Crêpe Schoenen
Boekhandel „Lectura"
Haat
Plastische Kunst
ALGEMEEN NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD
i HAARLEMSCHE BANKVEREENIGING
KL UIS-IN RICHTING
W. G. HOOGESTEIN
MODEBLADEN
"AlE/t
kMoPP
O
VOOR KENNEMERLAND EN HAARLEM
UITGAVE VAN DE N.V. „HET MIDDEN"
EXPLOITATIE EN ADMINISTRATIE: DRUKKERIJ T. TIMMER
DE GENESTETWEG 23, BLOEM ENDAAL, TELEFOON 22003, POSTGIRO 30785
m
S BIJKANTOOR: BLOEMENDAAL, BLOEMENDAALSCHEWEG 147
worden bij ons Vakkundig gerepareerd
L. FABER Zn., KL. HOUTSTRAAT 10
Telefoon 12896 Opgericht 1898
VOOR RADIOTOESTELLEN
Bloemendaalscbeweg 123 - Telef. 22874
AÏIQCAriC iO
WAAHiEM
TEL: 14055
22ste JAARGANGZATERDAG 23 JUNI 1928No. 25
Abonnementsprijs 3.50 per jaar, 1.75 per half
jaar bij vooruitbetaling vóór 1 Januari of
1 Juli. N a dien datum verhooging van 0.15
incassokosten. Voor Indië en 't Buitenland met
verhooging der porto. Losse nummers 10 cent.
Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan.
Advertentiën: 18 cent per regel, bij contract
belangrijke korting. Kleintjes: Vraag- en Aan
bod, Huur en Verhuur, Koop en Verkoop, van
1 tot 5 regels 60 cent, elke regel meer 12 cent,
uitsluitend bij vooruitbetaling. Boven
onder of naast den tèkst dubbel tarief
jsassjaas
VAN GEWAPEND BETON
MET LIPS' SLUITING
OOK GEHEEL WISSELSTROOM
HOFJE VAN STOEL 10, BLOEMENDAAL
DIVERSE
(Nadruk verboden)
lot de gevoelens, welke men algemeen als zedelijk
ongeoorloofd pleegt te veroordeelen, behoort de haat.
Een goed en verstandig mensch haat niet; een goed
en verstandig mensch heeft lief. De liefde is de zachte
kracht, welke voor de menschheid en menschelijkheid
ten slotte de overwinning zal brengen. Met haat wint
men niets.
Terwijl liefde opbouwt, breekt haat af. Liefde is het
hoogste en beste gevoel; haat het laagste en slechtste.
Iemand die haat, heeft zichzelf nog niet opgevoed tot
het peil, waarop een mensch van dezen tijd behoort
te staan. Tot de plichten, welke wij onszelf en onze
omgeving dienen te stellen behoort, dat wij de liefde
wilien aankweeken, maar uitroeien den haat.
Aldus de algemeene overtuiging onder de menschen.
Toch zijn er oogenblikken, waarin men zich gedrongen
voelt tot de vraag, of inderdaad de haat zoo verfoeie-
lijk en verderfelijk is als men meent. Is werkelijk haat
niet te rijmen met een zedelijke levenshouding? Mag
een goed mensch niet haten?
Het komt voor, dat toonbeelden van menschelijkheid
en deugd hebben gehaat of dat zij tot haat hebben
aangespoord. Voor menigeen is het een ontgoocheling,
met dergelijke ervaringen kennis te maken. Wanneer
godsdienstige menschen in hun Bijbel bijv. lezen, dat
Jezus met de zweep de wisselaars uit den Tempel drijft
of dat hij den onvruchtbaren vijgeboom vervloekt,
vinden zij dit even teleurstellend als zijn waarschuwing,
dat hij niet is gekomen om vrede te brengen maar het
zwaard en dat, wie vader, moeder, vrouw en kinderen
niet haat, onmogelijk zijn volgeling kan zijn.
Begrijpelijk is deze teleurstelling voor hen, die in den
Christus-figuur zoo gaarne de verpersoonlijking zien
van zachtmoedigheid, verdraagzaamheid, vredelieven-
den zin. Hoe is het een met het ander te rijmen? Hoe
kan Jezus gelijktijdig de leeuw en het lam zijn? Hier
ligt voor menig ernstig mensch een probleem.
Voor velen is het een verbijsterende ontdekking, dat
liefde en haat kunnen samengaan en elkaar niet vol
strekt uitsluiten. Nog heviger zal hen de verklaring
ontstellen, dat liefde en haat niet alleen kunnen samen
gaan, maar dat de eene niet denkbaar is zonder de
andere. Liefde zonder haat is evenmin denkbaar als
zon zonder schaduw. Liefde en haat hooren bijeen,
vullen elkaar aan gelijk man en vrouw of lichaam en
geest. Wie waarlijk liefheeft, haat eveneens en zoo
wordt de haat de toetssteen voor de liefde.
Stellig is er liefde zonder haat in de wereld. Maar of
dit de ware liefde is? We noemen zoo spoedig iets lief
de, wat eigenlijk dezen naam niet mag dragen. Brand,
de hoofdpersoon uit Ibsen's bekende drama, betoogt
zelfs, dat op aarde geen woord zoo leugenachtig ge
bruikt wordt als het woörd liefde. Hij vergelijkt dit
woord bij een slang, die verstolen nabij kronkelt en
de slappe instincten van den vermoeiden geest op een
dwaalspoor brengt.
Dit woord liefde, zooals wij het algemeen onder el
kander gebruiken, zegt hij, is een deksel over duizend
poelen van ongerechtigheid. Onder den dekmantel der
liefde meenen wij ongestraft te kunnen zondigen.
Wordt de weg naar het hoogste ons te smal of te steil
of te lang, dan keeren wij uit louter liefde om. Wie
tot groote dingen wil komen zonder zich in te spannen,
hoopt zijn doel wel door liefde en goedigheid te zullen
bereiken.
Wij begrijpen, welk soort liefde Brand hier op het
oog heeft. Reeds noemt hij als synoniem van deze
liefde het woord: goedigheid. Vaak verwarren de
menschen deze twee met elkaar. Als hoogste deugd
beroemen zij zich er op, dat ze nog nooit jegens iemand
een kwaad woord hebben gesproken en ook nog nooit
van iemand een kwaad woord hebben gehad.
Inderdaad is veel van deze liefde niets anders dan
slapheid en onnoozelheid. Goedige menschen mogen
aangenaam in den omgang zijn, als persoonlijkheid be-
teekenen zij dikwijls niet veel. En zij zijn het niet,
die de menschheid in haar zwaren strijd voor het
ideaal een eind op weg plegen te helpen.
De ware liefde heeft als noodwendige keerzijde haat.
Wie het goede liefheeft, moet het kwade haten. Daar
is geen zachtere uitdrukking voor. Hij kan niet toe
geeflijk zijn jegens het kwade, hij kan het niet op be
minnelijke wijs door de vingers zien; het wekt zijn
toorn en zijn afschuw. Geen woorden zijn hem te
kras, geen gebaren te hevig, om het te bestrijden. Gelijk
hij heel zijn hart en heel zijn bestaan inzet voor de
liefde jegens het goede, zet hij heel zijn hart en heel
zijn bestaan op het spel uit haat jegens het kwade.
Het is gemakkelijk, te beweren, dat men den vrede
liefheeft. Maar zoo deze liefde echt is, openbaart zi
zich in een grenzenloozen en feilen haat jegens den
oorlog. Het is gemakkelijk, te beweren, dat men het
recht liefheeft. Maar ware liefde tot het recht uit zich
in haat jegens ongerechtigheid. Het is gemakkelijk,
te beweren, dat men innig begaan is met de verdrukten.
Doch die innigheid is niets anders dan zelfbedrog,
zoo zij niet als natuurlijke keerzijde heeft de haat
jegens de onderdrukkers.
Liefde is een gevoel en het eene gevoel sleept nood
zakelijkerwijze het andere mee. Hoe krachtiger het
gevoelsleven is, des te meer invloed zal er van uit
gaan. Een mensch leeft naarmate zijn gevoelens leven.
Het gevoel is de bron, waaruit de stroom welt, die het
terrein van gedachte en arbeid bevrucht. Op dien
stroom komen de hulpmiddelen aangedreven, waar
door de strevende mensch tot strijd en moeite in staat
is. Zonder gevoel blijft het ideaal een ontwerp op
papier.
Wanneer wij lezen van het leven der groote helden
uit de wereldgeschiedenis, dan blijkt ons telkens weer,
hoe zij, gedragen door den machtigen stroom van het
gevoel, aanbruisten en aanstormden tot de aanvallende
daad. Hervormers, profeten, pioniers, die de mensch
heid een nieuwen godsdienst, een nieuwe maatschappij,
beter inzicht en een hooger levenspeil hebben gebracht,
waren als lawinen, die zich stortten van de hooge
alpen van het idealisme op de laagvlakten der nuchtere
werkelijkheid, om deze te overstroomen met hun be
vruchtend slib.
Hun meesleepend geweld droeg tweeërlei aanzien: het
was liefde, gemengd met haat. Hartstochtelijke liefde
voor hun ideaal, hartstochtelijke haat jegens alles wat
dat ideaal in den weg stond. Zij bouwden en
braken; de gloed van hun innerlijk vuur verwarmde
de harten, maar vernietigde en verzengde de laffe en
lage instincten.
Soms lijkt het wel, of onze tijd den haat niet meer
kent. Het tegenwoordige geslacht peinst en ontleedt*
het tobt zich af over problemen, maar lost geen pro
blemen op. Men is verdraagzaam en alzijdig in zijn
oordeel; men beschouwt wijsgeerig het vóór en het
tegen. Het hartstochtelijke gevoel is teloor gegaan, de
gespierde daad blijft achterwege.
Is deze zachtzinnigheid louter winst. Of zou dit gebrek
aan haat gebrek aan liefde beteekenen? Is de mensch,
die het goede liefheeft, te zwak geworden om het
booze te haten, of is er heden geen boosheid meer te
ontdekken, welke zijn haat rechtvaardigen zou?
H. G. Cannegieter
tot het laat ons gemakshalve en ter onderscheiding
zeggen idealisme.
Ik bedoel daarmee dat, onder invloed van de tijds-
gebeurtenissen en als reactie op de aan het kunstleven
vijandige mentaliteit der oorlogsjaren, ook de beeld
houwers en onder hen zeer zeker Theo van Reijn zich
gingen afkeeren van z.g. impressionistische plastiek
met haar hang naar realiteitswedergave.
Het was ook de tijd we spreken van de jaren 1916
en '17 dat het Amsterdamsche Scheepvaarthuis ge
bouwd werd en dat daarbij, zooals omstreeks 1900
Iets over het werk van den Beeldhouwer
Theo van Reyn
In de contreien van het Zuider Buiten Spaarne, zoo
goed als aan het einde van de bebouwing van het
Haarlemerhoutpark, woont en werkt de beeldhouwer
Theo van Reijn. Hij heeft er zijn smaakvol geconci
pieerde behuizinge, die als 't ware gegroepeerd werd
om het ruime hooge atelier. Voor in den gevel, in het
bovenste deel van het door het hooge puntdak ge
vormde muurvlak, vindt men een fauntje, dat als na
komeling van de familie der veld- of boschgoden, ons
met de linkerhand beduidt dat hier de beeldhouwer
woont en dat ginds de uitgestoken duim van de
rechterhand wijst ons den weg de ingang van het
heiligdom van klei, beton, gips, harde steen- of
taaie houtsoorten zich bevindt. Het is daar dat ik mijn
vriend Van Reijn zoo tusschen béiden eens kom op
zoeken en dat wij dan dikwijls komen te spreken over
de dingen die ons beiden na aan het harte liggen.
Zoo heb ik ook eens enkele notities gemaakt om de
lezers van ons Weekblad iets over het werk en de
daarin door Van Reijn uitgesproken bedoelingen te
vertellen.
Op het „iets" leg ik speciaal de nadruk, omdat het
het in dit kort bestek slechts mogelijk is tot enkele
aanduidingen te komen zonder zich daarbij in details
te kunnen begeven.
Theo van Reijn werd geboren in Breda in het jaar
1884. In 1908 kwam hij als leerling op de Rijks Aca
demie van Beeldende Kunsten om zich onder leiding
van den inmiddels gestorven prof. Bart van
Hove te stellen. DezeAcademische studie werd na
drie jaar bekroond met den Prix de Rome, welke Van
Reijn verwierf met z'n beeld „Stervende Kain". Daar
na volgden gedurende vier jaren de gebruikelijke
reizen door Frankrijk en Italië, waarover de kunste'
naar nu nog met enthousiasme weet te spreken.
Nadat in deze vier jaren de voorgeschreven
studies waren vervaardigd, kreeg Van Reijn in 1915
een opdracht een soort entree in de maatschappi'
voor twee nisbeelden aan het Stedelijk Museum te
Amsterdam, voorstellende twee belangrijke historische
figuren, n.l. Pieter Aertzen en Joost Janszoon Bil-
bamer.
Het genre van deze beelden is nog wat men noemt
volkomen academisch.
Daarna komt onder invloed van de architectuur
waarvan de eerste groote scheppingen in Amsterdam
regelmatig tot stand beginnen te komen de overgang
Doopbekken (houtplastiek) door Theo van Reyn.
reeds bij den bouw van Berlage's Beurs, de beeldhou
wer optrad als helper van den bouwmeester, gelijk
eertijds de middeleeuwer in de schaduw of op den
steiger van de kathedraal zijn plastisch aandeel in den
harden steen kapte.
Het karakter der architectuur dwong tot beperking
nochtans zonder verarming, tot eenvoudige klare con
cepties met vermijding van naturalistisch detailwerk,
tot styleering en samenvatting van de essentieele wer
kelijkheidswaarden, tot bondige vormenspraak, kort
om tot idealisme en synthese.
Een eerste poging tot styleering in het werk van Van
Reijn is te zien in beeldhouwwerk aan pilasters voor
een winkelgebouw te Heerlen. Kort daarop voert hij,
volgens de nieuwe beginselen van het restaureeren,
herstellingen uit aan de Gotische St. Eusebiuskerk te
Arnhem, waarbij dan in nieuw ontworpen vormen
aansluiting en eenheid met het nog uit de middel
eeuwen bestaande werd gezocht. Na veel en belang
rijk kleiner werk kreeg hij een bijzondere kans in de
in 1920 uitgevoerde beeldhouwwerken aan het ge
bouw voor Weg- en Waterbouwkunde van de Tech.
nische Hoogeschool te Delft.
Een zeer knappe buste van den journalist Boissevain
is in musschelkalksteen onmiddellijk door den kunste
naar in het harde materiaal uitgevoerd. Het beeld,
waarvan de sprekende markante kop en de handen
werden gepolijst staat in het Sted. Museum te Amster
dam. „Ik zou wel veel portretten willen maken", zei
Van Reijn onlangs. „Het is mooi werk, maar de patient
moet het nemen zooals het uitvalt. Het leven dat ik
najaag, heb ik even gevoeld en vastgegrepen in dezen
Boissevain."
Als we het lijstje verder nagaan, merk ik nog op een
monumentale bank ter gelegenheid van het in 1923
gevierde Jubileum van de Koningin in de gemeente
Springend Hert (plastiek) door Theo van Reyn.
Baarn. Daarna vermelden wij het beeld „Inspiratie
voor de nis in de hal van het Stadhuis in Haarlem,
waarover de „vroede" gemoederen danig in beroering
zijn geweest. Van dit beeld schreef ik bij de plaatsing
o.a.:
„De stijl van het beeld is natuurlijk in de eerste
plaats van dezen tijd. Maar toch vindt de gansche
houding, de styleering, de plooival van het gewaad
de weerslag in den geest, die de sfeer van de middel-
eeuwsche hal uitmaakt. De expressie en de geestelijke
vervoering, de oogen gesloten, het geheel luisterend
naar de stem, die van binnenuit komt, toont sterke
overeenkomst met de houding en karakter eigenschap
pen van romaansche en gothische beelden, zonder dat
de kunstenaar in stijl na-aperij is vervallenen
verder:
,Het is wel de beste hulde, die wij Van Reijn voor
zijn „Inspiratie" kunnen brengen door te erkennen, dat
zijn arbeid, niet in de eerste plaats als een „mooi"
beeld, doch als een geestelijk verdiepte schepping, op
den duur en ondanks kleinburgerlijk krakeel een
belangrijke aanwinst voor ons mooie stadhuis zal
blijken."
Als volgende belangrijke conceptie moet worden ver
meld het beeldhouwwerk van de Gereformeerde kerk
aan den Kloppersingel in 't bijzonder de 6 uitnemende
l/H/VWVW-
Beeld van beton (tuinplastiek) door Theo van Reyn.
koppen van Bavink, Kuyper, Calvijn c.s. aan de in
gangen. Een zeer mooi in coromandelhout gesneden
draagstuk voor het Doopbekken bevindt zich eveneens
in deze kerk. Een eenigszins daaraan verwant stuk is
het kort geleden uitgevoerde Doopfont (zie afb.)
voor een kerk in Sassenheim. In beide stukken waar
deert men buiten de conceptie om de knappe gestoken
vorm.
We moeten verder nog noemen een paar zeer gevoe
lige grafmonumenten gegoten in beton. (Men bedenke
dit éven terwijl de nagedachtenis van den sportsman
Jaap Eden geëerd wordt door een flodderig stuk
plastiek van meneer August Falise, die geen andere
symbolen wist te vinden dan een fietsende meneer en
een stuk lauwerkrans!) Prachtig is daarentegen Van
Reijn's monument voor een jong gestorven vrouw,
waarop als bekroning het wegvliedende leven on
grijpbaar voor de uitgestrekte armen van een naar
boven reikend menschen paar is gesymboliseerd
door een springend hert.
Een daaraan verwant motief vindt men in onze afb.
naar het springende hertje.
Ik memoreer de reeds vroeger besproken klok
met de voorstelling „leven en dood" (zie afb.) en
verder schenke men z'n bijzondere aandacht aan de
teekening naar het vrouwe-figuur van beton dat is
bedoeld als tuinbeeld en werd vervaardigd voor de
Indische tentoonstelling te Arnhem. Van Reijn schonk
hier een figuur van bijzondere gevoelige plastiek en
van groote sterk gespannen vormgeving.
In dit laatste werk vinden wij weer op verrassende
wijze de evolutie (als bij elk waarachtig kunstenaar)
van het steeds anders worden en het steeds zich zui
verder en op meer sereene wijze uitspreken van zijn
diepste idealen.
Dat men aan dit onderdeel der moderne beeldhouw
kunst n.l. de z.g. Tuinplastiek eens z'n aandacht
schenke in Bloemendaal. Immers welk een overvloed