MBd 1JU «1 WT
N V. HET HIDDEN
EFFECTEN - COUPONS
gebr. cassee
Crêpe Schoenen
Help U Zelf
A. G. POST
JA I A
ALGE M.NIEUWSenADVERTENTIEBLAD
VooRKENNEMEBLAND en HAARLEM
EXPL^biADMINÏ^DR UKKER VT.Tl MMER
DE QENE5TETWEG.23, BLOEMEND
Mensch en Familie
T entoonstelling
Schilderijen
UITNOODIGING
HAARLEMSCHE BANKVEREENIGING
TELEF. 22003
GIRO 30785
BIJKANTOOR: BLOEMEN DAAL, BLOEM ENDAALSCHEWEG 147
WONINGBUREAU
worden bij ons Vakkundig gerepareerd
L. FABER Zn., KL. HOUTSTRAAT 10
Telefoon 12896 Opgericht 1898
ADRESBOEK VAN BLOEMENDAAL
15E JAARGANG 1928 F 2.50
VERBINDINGSWEG 53
WAGENMAKER
TUIN BOUWGEREEDSCHAPPEN
Catharina Cool en Thijsse's Hof
ZATERDAG 20 OCT. 1928
22e JAARGANG No. 42
*jFrffl?L©EWEWDAALS€H,s
i
Abonnementsprijs 3.50 per jaar, 1.75 per halfjaar bjj vooruit
betaling vóór 1 Jan. of 1 Juli. Na dien datum verhooging van 0.15
incassokosten. Voor Indië en het Buitenland met verhooging der porto.
Losse nummers 0.10. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan.
KELAD
Advertentiën: 18 cent per regel, bij contract belangrijke korting.
Kleintjes: Vraag- en Aanbod, Huur en Verhuur, Koop en Verkoop,
van 1 tot 5 regels 60 cent, elke regel meer 12 cent uitsluitend bij
vooruitbetaling. Boven, onder of naast den tekst dubbel tarief.
TELEFOON 22265
De in dit blad opgenomen met T. Sr. getitelde bijdragen
zijn van de hand van den algemeenen redacteur Mr. P.
Tideman.
(Nadruk verboden)
Men klaagt, dat de familieband niet meer zoo hecht
is als vroeger. Zeldzamer worden allengs de gelegen
heden, waarbij broeders en zusters, maar ook verdere
verwanten elkander ontmoeten. De gehechtheid aan
de familie is een van die verschijnselen, welke aan een
bepaald tijdperk in de beschavingsgeschiedenis ver
bonden zijn en met dat tijdperk eenmaal verdwijnen.
Bijna zou men zeggen, dat de moderne mensch geen
familie meer heeft.
Zoo heeft alles zijn tijd en bij den overgang, dien wij
beleven, hebben de ouderen onder ons nog juist vol
doende herinnering aan het verleden, om het verlies
van de bekoring, welke de oude familie-traditie bezat,
te betreuren, terwijl de jongeren zich verheugen in de
verademing, welke het slaken van vaak drukkende
banden veroorzaakt.
Er lag inderdaad in die oude familie-trouw iets aan
trekkelijks. Het aantrekkelijke, dat elke saamhoorig-
heid heeft, of het een vaderland, een schoolgemeen
schap, een ideëele beweging of een kring van ver
wanten betreft. Het voor elkaar in de bres springen,
het wederzijdsch dienstbetoon, de onderlinge oplet
tendheden en vooral de gemeenschappelijke belang
stelling in geschiedenis en afkomst vormen een geens
zins denbeeldigen band.
Familie is geen onwezenlijk begrip. Reeds de lichame
lijke erfelijkheid doet samenhang ontstaan, ook ten
opzichte van de geestelijke geaardheid. Hierbij voegt
zich de samenhang tusschen belangen en levensge
woonten, welke ook de bewoners van hetzelfde land
en van dezelfde woonplaats tot een innige betrekking
verbinden kan.
De moderne samenleving heeft ook land- en gewest-
genooten hun gemeenschappelijk stempel ontroofd.
Zelfs dorpsgenooten hangen niet meer zoo nauw aan
elkander als vroeger. Het veelzijdiger en sneller ver
keer met de overige wereld, de uitbreiding van het
veld van belangstelling naar alle richting, de vlottere
verplaatsing ook ten opzichte van het geestelijk leven
hebben de voormalige afzondering opgeheven.
Doch bovendien doet zich een andere factor gelden,
welks invloed ingrijpender is dan al het andere. De
moderne tijd heeft den mensch in de menigte ontdekt
en de individueele persoonlijkheid in haar soevereine
rechten erkend.
Oudtijds is de mensch onderdeel van een kudde ge
weest: het leven der primitieven werd bepaald door
de horde, waarin men meeliep, meewerkte, meevocht
en meeminde. De enkeling ging volslagen op in de
gemeenschap; hij voelde, dacht en handelde als ge-
meenschapsmensch. De horde verschafte hem zijn
karakter, zijn belangen, zijn doel.
De oerdeugd van den mensch is geweest trouw aan de
horde; zijn oerzonde verzet tegen de levensbelangen
en levensgewoonten der kudde, waartoe hij behoorde.
De horde, de kudde leeft voort in het vaderland, de
woonplaats en de familie. Nog steeds geldt het als
deugd, te voelen, te doen en te denken, zooals de
conventie, de adat voorschrijft. Daden, gedachten, ge
voelens die indruischen tegen de zeden en gebruiken
van het land, het dorp, het corps of den stand worden
als onzedelijk veroordeeld. Wie tegen den zin der fa
milie handelt, raakt in verdenking, slecht of lichtzinnig
te zijn.
De familie heeft eeuwenlang den enkeling in zijn
zwakke, besluitelooze oogenblikken tegen misstappen
beschermd. Zij heeft menig opstandige getemd en
menige heete drift doen bedaren. Zij is het veilige
hulsel geweest voor brooze gestellen, de haven des
behouds voor zwervers en schipbreukelingen. Aan
haar danken wij de wijding van banale dingen als ge
boorte, huwelijk en dood. Zij leverde het symbool voor
de universeele levensgemeenschap, welke in het on
eindig heelal haar belichaming vindt. Haar wijze be
raadslagingen, haar feesten en rouwplechtigheden
verleenden het bestaan van den enkeling een kader.
beveelt zich beleefd aan voor
alle voorkomende werk
zaamheden in deze branche
VERHURING VAN DRIEWIELIGE
BAKFIETSEN EN HANDWAGENS
dat hem voor de ontzetting der eenzaamheid behoedde
en hem de innigheid en de vreugde van samenhang
deed beleven. In de familie leerde hij kennen de groote
schatten van belangelooze toewijding, gehechtheid en
trouw. In de familie vond hij de groote deugden van
plicht en wederzijdsche verantwoordelijkheid.
Met erkenning van al deze voordeelen heeft de mo
derne mensch ook het nadeel van de familie ontdekt
en deze ontdekking heeft hem den ouden, taaien band
in menig geval doen verbreken.
Vroeger was men zoon van zijn vader, dochter der
moeder; men handelde als echtgenoot, gaf het voor
beeld als ouder; trad op als oom of neef; had plichten
als tante of schoonmoeder en blonk uit in de kunst,
grootvader te zijn, „Mijn jongen doet zooiets niet,"
„Maar kind, je bent toch mijn dochter", „Mijn man
vindtMijn vrouw zal nooitwaren,
en zijn in menig milieu nog, de uitdrukkingen, welke het
familieleven typeeren.
Nog zijn er velen, die dit „mijn" als een bezittelijk
voornaamwoord opvatten. Te goeder trouw meenen
zij, rechten te mogen doen gelden, een voorbeeld te
mogen stellen, den zin en den gang te mogen bepalen
ten opzichte van een menschenleven, dat zijn onver-
biddelijken weg heeft te gaan van geboorte naar dood.
Wie houdt den noodwendigen groei van een schepsel
tegen, dat na de moederschoot te hebben verlaten, als
een zelfstandig wezen zijn plaats is komen innemen in
het groote rijk der natuur! Wie kan dit uit banden
des bloeds verloste wezen in vollen ernst als bezit
beschouwen!
Noemde het voorgeslacht met eerbied het woord: fa
milie, het nageslacht spreekt met eerbied uit het woord:
mensch. Niet de familie heeft eerste rechten, maar de
mensch in de familie. Den mensch in de familie tot
volle ontplooiing van zijn persoonlijkheid te brengen,
is hoofdgebod van de moderne zedelijkheidswet. Eischt
de levenstragiek ook in dit verband, dat het één ten
koste gaat van het ander, dan zal het hier zijn ten
koste van de familie, maar nimmer ten koste van den
mensch.
Ten onrechte beweert men, dat de moderne mensch
de eenzaamheid boven het gemeenzame kiest. Per
soonlijkheid hoeft niet te isoleeren. De beschavings
geschiedenis heeft geen sterker gemeenschapswezen
geleverd dan juist de moderne mensch.
Sterker is de band, welke dezen aan zijn genooten
hecht, omdat hij niet langer van uiterlijken, doch van
innerlijken aard is. Geestverwantschap en zielsver
wantschap hebben bloedverwantschap vervangen. En
wanneer heden ten dage iemand innig met een familie
lid omgaat, geschiedt dit uitsluitend, omdat toevallig
de band des bloeds met den band des harten dooreen
is gestrengeld.
H. G. Cannegieter
OTTO HANRATH, WOUT SCHRAM EN
WALTER SMITH.
Kunstzaal Boskamp.
Drie Amsterdamsche leden van de Kunstenaarsver-
eeniging „De Brug" welke ongeveer een jaar ge
leden in dezelfde zalen een zeer geslaagde keuze-ten
toonstelling hield vullen thans de groote ruimte op
de le verdieping en de voorzaal aan de straat met
hun meest uit olieverven bestaande werken.
Zoo op 't eerste gezicht treft het werk van deze kun
stenaars door een zekere gemeenzaamheid, door een
tot op zekere hoogte gelijke geaardheid, en wel voor
namelijk doordat zoowel Hanrath, Schram als Smith
jn hun uitingen een zekere passiviteit toonen en vrij
wel niet reageeren op de impulsen van het leven zelve.
Dergelijken zouden, wat men met een gevaarlijk woord
noemt, school kunnen maken. Hun arbeid kenmerkt
zich n.l. door een zekere gelijkmatigheid van uiting.
Hij is vrijwel nimmer spontaan, noch diep mensche-
lijk, doch voornamelijk beheerscht door een zeer zui
vere lust tot het schilderen.welke zich weinig bekommert
om psychologische driften of conflicten. Men zou
kunnen spreken van een gelijkmatig bevloeiing. En
daardoor wordt men zoo goed als nimmer getroffen
door 'n spontaan gebaar, door 'n dwingende schoon
heidsopenbaring, doch de grondtoon waarop elke be
schouwing zich baseert zal in de eerste plaats zijn die
van welwillende aandacht, waarmee men zich tegen
over een aangenaam aandoend verschijnsel plaatst.
Men leide uit het bovenstaande niet af. dat de kunst
dezer drie Amsterdammers zonder ups and downs zou
zijn en zonder betere of mindere kwaliteiten. In haar
soort zijn toch weer zooveel schakeeringen mogelijk,
dat hij, die het werk genegen is zijn voorkeur voor het
een of het ander nog op allerlei wijzen bepalen kan.
Het exposeeren van zulk werk brengt nog iets anders
mee, het dwingt n.l. tot het maken van vergelijkingen.
In elke vergelijking van kunstenaars schuilt iets on
billijks, doch bij deze drie schilders dringt ze zich
telkens weer aan ons op.
Zou men dan de vraag stellen, wie zich hier de meest-
begaafde toont, dan is dat ongetwijfeld Wout Schram,
Er openbaart zich, vooral in zijn latere werken, bij
alle geserreerdheid toch een breede en ruime visie,
die wel zeer ver uitgaat boven b.v. zijn Stadsgezich
ten van enkele jaren geleden, die in de behandeling
van het gegeven troebel en onklaar zijn.
Eveneens zou men Wout Schram de meest moderne
kunnen noemen, maar ook de meest sterke composi
teur.
Er is in zijn stillevens, waarvan ik de nrs. 23, 24, 25
en 26 meer kan respecteeren dan dat met de Stervende
.Zonnenbloemen (niet slechts om het aftandsche ge
geven, doch ook door een te gemakkelijk voldoen
aan trucs en effecten: als het licht aanzetten van een
fond achter de bloemen e*d.), een groote verklaard-
heid en een rust in de vervloeiing van lichte en donkere
partijen ontstaan, waardoor men werkelijk het gevoel
krijgt dat dit verouderde en dikwijls met recht ver
ketterde gegeven, door Schram onder een nieuw licht
en in een nieuwe tesamenstemming wordt geprojec
teerd.
Bovendien zijn in de 4 bovengenoemde doeken alle
bekende schilderstrucjes vermeden. Er is geen hang
naar sterke contrasten van licht en donker, doch een
bijwijlen decoratief gerichte atmosfeerlooze uitbeelding
van elk ding naar zijn bijzonderen aard.
Het kortbij waarnemen en van boven af zien van het
gegeven behoort nog tot de nalatenschap der cubisten
(Cezanne c.s.).
Een hoogtepunt in dit werk lijkt mij het mooie „Zittend
Naakt" (No. 34). Vergelijkt men dat met het Liggend
Naakt van Hanrath dan is dit laatste daarbij haast
pervers.
Met de zijdelinksche belichting en de prachtige ge
serreerdheid van den lichaamsvorm, die toch zoo on
gedwongen en natuurlijk in het vlak werd gezet (uit
nemend is ook de even gedraaide kop met de vage
starende blik) is dit een der beste stukken van de
gansche expositie.
Psychologisch niet zeer belangrijk lijken mij daaren
tegen de beide portretten (Nrs. 35 en 36). De werk
wijze en vooral de kleur wordt hier wat bloedeloos.
Het portret van den acteur Cor Hermus (36) mist
b.v. ook het overwicht op het vlak, waarin het werd
geplaatst, al bevalt ons dit laatste toch beter dan het
Damesportret (35).
Het misschien belangrijkste en meest verinnerlijkte
stuk dat Schram hier laat zien is zijn „Volksmeisje"
(No. 33). Het is niet alleen indringend van prycholo-
gie, doch ook als compositie van een ongedwongen,
gave kleur en vorm tesamenstemming.
Een schilder, die op zoo stille maar overtuigende wijze
het diep-menschelijke in zijn trieste berusting van een
die niet voor het geluk geboren schijnt, ons doet on
dergaan, is iemand die als kunstenaar inderdaad wat
te vertellen heeft.
Het werk van Otto Hanrath is van een gansch andere
geaardheid. Deze schilder vindt zijn diepste eigenheid
steeds in „het geval".
De een ziet het leven als een tragisch verschijnsel
en beeldt er den schoonen schijn van, de ander onder
gaat het als een noodlot en gaat er ten slotte in onder,
een derde beleeft het als een jongen Prometheus en het
wordt hem een kort doch hevig geluk, waar hij het
bouwt op eigen kracht.
Bij Hanrath niets van dat alles. Hij is slechts de ge
moedelijke verteller van het schoone. Hij ziet de dingen
klein, soms wat burgerlijk, heeft zijn aandacht vooral
gericht op het detail, zoowel in kleur als vorm. Maar
z'n werk mist het sterk persoonlijke, het wordt niet
dwingend, kortom het overtuigt niet dikwijls. Toch
kan Hanrath meer dan hij dikwijls geeft. Men zie het
zelfportret (no. 5) waarvan ook de gelijkenis uit
nemend is en het figuurstuk van den Publicist (no. 12),
dat ik een zijner beste werken acht, evenals het naakt
no. 4.
Hij bereikt in zulke werken een voller en weelderiger
kleur dan Schram, maar in vormbegrip legt hij het
tegen dezen af.
Zijn Zeeuwsche Boer en Arnemuider Visscher getui
gen van een smakelijke schilderlust, maar 't is alles
wat braaf en langs de psyche dezer stoere werkers
heengekeken. Het komt mij voor dat hier ondanks de
weldadige ernst van het streven meer geduld dan toe
wijding valt te constateeren.
Walter Smith ten slotte lijkt mij de minst geïnspireerde
van deze drie werkers. Ook hij zoekt de synthetische
kracht van den gebonden vorm en de niet gediviseerde
kleur, doch zijn voordracht blijft leeg en peuterig. Hij
mist 't vervoerende en het overtuigende van den
grooten greep, die ook in de kleinste stukken van een
dwingende kracht kan zijn.
OTTO HANRATH, WOUT SCHRAM
BN WALTBR SMITH NOODIGBN
U BELEEFD UIT TOT EEN BEZOEK
AAN HUN TENTOONSTELLING VAN
LAATSTE WERKEN, 15—31 OCTOBER
1928 IN DE TOONZALEN VAN DE
FIRMA J. A. BOSKAMP ZOON TE
OVERVEEN - DAG. GEOPEND VAN
9-6 UUR) 'S ZONDAGS VAN 1-4 UUR
Zijn stillevens zijn on-interessant, ze missen bouw en
de achtergronden als in no. 45 het kruikje met
Eucaliptus zijn bepaald slecht.
Wel komt het werk, als in no. 42 Begonia en Gra-
nium soms boven het niveau uit, doch het is dan
pieer de wijze van vertellen die onze aandacht heeft,
dan hetgeen deze kunstenaar ons inderdaad te vertellen
heeft.
A. VAN DER BOOM.
Alweer zal een herfsttentoonstelling komen in 't Pan
nekoeken huisje van Thijsse's Hof. Al wat nu groeit
en bloeit in de natuur zal tentoongesteld worden, voor
al de paddenstoelen zullen de hoofdplaats innemen.
Reeds twee jaren had Mej. Cool de wetenschappelijke
leiding, die zij aan de meeste paddenstoelententoon
stellingen in ons land gaf. 't Vorige jaar, toen wij
wisten, dat zij wel voor 't laatst zou helpen, sprak
zij nog over andere hulp, die haar vervangen moest.
Hoe eenvoudig deelde zij mede, terwijl zij daar zoo
moe, maar vol liefde nog, al die kleurige zwammen
zat te determineeren, dat ze zoo gelukkig was te
weten, dat zoovele jongeren haar werk zouden voort
zetten. Helaas dacht zij te gering over haar eigen
werk, want de mycologen weten maar al te goed, dat
er nog niemand te vinden is, die haar ledige plaats
kan innemen. De Voorzitter van de Mycologische
Vereeniging sprak aan haar groeve niet alleen woor
den van dankbaarheid voor al haar werk, maar be
treurde haar heengaan vooral, om haar ledige plaats,
die in geen jaren te vervangen is. Immers de meeste
mycologen bestudeeren maar één geslacht, soms meer
dere, maar Cath. Cool had de heele zwammenwereld
lief en bestudeerde alles.
In een paar uur kon zij eenige honderden soorten
determineeren. Zij bekeek en betastte de zwammen
niet alleen, maar gebruikte ook het reukorgaan bij
haar onderzoek en ten leste werden ze nog geproefd.
Wist ze 't daarna nog niet, dan werd 't zwammetje
naar 't Rijksherbarium meegenomen om onder den
microscoop de sporen te onderzoeken. Al de zeldzame
soorten werden daar geconserveerd voor de weten
schap. Maar 't was haar niet alléén om de weten
schappelijke kennis te doen, de groote liefde tot de
natuur bracht haar ertoe, zich geheel aan die studie
te wijden.
Toen Cath. Cool in haar jeugdjaren geen bevrediging
vond in 't uitgaand-meisjesleven, werd zij geestelijk en
lichamelijk ziek. Eindelijk brachten de bekende boekjes
van Heimans en Thijsse licht in haar zoo duistere toe
komst. Vooral de geheimzinnige paddenstoelen, de
vruchten van het wondere schimmenrijk trokken haar
aan.
In 't Paddenstoelenboekje door Cath. Cool en Van
der Lek vinden we vele teekeningen van haar leer
meester en vriend Thijsse. Zoo was 't niet te verwon
deren, dat zij bij de oprichting van Thijsse's Hof hard
meewerkte om zoo te trachten vele menschen gelukkig
te maken door de liefde voor de Natuur.
Haar wensch was, dat onderstaand opschrift in haar
grafsteen zou worden gebeiteld:
„Het ronddolen in- en het bestudeeren van de Natuur
geeft kracht aan allen, die geestelijk en lichamelijk
lijden."
M. de VisserRoelofs.