde buurt: prachtig gevormde
kleine bruinig groene vogeltjes met lichten onderkant,
een geel streepje boven het oog. Het duurde niet lang,
of we wisten wel zoowat, waar het nest lag en wilden
de dieren niet verder verontrusten. Een kneutje zat
luidkeels te schetteren in een van de eikjes van het
bosch dat we zoo ijl uitgekapt hebben om licht te
geven aan de bloemen. Zijn kop fonkelde rood in het
zonlicht. Op het noordelijk pad tusschen het eiken
kreupelhout stapte een nachtegaal voor ons uit, ook
al voedsel zoekend. Het was een heele afwisseling,
den zanger zoo eens in proza aan het werk te zien.
Maar onder de hand zat een tuinfluiter lustig te zingen
in de eikjes. Zijn zang heeft ongeveer het timbre van
de merel, maar is veel meer opgewekt en gevarieerd.
Hij is een van onze beste zangers en wel de moeite
waard, dat ge hem ontdekt. Er zijn twee paren tuin-
fluiters in den Vogeltuin.
Nu vloog de nachtegaal tusschen vier menschen door
naar den vijver en streek neer in den hoek bij de
lischdodden, waar de primula's van het Naaldenveld
zoo mooi hebben gebloeid. Als de nachtegaal neer
strijkt spreidt hij zijn roestroode staart wijd waaier
vormig uit, bijzonder mooi. Weldra was hij aan het
plassen. Wij zijn daar toen bij gaan zitten en het werd
een heele waschpartij: behalve de nachtegaal nog een
wijfjes vink, een pimpelmees, een koolmees en verder
op een paar ringmusschen, die mooie muschjes met
hun kop heelemaal kastanjebruin, zonder vlekje of
streep. Aan den overkant tusschen het riet scharrelden
de beide waterhoentjes met hun getal jongen. Over
een paar weken zullen ze aan hun tweede broedsel
beginnen, net als verleden jaar, daar zijn we al op ge
abonneerd. Een zanglijster zat zich te drogen op het
hekje bij den dennenheuvel en over het watervlak
scheerde een enkele zwaluw. Er zijn alweer minder
zwaluwen dan verleden jaar, dat gaat hard achteruit.
Ziezoo, dat is nu naar waarheid, wat we in een enkel
half uurtje te zien kregen en ik kan er natuurlijk nog
een paar spreeuwen en musschen bij doen en dan ook
alles wat er komt overvliegen. Bovendien huizen er
nog twee roodborstparen, nog een tweede nachtegaal-
paar, een paar grasmusschen, en een of twee
paren groenvinken. Als je rustig rondloopt of op die
bank gaat zitten bij de badplaats en jezelf instelt op
vogels dan krijg je dat allemaal al heel gauw te zien.
In aanmerking genomen, dat we pas in ons derde jaar
zijn, ben ik al heel tevreden en bij verderen wasdom
van struweel en geboomte krijgen we stellig spoedig
nog meer gasten.
Dit danken wij in de eerste plaats aan den vijver, de
drink- en badplaats. Jac. P. Thijsse.
KUNST ZIJ ONS DOEL.
Tentoonstelling van werken der leden,
Waaggebouw.
Zoo we al hadden gehoopt op een Pinksterverrassing
in den vorm van een demonstratie van frisch en jong
streven; de tentoonstelling die in deze dagen door het
teekencollege „Kunst zij ons doel" in het Waagge-
buw werd ingericht," onderscheidt zich door niets van
haar voorgangsters of het moest louter door dit zijn:
dat nog sterker de narigheid over ons henen komt,
als we uit de van5 blijde geruchten vervulde voorjaars
lucht zijn binnengetreden in deze zaal waar „de" kunst
„het" doel is.
Want alles, zelfs de armelijkste poging van een ver
dwaasden modernist, is nog beter te verteren dan de
wat brave burgerlijkheid en de ellendige middelmaat,
waartoe deze vlijtig en geduldig schilderende dames en
heeren het voor het meerendeel weten te brengen.
Men heeft mij gezegd dat voor deze tentoonstellingen
een commissie, uit de leden gekozen, oordeelt over ge
schiktheid voor plaatsing. Maar dan zou ik haar toch
in overweging willen geven deze taak met meer ernst
te vervullen. Want het toelaten van stillevens als die
van Kuyt en Heiloo is op z'n minst een blamage, even
als de aanwezigheid van een boerderij van Naaste
pad.
Men moest toch beginnen met dergelijke dingen
die mogelijk geschikt zijn voor een fancy-fair of een
verloting zonder nieten kortweg te weigeren.
Thans wordt het peil van deze tentoonstellingen zóó,
dat velen onder de begaafde jongere kunstenaars er
voor bedanken om hun arbeid daar te gaan exposeeren.
Immers wie van deze exposeerenden bewijst door z'n
werken dat hij of zij nog een geloof of een roeping
heeft om het werk uit te dragen boven een wat nuchter
naturalisme? Het zijn er maar enkelen; die bovendien
beschikken over wat verbeeldingskracht, en die daar
door in staat blijken de eenvoudige dingen te trans-
poneeren tot een hooger plan, waar ook sprake is van
innerlijk leven,
We vinden hier ongetwijfeld blijken van bekwaam
heid, doch die is te veel geworden tot het loutere doel,
tot een gemaniëreerdheid zonder inhoud.
Het natuurlijk-werkelijke is de middenstof; het onont
beerlijke middel tot het scheppen van een kunstwerk.
Hier zien we echter voortdurend het middel tot doel
gewijd, waardoor de alleressentieelste voorwaarde van
het kunstwerk werd voorbijgezien.
Ik zeg dit in 't algemeen, ook al vindt men zooals
gewoonlijk op deze Kunst-zij-ons-doel-tentoonstellin-
gen wel enkele uitingen, die langer bezien ver
dragen. Maar het meeste berust hier op wat talentvolle
handigheid, wat routine en een dosis eigenwaan. De
drang tot scheppen, het onzegbare, dat ons in elk
waarachtig kunstwerk vreemd-verrukt kan doen neer
zitten zelfs bij het simpelste onderwerp: men denkf
aan Mankes dat wat de eenvoudigste conceptie tot
een extatische belijdenis kan doen uitgroeien, dat is
hier ver te zoeken.
Men begrijpe mij goed; ik keer mij niet tegen een
richting, noch tegen een onderwerp, ik heb geen
parti-pris tegen dit of tegen dat, ik zoek slechts inner
lijke drijfveer en innerlijke waarde. Ook keer ik mij
niet zooals zoo vaak gebeurt tegen het schilderij
met een lijst, doch ik schuw het als 't is gemaakt met
de bedoeling om „kunst" voort te brengen, als het
mist de impuls en het is zonder besef van den maat
gang van den tijd, doch louter uit ijdelheid en eer
zucht van het kleine „ik" onstond.
Het schilderij, zooals het bij K.z.o.D. te zien is, blijkt
in de meeste gevallen de slechtste uiting van benepen
individualisme. Tijd wordt het, dat de jongeren hier
in Haarlem zich gaan vereenigen tot een kleine maar
krachtige groep om daar eens iets tegenover te kunnen
stellen!
DE WERKEN:
H. F. Boot's olieverf „De Steppenkoningin" kreeg de
eere-plaats die, zoo ze al te geef was, niet is verdiend.
Boot is in dit groote doek dat alleen al door het
hinderlijk glimmen ongenietbaar is ver beneden
z'n waarde en kunnen gebleven. Dit is in de eerste
plaats atelierwerk, het mist het leven, en verder is het
overheerschend rood met z'n grove effecten ontdaan
van iedere fijne nuanceering. De daartegen gestelde
gelen en groenen zijn bepaald ordinair. De zittende
figuur komt vrijwel nergens los van het fond, linker
hand en gelaatskleur zijn groezelig, de vormbepaling
is uiterst slap en onbeteekenend. Boot's beide aqua
rellen „Portret" en „Clown met poedel" missen
kleur en bouw, ze zijn door de technische behandeling
bovendien rommelig.
R. Gerbrands zond twee waterverfteekeningen
„Faisant" en „Herfstbloemen" doch ik kan hem
veel meer waardeeren in zuiver decoratieve onder
werpen. Zijn werk behoort echter door een beschaafde
en gevoelige voordracht tot het beste, wat op deze
expositie te zien is.
A. J. Grootens gaat met zijn olieverf „Stemming" den
kant van een soort decoratieve mystiek uit. Er is een
water met daarachter wat grasland vlak uitge
streken. Daarover heen hangt een treurwilg, en in het
water bevinden zich een paar krijtwitte zwanen, die
er wat men noemt uit vliegen, waarvan de kleur dus
niet in verhouding tot de entourage staat.
Kennelijk is dit 'n stuk met 'n bepaalde strekking, maar
zulks vereischt echter een gedachten-inhoud wil het
zonder literair te worden boven „het geval" uit komen.
Een decoratieve conceptie maken is echter nog niet
ieders werk, en een gestyleerde signatuur is nog geen
waarborg voor een decoratief gericht uitbeeldingsver
mogen.
A. L. Koster, wiens kracht nimmer in de kleur was
gelegen, is in twee schetsmatige doekjes „Herfstloof"
en „Hyacinthenvelden" dit keer al zeer onbeteekenend
vertegenwoordigd.
Legner's dubbelportret toont bekwaamheid en toe
wijding, doch het mist spontaneïteit.
Bij A. Miolee „Atelierhoekje" (pastel), „Zelfpor
tret" en twee Landschappen (olieverf) is de han
digheid troef. Miolee houdt op te schilderen, wanneer
hij eigenlijk pas goed zou kunnen beginnen. Zijn olie
verven zijn niet steeds helder en zuiver van kleur,
doch bij bereikt een zekere eigenheid in het uitdrukken
van een stemming en zoo toont hij zich een vlot talent,
zij het zonder veel diepte.
J. B. Kamp, de sierkunstenaar, zond een groote pastel
van een „Zonnebloem"; H. J. Wesseling toont zich
een vaardig schilder in een „Stilleven met tulpen" en
een „Damesportret", waarin echter de fond veel be
derft.
Voor de verrassing de eenigste! op $eze ten
toonstelling zorgde Wagemaker met zijn stilleven
„Artisjokken"
De compositie is nog wat onvast, maar men ervaart
hier tot z'n vreugde een jong en frisch streven. De
kleur biedt veel aantrekkelijks, heeft decoratieve
kwaliteiten en het geheel getuigt van een eigen visie,
is een bewijs van durf en kunde.
Jan Veringa zond een aardige houtsnede „Twee
Duiven", goed in het vlak gesteld, doch in de uitwer
king te veel onder invloed van Mesquita. Het is echter
werk dat een belofte inhoud voor later.
Anton Pieck voelt zich in een zeer objectieve litho
van een „Passiebloem" waarschijnlijk aangetrokken
tot het voorbeeld van den knappen lithograaf Jan
Voerman Jr. Jammer is het dat het zwarte fond zoo
geheel en al glad versmeerd is, waardoor de bloemen
iets te veel uitgeknipt lijken. Men denkt hier aan
Redon's waarschuwend woord: li fout respecter le
noir. Het liggend Naakt dat Rovers inzond is goed in
het vlak gezet, het is knap werk, hoewel wat dood van
peinture. Bovendien mist het evenals het andere
vrouwe portret, waarin de sterk belichte kop detoneert,
de finishing touch.
Deze handige schilder moge bedenken, dat niet alleen
kunstvaardigheid, doch vooral de innerlijke overtui
ging en de geestelijke dracht factoren zijn, die de
waarde van het kunstwerk bepalen
-■ -7
Tot zoover mijn opsomming. Ik zou kunnen voortgaan,
doch het zou van weinig belang zijn. Daar zijn boven
dien, zooals reeds werd opgemerkt, verschillende in
zendingen, die men maar liever zoo gauw mogelijk
voorbijgaat. Dit alles maakt zoo'n tentoonstelling tot
een treurige vertooning van vrijwel krachtelooze rou
tine-arbeid.
Ik ben een vredelievend en ordelijk mensch, doch ik
zou wel willen, dat binnen deze gewijde muren en op
deez' historischen grond eens een klein rovolutietje
plaats greep. Groot hoeft het niet te zijn, want één
klein stootje, is al voldoende om heel wat heilige huisjes
omver te loopen!
A. van der Boom.