TWEEDE BLAD
De hand van den Graaf
Het Bloemendaalsch Weekblad
10-JARIG BESTAAN DER
VEREENIGING VOOR
JEUGDWERK
No. 44
ZATERDAG 3 NOVEMBER 1928
Het is wel jammer, dat we met de vermelding van
sommige gebeurtenissen eenigen tijd moeten wachten.
Maar ais iets Vrijdagavond plaats heeft, is ons blad
reeds ter perse. Alleen de goochelaar Prof. Williams
zou in staat zijn om in een krant, die reeds ter perse
ligt een verslag in te goochelen, want dat is een han
dige kerel; over hem straks meer. Het heeft echter ook
zijn goede zij. Bijvoorbeeld om eerst nu te schrijven
over het gezellige feest dat Vrijdag 26 October in den
Schouwburg Jansweg heeft plaats gehad ter gelegen
heid van het 10-jarig bestaan der Vereeniging voor
Jeugdwerk van hier. Wij konden alles nog eens goed
nagaan en zoete herinneringen weder opwekken. Hoe
heerlijk was het b.v. om drie kwartier voor dien
schouwburg te staan. Niettegenstaande ieder een kaart
had, mocht niemand er in. We wisten niet dat Haar-
lemsche muggen zóó lastig konden zijn. Van de vier
deuren van dezen schouwburg stond er maar één open
waarvoor een Haarlemsche mug had post gevat en het
publiek terugdrong. Waarom, dat begreep niemand.
Het was dan ook niet te verwonderen, dat men on
tevreden en ongeduldig werd. Om kwart over achten
stonden voor de deur nóg een groot aantal bezoekers,
die bij stukjes en beetjes binnen gelaten werden. Was
dat zoo door gegaan, dan had waarschijnlijk om 11
uur de laatste bezoeker zijn plaats in kunnen nemen;
daarom nam een bestuurslid der Vereeniging voor
Jeugdwerk een kloek besluit, stapte naar den directeur
van dezen Schouwburg en vroeg of het niet moge
lijk was ook de andere deuren te openen, kon dat niet
dan zou hij de menschen weer naar huis sturen. Na
eenige bespreking werden alle deuren geopend en
kon men naar binnen gaan. Door een en ander was
alles een half uur over tijd. Dat het publiek niet in
den Schouwburg mocht, ligt alleen aan de Directie
Zooiets komt op den Jansweg meermalen voor. We
vinden dit geen manier en als de Directie hiermede
voort gaat zal er weldra geen Vereeniging meer zijn,
die het in het hoofd krijgt om dezen Schouwburg te
huren.
Tot zoover de narigheid.
De zaal was tjokvol met vaders, moeders en kinderen
en we hadden niet durven denken, dat de Vereeni
ging voor Jeugdwerk zoovel leden, donateurs en be
langstellenden had. Toen het scherm opging zagen we
een goeden bekende, den heer Dankbaar, die de aan
wezigen verzocht met hem te willen zingen no. 1 van
het programma: ,,'t Is plicht dat iedere jongen". Zoo
wel grooten als kleinen namen hieraan deel. Hierna
trad Ds. J. C. van Dijk naar voren, die een korte
openingsrede hield. Hij maakte eerst zijn verontschul
diging over het onaangename voorval bij het binnen
komen van den Schouwburg. Als Voorzitter der Ver
eeniging voor Jeugdwerk deed het hem leed, dat dit
voorgevallen was. ,,Wij", zoo ging spreker voort,
„ontvangen ieder altijd met open armen en bij den
ingang leek het wel of wij U op alle mogelijke wijze
weg wilde hebben. Ik weet niet in hoeverre wij hier
aan schuld hebben, maar in ieder geval hoop ik van
gansche harte dat U het ons niet kwalijk wilt nemen.
Thans gaan we feestvieren. We hadden reeds ge-
ruimen tijd plannen gemaakt voor een feest, maar door
verschillende omstandigheden konden wij deze niet
ten uitvoer brengen. Eindelijk zijn we er dan toch in
geslaagd U een feestavond aan te bieden en ik hoop
dat deze in alle opzichten zal slagen."
Na hem trad de heer Dankbaar weer naar voren die
de aanwezigen uitnoodigde een tweede lied met hem te
zingen en wel „De Zilvervloot". Nadat dit uit volle
borst gezongen was kregen we iets bijzonders n.l. de
Folkloristische dansen, uitgevoerd door leden van
Jeugdwerk onder leiding van den heer H. v. d. Wate
ren. De dansen die tijdens het Koninginnefeest alhier
waren uitgevoerd op het B.V.C.-terrein kwamen op
het tooneel met de verschillende lichteffecten veel
beter tot hun recht. Mooi waren de costuumpjes van
jongens en meisjes, beschenen door het tooneel-
licht.
Er werd keurig gedanst. Deze dansen zijn in onzen tijcj
van jazz, jazz en nog eens jazz inderdaad een open
baring van de heerlijke natuur; het is alles frischheid,
reinheid en groote blijde vreugde, het is alsof elfjes of
feeën een ovatie aan de natuur brengen. Bij deze dan
sen raakt men onder den indruk en wordt men mee
gevoerd naar een oord, waar altijd de zon schijnt en
waar alles lacht en jubelt. De dansen zaten er bij de
jongens en meisjes goed in en het nummer oogstte dan
ook grooten bijval. Een woord van hulde aan den heer
H. v. d. Wateren is hier wel op zijn plaats. Voorts
werd de avond nog gevuld door de reeds vermelden
Prof. Williams, die dien avond de geschikte man was.
Men heeft om hem geschaterd van het lachen. Eerst
trad de Prof. op als conferencier, hetgeen hem best
afging. Verschillende leuke moppen door hem verteld
werkten als lachpoeders op de aanwezigen. De Prof.
ging toen een paar vrienden halen, die poppen bleken
te zijn. Nadat hij op een stoel was gaan zitten en zijn
vrienden op zijn knie had genomen volgde een ge
sprek. De twee kameraden van de Prof. waren nu
niet bepaald knap te noemen. Een aap was er nog een
knappe jongen bij. Onbedaarlijk werd er gelachen om
het geestige gesprek dat door het trio gevoerd werd.
De lezer heeft natuurlijk wel begrepen, dat hier een
buikspreker aan het woord was, die de poppen liet
praten maar zoo, dat men de poppen voor sprekende
menschen aanzag. Met een schok wordt men weer tot
de werkelijkheid teruggebracht als Williams een pop
weglegt en deze met slappe armen en beenen zwijgend
naar boven ligt te staren. Ook Buikspreker's succes
was verzekerd en aan het einde van zijn experiment
werd hij luide toegejuicht. Na de pauze verscheen de
heer Dankbaar voor het gordijn en verzocht de aan
wezigen met hem „In naam van Oranje" te zingen.
Hierna liet Prof. Williams de aanwezigen eenige
goocheltoeren zien. De Prof. was een handige kerel,
zeiden we in het begin. Dat is hij ook, want vele kunst
jes werden door hem verricht waarvan zelfs de groo
ten niet veel snapten. Hierna volgden nog eenige
ouderwetsche dansen, waarvan weer veel genoten
werd.
Na het slotwoord, dat door den heer Dankbaar uit
gesproken werd en waarin hij allen dank bracht die
tot het welslagen van dezen avond hadden medege
werkt, keerde allen zeer voldaan huiswaarts. Het was
een avond waaraan nog lang gedacht zal worden.
Hulde aan de Familie Meylink van hier, die de aan
wezigen een groot gedeelte van den avond heeft ver
gast op viool- en pianospel.
EEN GESCHIEDENIS UIT DEN
FRANSCH-DUITSCHEN OORLOG
Naar het Engelsch van
L. J. BEESTON
(Nadruk verboden)
Neen heeren, ik ben het niet met U eens, zei de
iange, magere man, en ik ken den geest van het Fran-
sche volk. Ik beweer ten steiiigste dat, als Duitschland
morgen aan den dag de grens zou overtrekken, het
daar ginds een heel andere voorbereiding zou vinden.
Maar o, die oorlog, die verschrikkelijke oorlog! Ik kan
ervan medespreken geen wonder, want als oorlogs
correspondent van een Amerikaansch blad was ik er
bij. In die lange romance van rooden haat, komen een
paar zeldzame hoofdstukken voor; een der merkwaar
digste is wel wat zich afspeelde, toen ik op weg was
naar Belfort. Ik had een pas, door generaal von
Werder geteekend en was op tien mijl afstands van de
stad.
Het was vreeselijk koud, de wegen lagen vol sneeuw.
Het leek wel of het leven van mijn paard wegdampte
in een wolk van nevel; het fluiten van den nachtwind
over de heggen was het eenige geluid.
De lange, magere man hieid op om een sigaar te nemen,
hij sneed de punt er af en stak haar aan. Zes anderen
waren uit de eetzaal van het hotel op de veranda ge
komen. Zij keken aandachtig naar den spreker en
hielden zich stil. Het electrisch licht was over de ge-
heele lengte van Brigthon's esplanade ontstoken; de
schemering daalde over de zee. De avondbladen waren
van hand tot hand gegaan; er was immers spanning
tusschen Frankrijk en Duitschland en dat werd de
aanleiding tot het gesprek.
Het was zoo koud, ging de magere man voort,
dat het ademhalen tot physieke pijn werd. Mijn dam
pend paard liet ik maar vrij zijn weg vervolgen; ge
willig genoeg zonk het tot de koten in de sneeuw.
Een lichtglimp in de verte gaf ons alle twee weer moed.
Er was een dorp en een Pruisische schildwacht be
waakte den toegangsweg. Ik beantwoordde zijn aan
roep en vroeg om een onderhoud met zijn commandant.
Dit werd toegestaan. Ik kwam in de groote kamer van
een kasteel. Er waren daar vijf Duitsche officieren aan
het avondmaal. De commandant, majoor von Arnhelm,
onderzocht mijn pas. De onderteekening werd deugde
lijk bevonden en na mij een aantal vragen te hebben
gesteld, was hij wel zoo goed om mij aan de lange
tafel te noodigen, die met glaswerk en zilver prijkte
en waarop zich de overblijfselen van twee gebraden
duiven en vier of vijf lijsters bevonden.
De commandant was een tenger man. Bij den eersten
oogopslag leek zijn gezicht dat van een jongen; maar
hij moest toch zeker dertig jaar zijn. De wijn had zijn
oogen en zijn wangen bleek gemaakt. De dunne lippen
verrieden hartelooze zinnelijkheid en zijn lach klonk
koud en meedoogenloos.
De tweede in rang was een forsche kerel, kapitein
Foulkes, een man met een zwarten baard, die achter
een slagerstoonbank op zijn plaats zon zijn geweest.
Hij hijgde, alsof hij zich tot berstens toe had volge
stopt. Voorts waren er een paar luicenants, Neitzche
en Ziminsky de laatste was een Oostenrijksche
Graaf. De vijfde bleek een Engelschman te zijn, die
in het Pruisische leger diende. Hij heette Heseltine. Hij
sprak geen woord en scheen in allerdroevigst gepeins
verzonken.
In de mooie eetzaal hadden ze den duivel uitgehangen.
Het oude, kostbare behangsel was kort en klein gehakt
en de oude schilderingen op den wand waren doorboord
met kogels. In den haard glom een groot stuk van een
kapot geslagen ebbenhouten tafel.
En wat zeggen ze in Amerika wel van het Duitsche
leger? vroeg de majoor mij.
U vergeet commandant, dat ik sedert het uitbreken
van den oorlog afwezig ben geweest, zeide ik.
Als U er weer naar toe wilt, pas dan goed op Uw
paspoort. Want anders zou U als 'n franc-tireur wor
den neergeschoten.
Hij gromde die halve bedreiging, terwijl hij met zijn
sabelgevest de hals van een brandewijn flesch af
sloeg.
Tegelijkertijd begon Ziminsky, de Oostenrijksche
Graaf, met gevoelige stem enkele regels te reciteeren;
„Een dronk aan hen, die gevallen zijn!
En aan hen, wier schepen verzonken in zee,
En aan alle overwonnen helden!
En de eindeloos-vele onbekende helden,
Even dapper als de grootste onder de bekenden."
Himmel! jij houdt er eigenaardige gevoelens op na,
zei vol walging de overvoede kapitein.
Ze eeren den schrijver, een landgenoot van U,
mijnheer, voegde Ziminsky er aan toe, terwijl hij tegen
mij boog Ik ben ook dichter, of verbeeld mij ten
minste, dat ik het ben. Al mijn gedichten zijn in het
Fransch geschreven. Misschien herinnert U zich de
regels uit de Revue des deux Mondes, die zóó begint:
„Zij toeft niet in onmeetbare hemelen; geen seraphs-
zang bekoort haar oor
De duivel hale alle Franschen! viel von Arnhelm
in, zijn likeurglas vol brandewijn opheffend.
Ziminsky s bleek, bijna teer gezicht, werd rood over-
togen.
Och, en hoe eerder hoe beter, merkte Neitzche
somber op, maar eer het zoover is, zullen wij nog
moeten vechten in dit ellendige dorp, waar we nu al
drie weken op orders zitten te wachten. Ik denk, dat
ze ons vergeten hebben.
Bij deze woorden loste Heseltine, de Engelschman, een
diepe zucht.
Star blikte hij op het tafelkleed.
Met Uw verlof, commandant, ik trek mij terug,
waagde ik te zeggen, terwijl ik opstond. In drie
nachten heb ik geen slaap gehad.
Als antwoord staarde hij mij dronken aan. Toen ik
de kamer verliet, volgde Ziminsky mij.
Laat mij zorgen, dat gij een goede kamer krijgt,
mijn vriend, zei hij beleefd. Er zijn heel wat mooie
kamers in dit kasteel, dat aan graaf Reoul de Compég-
nade behoort. Ik vrees dat ons langdurig verblijf dit
huis slecht bekomt, maar, wat duivel, er moet nu een
maal kwaad te bedrijven zijn! Hoe denkt U over dien
Engelschman Heseltine? Ik weet wat meer van hem
af. Hij werd door een meisje bedrogen en voegde zich
bij de Pruisen, enkel om een schot te krijgen.
Ik dankte mijn gids voor zijn beleefdheid, maar ver
zocht hem te wachten, tot ik was gaan zien, of mijn
paard goed verzorgd was.
Ik zou met U mee gaan, als het niet zoo vreeselijk
koud was, antwoordde hij. U moet de binnenplaats
over om naar de stallen te komen, die links liggen.
Ik haastte me heen. De bijtende koude benam mij den
adem. Nauwelijks was ik buiten, of ik hoorde den
scherpen knal van een revolver.
Waren die wildemannen bezig de lange spiegels te
verbrijzelen? Of de mooie schilderingen? Nog stond
ik mijn paard te liefkoozen, dat schuilplaats en voedsel
had gekregen, toen ik een groot rumoer hoorde. De
commandant en drie officieren kwamen de binnenplaats
oprennen. Brullend werd order gegeven, dat een deta
chement moest uitrukken, en een dozijn huzaren ge
hoorzaamde huiverend. Haastig wilde ik me bij hen
voegen, toen ik tegen Ziminsky aanliep.
Wat is er aan de hand? riep ik.
Ga maar terug en U zult het wel zien! Het ant
woord klonk uiterst zenuwachtig.
Ik ging naar de eetkamer terug. De tafelgenooien
waren zóó haastig opgestaan, dat het tafelkleed mee
gesleept was en de grond bezaaid lag met gebroken
glas- en aardewerk. De kaarsen waren op één na alle
uitgeblazen. Ik hield den kandelaar op een keek rond.
En opeens zag ik den zwartgebaarden Foulkes in
zijn stoel zitten. Op zijn gezicht denzelfden dommen
grijns van straks, maar nu bevroren, door den dood
vastgelegd. Tusschen zijn uitpuilende oogen was een
groot gat, blauwomrand. Een pistoolkogel, door het
venster naar binnen gevlogen, had hem getroffen.
Toen ging ik naar de kamer, die Ziminsky me had
aangewezen. Vandaar kon men de binnenplaats over
zien en vaag zag ik als silhouetten de Duitsche huzaren
op zoek naar den misdadiger. Als ik niet zoo ver-
pioeid was geweest, zou ik mee zijn gegaan op de
menschenjacht; nu deed ik mijn laarzen en jas uit en
kroop tusschen de dekens in een antiek bed, dat tegen
de muur stond. Doodelijk vermoeid, sliep ik onmid
dellijk in.
Opeens word ik wakker. Mijn slaperige oogen zien
de schijn van een kaarslicht.
U sliep niet, wel? Het was de stem van graaf
Ziminsky.
Hij ging op den rand van mijn bed zitten, terwijl ik
hem in stilte mijlen ver wenschte, en stak een sigaar
aan.
Wij pakten den schurk niet, jammer genoeg. De
commandant is buiten zichzelf en onder ons gezegd,
die woede moet gedeeltelijk zijn angst verbergen. Het
gaat om een duister geheim, maar als U er niet over
zult spreken, zal ik het U vertellen, want II bevalt me.
Luister! Toen wij dit gerievelijke nest in bezit namen,
vonden we daar de gravin met twee of drie dienst
boden. Ze was nog maar vijf en twintig jaar,
blauwe oogen had ze en dat zachte bruine haar, dat
de roem van onze Weensche vrouwen is. Ze was als
een fijn stukje porcelein, monsieur le correspondent.
Charmant! Niemand had ons beleefder kunnen ont
vangen dan deze vrouw en toen ik zag, hoe de com
mandant naar haar keek als een uil naar een muis, toen
voorzag ik moeilijkheden.
Op een nacht, een week na onze aankomst, werd ik
wakker van een doordringende schreeuw. Ik greep
naar mijn sabel en rende de deur uit. Een witte schim
vloog langs mij heen, achtervolgd door den comman
dant, die vloekte als een bezetene. We vlogen tegen
elkaar op en hij viel een paar treden naar omlaag.
Door den schok kwam hij weer tot zichzelf.
Grijp haar, dat ze het huis niet uitloopt! riep hij
mij toe. De nachtkoude wordt haar dood.
Ik begreep de schurkenstreek. Ik rende de arme, witte
schim achterna, maar ze wist het huis uit te komen
en in den pikzwarten nacht was van achtervolgen geen
sprake. Er stond een wind zoo koud, dat het vleesch
van je beenderen werd gesneden. „Tonnerre" zou een
Franschman zeggen er zit me een brok in de keel,
nu ik U de rest moet vertellen van die vreeselijke ge
schiedenis. Den volgenden morgen werd de gravin
gevonden in het riet van een bevroren plas op een ge
weerschot afstands. In het dorp had ze wel een schuil
plaats kunnen vinden, maar, óf ze was den weg in
het donker kwijtgeraakt, óf ze was van angst in de
war, óf de vreeselijke koude heeft haar parten ge
speeld. Ze bleek al uren lang dood. We hielden de
zaak stil, maar misschien heeft toch de een of ander
er de lucht van gekregen.
En hoor nu het vreemde van de historie. Het schijnt,
dat de dood van zijn vrouw, den graaf bekend ge
worden is. Juist zeven dagen geleden gebeurde er iets
heel onaangenaams. De commandant vond 's morgens
bij het ontwaken een brief op den grond, aan een bajo
net bevestigd, die in den vloer was gedrongen.
Het was juist geen fraaie tijding. Daar stond:
„Eén voor één en gij het laatst.
Paul de Compégnade.
Ziminsky pauseerde even om zijn sigaar weer aan te
steken.
En U meent daaruit te moeten opmaken? geeuwde
ik, ternauwernood in staat om wakker te blijven.
Dat de Graaf in de buurt is, dat hij, terwijl wij
sliepen, stilletjes zijn kasteel was. binnengekomen om
het aan hem begane onrecht te wreken en ons een
voor een uit den weg te ruimen. Wat denkt U ervan?
Zonder twijfel is de graaf bij zijn regiment.
Dat hoopte ik ook tot voor een uur.
Ik begrijp U; U vreest nu, dat uw kapitein nummer
één was van de lijst.
Pardon monsieur. Vrees is vreemd. Maar iets der
gelijks denk ik toch wel. En als U het gezicht van den
commandant had gezienmaar ik stoor U in Uw
rust.
Ik draaide me om.
Wees zoo goed een wachter aan mijn deur te
plaatsen ik begeer niet door dien liefelijken graaf
in mijn rust te worden gestoord.
Dee magere Amerikaan reikte naar zijn whisky-soda
die een der toehoorders hem aangaf. Het muziekkorps
op de pier speelde een wals van Strauss. De zee lag
bleek en doorschijnend en klotste weemoedig tegen de
steenen.
Maar met slapen wilde het niet vlotten in mijn over
vermoeidheid, ging de verhaler voort.. Ten slotte
stond ik maar op, om wat kalmeering te zoeken in een
boek.
Het vuur, dat één uit den troep voor me had aange
legd, was tot rooden gloed geworden. Geluiden waai
den over het besneeuwde bosch en de kamer lag in
een zacht gouden glans. Het verhaal van Ziminsky
kwam me weer in de gedachten en instinctmatig greep
ik naar den deurknop. De Oostenrijksche graaf bleek
goed voor mijn veiligheid te hebben gezorgd, want
voor mijn deur lag op een paardedek een soldaat, ge
wikkeld in zijn blauwen mantel. Hij was in diepen
slaap en snurkte. Ik deed de deur weer dicht. De zware,
roode venstergordijnen schoof ik weg, ademde op de
bevroren, in lood gevatte ruiten en wreef wat vuil
weg. De maan was al lang onder, maar de laaghan
gende wolkjes glansden bleekjes en de sneeuw, die
alles rondom bedekte, deed het landschap duidelijk
zichtbaar zijn. Uit de vallei, waar 't dorp nestelde, rees
een vierkante toren omhoog. Daar zag ik de chaussée,
waarlangs een rij boomen stond, welker zware toppen
vol stuifmeel er uit zagen als reusachtige sneeuw
ballen. Naar het noorden ontdekte ik een zwak rood
Schijnsel, dat aanwees waar de wachtvuren zich be
vonden bij Belfort. Maar naar Oost en West was de
horizon in zwarte schaduwen gehuld.
Opeens zag ik een Pruis langzaam langs den grooten
weg gaan, het geweer met bajonet op den schouder.
Hij liep verder en verdween, en een minuut daarna
zag ik een anderen Duitscher over de binnenplaats
gaan, direct onder mijn venster. Ik kon nog net
Neitzche herkennen, een der luitenants. Hij stak dwars
over en bleef als om zich te verbergen, bij een der
sneeuwbalboomen staan.
De schildwacht kende zijn plicht; terugkeerend op zijn
ommegang, deed hij bij het voorbijgaan, of hij den zich
verbergenden officier niet zag. Deze laatste wachtte,
tot de soldaat uit het gezicht was. Toen kwam hij uit
zijn schuilplaats te voorschijn en zou juist de binnen
plaats weer oversteken, toen ik een figuur van achteren
naar hem toe zag sluipen. Wat er precies gebeurde,
weet ik niet, maar ik zag den Pruis, als in doodspijn,
beide handen omhoogsteken. Zijn knieën zakten door
hij zeeg neer een donker pak op den bevroren grond.
De figuur verdween even snel als ze gekomen was.
Het was mijn zaak niet en ik begeerde niet, dat de
commandant wist dat ik 's nachts zijn mannen stond
te beloeren. Dus ging ik van het vester weg en sloot
de gordijnen.
Vijf minuten later loste de schildwacht, bij het vinden
van den dooden officier, een schot. Ik kroop dadelijk in
mijn bed. Maar die fatale woorden: „de één na den
ander" bleven mij in de hersens branden,
's Morgens vernam ik, dat de jonge huzaar gedood
was door een bajonet, die hem rug en borst doorboord
had.
De zaak begon interessant te worden, nietwaar? Ik
besloot zoo lang ik mocht in het kasteel de Compégnade
te blijven. De mogelijkheid was overigens niet uitge
sloten, dat de graaf niets te maken had met het dooden
van die twee Pruisen; een of ander soldaat had den
commandant wel eens deze poets kunnen bakken! On
getwijfeld waren er ook in het dorp, die de Duitschers
haatten en graag een Pruis in de duisternis nekken zou,
als ze er kans toe zagen.
Ik vond in een prachtige salon een piano en ik was
bezig er wat op te spelen, toen tegen den avond
Ziminsky binnenkwam. Vermoeid liet hij zich op een
sofa vallen, die ten offer viel aan zijn gespoorde
laarzen.
Wel mijn vriend, en wat hebt gij vandaag uitge
voerd? zei hij geeuwend.
Telegrammen afgezonden.
Die een beschrijving geven van ons leven in dit
saaie oord?
Zoo erg saai is het op het oogenblik niet, wel?
Laat ik je den goeden raad geven niet tegen den
commandant van deze dingen te reppen. Hij is ver
schrikkelijk ontdaan over dit tweede geval. Die arme
Neitzche! Hij was een beste kerel.
En U denkt, dat die graaf Raoul
Laten we van het onderwerp afstappen, zei hij
smeekend. Ik wil er liever niet over denken. Kom
met ons dineeren.
Als de majoor mij inviteert.
Ik zal hem aanraden dat te doen. Hij zal het prettig
vinden onder deze omstandigheden. En wat zeg je
daarvan: we vonden zes flesschen champagne ver
borgen onder de trap.
Het plotseling binnenkomen van Heseltine deed hem
ophouden. Die vreemde Engelschman, die zijn ver
stand verloren had omdat zijn meisje hem in de steek
had gelaten, scheen door de opwinding zijn zwijgen te
hebben verleerd. Hij nam mijn plaats in aan de piano
en speelde de „Marche Funèbre" van Chopin. Hij
speelde met zooveel innig gevoel dat Ziminsky en ik
er ontroerd van waren. Bij den laatsten toon, die klonk
als een snik, sprong hij op en zei opgewonden:
Von Arnhelm doorzoekt het huis van de kelder
tot het dak. Jullie moeten meekomen.
Wij volgden hem. De Duitsche commandant wilde niet
aan tafel gaan, voordat hij eiken hoek en ieder gat
doorzocht had. Het was een van die oer-oude vesting-
kasteelen, zooals er nog enkele in Frankrijk te vinden
zijn. Wij gingen van de eene galerij, naar de andere,
salon in en salon uit. Ieder tapijt werd opgelicht, de
paneelmuren werden beklopt, oogen spiedden onder de
van schietgaten voorziene vensterbanken, met moeite
beklommen we een zeer wrakke trap, die naar een
toren leidde. Tenslotte verspreidden we ons. Ik be
vond mij in een kamer met opgezette vogels achter glas.
Ik heb voor dergelijke dingen nog al belangstelling en
bekeek de verzameling dus eens, toen ik opeens een
stem hoorde, die uit de ingewanden der aarde scheen
te komen.
Kom eens met een licht, door den tocht is mijn kaars
uitgewaaid.
(Slot volgt).