TWEEDE BLAD De hand van den Graaf Het Bloemendaalsch Weekblad 10-JARIG BESTAAN DER VEREENIGING VOOR JEUGDWERK No. 44 ZATERDAG 3 NOVEMBER 1928 Het is wel jammer, dat we met de vermelding van sommige gebeurtenissen eenigen tijd moeten wachten. Maar ais iets Vrijdagavond plaats heeft, is ons blad reeds ter perse. Alleen de goochelaar Prof. Williams zou in staat zijn om in een krant, die reeds ter perse ligt een verslag in te goochelen, want dat is een han dige kerel; over hem straks meer. Het heeft echter ook zijn goede zij. Bijvoorbeeld om eerst nu te schrijven over het gezellige feest dat Vrijdag 26 October in den Schouwburg Jansweg heeft plaats gehad ter gelegen heid van het 10-jarig bestaan der Vereeniging voor Jeugdwerk van hier. Wij konden alles nog eens goed nagaan en zoete herinneringen weder opwekken. Hoe heerlijk was het b.v. om drie kwartier voor dien schouwburg te staan. Niettegenstaande ieder een kaart had, mocht niemand er in. We wisten niet dat Haar- lemsche muggen zóó lastig konden zijn. Van de vier deuren van dezen schouwburg stond er maar één open waarvoor een Haarlemsche mug had post gevat en het publiek terugdrong. Waarom, dat begreep niemand. Het was dan ook niet te verwonderen, dat men on tevreden en ongeduldig werd. Om kwart over achten stonden voor de deur nóg een groot aantal bezoekers, die bij stukjes en beetjes binnen gelaten werden. Was dat zoo door gegaan, dan had waarschijnlijk om 11 uur de laatste bezoeker zijn plaats in kunnen nemen; daarom nam een bestuurslid der Vereeniging voor Jeugdwerk een kloek besluit, stapte naar den directeur van dezen Schouwburg en vroeg of het niet moge lijk was ook de andere deuren te openen, kon dat niet dan zou hij de menschen weer naar huis sturen. Na eenige bespreking werden alle deuren geopend en kon men naar binnen gaan. Door een en ander was alles een half uur over tijd. Dat het publiek niet in den Schouwburg mocht, ligt alleen aan de Directie Zooiets komt op den Jansweg meermalen voor. We vinden dit geen manier en als de Directie hiermede voort gaat zal er weldra geen Vereeniging meer zijn, die het in het hoofd krijgt om dezen Schouwburg te huren. Tot zoover de narigheid. De zaal was tjokvol met vaders, moeders en kinderen en we hadden niet durven denken, dat de Vereeni ging voor Jeugdwerk zoovel leden, donateurs en be langstellenden had. Toen het scherm opging zagen we een goeden bekende, den heer Dankbaar, die de aan wezigen verzocht met hem te willen zingen no. 1 van het programma: ,,'t Is plicht dat iedere jongen". Zoo wel grooten als kleinen namen hieraan deel. Hierna trad Ds. J. C. van Dijk naar voren, die een korte openingsrede hield. Hij maakte eerst zijn verontschul diging over het onaangename voorval bij het binnen komen van den Schouwburg. Als Voorzitter der Ver eeniging voor Jeugdwerk deed het hem leed, dat dit voorgevallen was. ,,Wij", zoo ging spreker voort, „ontvangen ieder altijd met open armen en bij den ingang leek het wel of wij U op alle mogelijke wijze weg wilde hebben. Ik weet niet in hoeverre wij hier aan schuld hebben, maar in ieder geval hoop ik van gansche harte dat U het ons niet kwalijk wilt nemen. Thans gaan we feestvieren. We hadden reeds ge- ruimen tijd plannen gemaakt voor een feest, maar door verschillende omstandigheden konden wij deze niet ten uitvoer brengen. Eindelijk zijn we er dan toch in geslaagd U een feestavond aan te bieden en ik hoop dat deze in alle opzichten zal slagen." Na hem trad de heer Dankbaar weer naar voren die de aanwezigen uitnoodigde een tweede lied met hem te zingen en wel „De Zilvervloot". Nadat dit uit volle borst gezongen was kregen we iets bijzonders n.l. de Folkloristische dansen, uitgevoerd door leden van Jeugdwerk onder leiding van den heer H. v. d. Wate ren. De dansen die tijdens het Koninginnefeest alhier waren uitgevoerd op het B.V.C.-terrein kwamen op het tooneel met de verschillende lichteffecten veel beter tot hun recht. Mooi waren de costuumpjes van jongens en meisjes, beschenen door het tooneel- licht. Er werd keurig gedanst. Deze dansen zijn in onzen tijcj van jazz, jazz en nog eens jazz inderdaad een open baring van de heerlijke natuur; het is alles frischheid, reinheid en groote blijde vreugde, het is alsof elfjes of feeën een ovatie aan de natuur brengen. Bij deze dan sen raakt men onder den indruk en wordt men mee gevoerd naar een oord, waar altijd de zon schijnt en waar alles lacht en jubelt. De dansen zaten er bij de jongens en meisjes goed in en het nummer oogstte dan ook grooten bijval. Een woord van hulde aan den heer H. v. d. Wateren is hier wel op zijn plaats. Voorts werd de avond nog gevuld door de reeds vermelden Prof. Williams, die dien avond de geschikte man was. Men heeft om hem geschaterd van het lachen. Eerst trad de Prof. op als conferencier, hetgeen hem best afging. Verschillende leuke moppen door hem verteld werkten als lachpoeders op de aanwezigen. De Prof. ging toen een paar vrienden halen, die poppen bleken te zijn. Nadat hij op een stoel was gaan zitten en zijn vrienden op zijn knie had genomen volgde een ge sprek. De twee kameraden van de Prof. waren nu niet bepaald knap te noemen. Een aap was er nog een knappe jongen bij. Onbedaarlijk werd er gelachen om het geestige gesprek dat door het trio gevoerd werd. De lezer heeft natuurlijk wel begrepen, dat hier een buikspreker aan het woord was, die de poppen liet praten maar zoo, dat men de poppen voor sprekende menschen aanzag. Met een schok wordt men weer tot de werkelijkheid teruggebracht als Williams een pop weglegt en deze met slappe armen en beenen zwijgend naar boven ligt te staren. Ook Buikspreker's succes was verzekerd en aan het einde van zijn experiment werd hij luide toegejuicht. Na de pauze verscheen de heer Dankbaar voor het gordijn en verzocht de aan wezigen met hem „In naam van Oranje" te zingen. Hierna liet Prof. Williams de aanwezigen eenige goocheltoeren zien. De Prof. was een handige kerel, zeiden we in het begin. Dat is hij ook, want vele kunst jes werden door hem verricht waarvan zelfs de groo ten niet veel snapten. Hierna volgden nog eenige ouderwetsche dansen, waarvan weer veel genoten werd. Na het slotwoord, dat door den heer Dankbaar uit gesproken werd en waarin hij allen dank bracht die tot het welslagen van dezen avond hadden medege werkt, keerde allen zeer voldaan huiswaarts. Het was een avond waaraan nog lang gedacht zal worden. Hulde aan de Familie Meylink van hier, die de aan wezigen een groot gedeelte van den avond heeft ver gast op viool- en pianospel. EEN GESCHIEDENIS UIT DEN FRANSCH-DUITSCHEN OORLOG Naar het Engelsch van L. J. BEESTON (Nadruk verboden) Neen heeren, ik ben het niet met U eens, zei de iange, magere man, en ik ken den geest van het Fran- sche volk. Ik beweer ten steiiigste dat, als Duitschland morgen aan den dag de grens zou overtrekken, het daar ginds een heel andere voorbereiding zou vinden. Maar o, die oorlog, die verschrikkelijke oorlog! Ik kan ervan medespreken geen wonder, want als oorlogs correspondent van een Amerikaansch blad was ik er bij. In die lange romance van rooden haat, komen een paar zeldzame hoofdstukken voor; een der merkwaar digste is wel wat zich afspeelde, toen ik op weg was naar Belfort. Ik had een pas, door generaal von Werder geteekend en was op tien mijl afstands van de stad. Het was vreeselijk koud, de wegen lagen vol sneeuw. Het leek wel of het leven van mijn paard wegdampte in een wolk van nevel; het fluiten van den nachtwind over de heggen was het eenige geluid. De lange, magere man hieid op om een sigaar te nemen, hij sneed de punt er af en stak haar aan. Zes anderen waren uit de eetzaal van het hotel op de veranda ge komen. Zij keken aandachtig naar den spreker en hielden zich stil. Het electrisch licht was over de ge- heele lengte van Brigthon's esplanade ontstoken; de schemering daalde over de zee. De avondbladen waren van hand tot hand gegaan; er was immers spanning tusschen Frankrijk en Duitschland en dat werd de aanleiding tot het gesprek. Het was zoo koud, ging de magere man voort, dat het ademhalen tot physieke pijn werd. Mijn dam pend paard liet ik maar vrij zijn weg vervolgen; ge willig genoeg zonk het tot de koten in de sneeuw. Een lichtglimp in de verte gaf ons alle twee weer moed. Er was een dorp en een Pruisische schildwacht be waakte den toegangsweg. Ik beantwoordde zijn aan roep en vroeg om een onderhoud met zijn commandant. Dit werd toegestaan. Ik kwam in de groote kamer van een kasteel. Er waren daar vijf Duitsche officieren aan het avondmaal. De commandant, majoor von Arnhelm, onderzocht mijn pas. De onderteekening werd deugde lijk bevonden en na mij een aantal vragen te hebben gesteld, was hij wel zoo goed om mij aan de lange tafel te noodigen, die met glaswerk en zilver prijkte en waarop zich de overblijfselen van twee gebraden duiven en vier of vijf lijsters bevonden. De commandant was een tenger man. Bij den eersten oogopslag leek zijn gezicht dat van een jongen; maar hij moest toch zeker dertig jaar zijn. De wijn had zijn oogen en zijn wangen bleek gemaakt. De dunne lippen verrieden hartelooze zinnelijkheid en zijn lach klonk koud en meedoogenloos. De tweede in rang was een forsche kerel, kapitein Foulkes, een man met een zwarten baard, die achter een slagerstoonbank op zijn plaats zon zijn geweest. Hij hijgde, alsof hij zich tot berstens toe had volge stopt. Voorts waren er een paar luicenants, Neitzche en Ziminsky de laatste was een Oostenrijksche Graaf. De vijfde bleek een Engelschman te zijn, die in het Pruisische leger diende. Hij heette Heseltine. Hij sprak geen woord en scheen in allerdroevigst gepeins verzonken. In de mooie eetzaal hadden ze den duivel uitgehangen. Het oude, kostbare behangsel was kort en klein gehakt en de oude schilderingen op den wand waren doorboord met kogels. In den haard glom een groot stuk van een kapot geslagen ebbenhouten tafel. En wat zeggen ze in Amerika wel van het Duitsche leger? vroeg de majoor mij. U vergeet commandant, dat ik sedert het uitbreken van den oorlog afwezig ben geweest, zeide ik. Als U er weer naar toe wilt, pas dan goed op Uw paspoort. Want anders zou U als 'n franc-tireur wor den neergeschoten. Hij gromde die halve bedreiging, terwijl hij met zijn sabelgevest de hals van een brandewijn flesch af sloeg. Tegelijkertijd begon Ziminsky, de Oostenrijksche Graaf, met gevoelige stem enkele regels te reciteeren; „Een dronk aan hen, die gevallen zijn! En aan hen, wier schepen verzonken in zee, En aan alle overwonnen helden! En de eindeloos-vele onbekende helden, Even dapper als de grootste onder de bekenden." Himmel! jij houdt er eigenaardige gevoelens op na, zei vol walging de overvoede kapitein. Ze eeren den schrijver, een landgenoot van U, mijnheer, voegde Ziminsky er aan toe, terwijl hij tegen mij boog Ik ben ook dichter, of verbeeld mij ten minste, dat ik het ben. Al mijn gedichten zijn in het Fransch geschreven. Misschien herinnert U zich de regels uit de Revue des deux Mondes, die zóó begint: „Zij toeft niet in onmeetbare hemelen; geen seraphs- zang bekoort haar oor De duivel hale alle Franschen! viel von Arnhelm in, zijn likeurglas vol brandewijn opheffend. Ziminsky s bleek, bijna teer gezicht, werd rood over- togen. Och, en hoe eerder hoe beter, merkte Neitzche somber op, maar eer het zoover is, zullen wij nog moeten vechten in dit ellendige dorp, waar we nu al drie weken op orders zitten te wachten. Ik denk, dat ze ons vergeten hebben. Bij deze woorden loste Heseltine, de Engelschman, een diepe zucht. Star blikte hij op het tafelkleed. Met Uw verlof, commandant, ik trek mij terug, waagde ik te zeggen, terwijl ik opstond. In drie nachten heb ik geen slaap gehad. Als antwoord staarde hij mij dronken aan. Toen ik de kamer verliet, volgde Ziminsky mij. Laat mij zorgen, dat gij een goede kamer krijgt, mijn vriend, zei hij beleefd. Er zijn heel wat mooie kamers in dit kasteel, dat aan graaf Reoul de Compég- nade behoort. Ik vrees dat ons langdurig verblijf dit huis slecht bekomt, maar, wat duivel, er moet nu een maal kwaad te bedrijven zijn! Hoe denkt U over dien Engelschman Heseltine? Ik weet wat meer van hem af. Hij werd door een meisje bedrogen en voegde zich bij de Pruisen, enkel om een schot te krijgen. Ik dankte mijn gids voor zijn beleefdheid, maar ver zocht hem te wachten, tot ik was gaan zien, of mijn paard goed verzorgd was. Ik zou met U mee gaan, als het niet zoo vreeselijk koud was, antwoordde hij. U moet de binnenplaats over om naar de stallen te komen, die links liggen. Ik haastte me heen. De bijtende koude benam mij den adem. Nauwelijks was ik buiten, of ik hoorde den scherpen knal van een revolver. Waren die wildemannen bezig de lange spiegels te verbrijzelen? Of de mooie schilderingen? Nog stond ik mijn paard te liefkoozen, dat schuilplaats en voedsel had gekregen, toen ik een groot rumoer hoorde. De commandant en drie officieren kwamen de binnenplaats oprennen. Brullend werd order gegeven, dat een deta chement moest uitrukken, en een dozijn huzaren ge hoorzaamde huiverend. Haastig wilde ik me bij hen voegen, toen ik tegen Ziminsky aanliep. Wat is er aan de hand? riep ik. Ga maar terug en U zult het wel zien! Het ant woord klonk uiterst zenuwachtig. Ik ging naar de eetkamer terug. De tafelgenooien waren zóó haastig opgestaan, dat het tafelkleed mee gesleept was en de grond bezaaid lag met gebroken glas- en aardewerk. De kaarsen waren op één na alle uitgeblazen. Ik hield den kandelaar op een keek rond. En opeens zag ik den zwartgebaarden Foulkes in zijn stoel zitten. Op zijn gezicht denzelfden dommen grijns van straks, maar nu bevroren, door den dood vastgelegd. Tusschen zijn uitpuilende oogen was een groot gat, blauwomrand. Een pistoolkogel, door het venster naar binnen gevlogen, had hem getroffen. Toen ging ik naar de kamer, die Ziminsky me had aangewezen. Vandaar kon men de binnenplaats over zien en vaag zag ik als silhouetten de Duitsche huzaren op zoek naar den misdadiger. Als ik niet zoo ver- pioeid was geweest, zou ik mee zijn gegaan op de menschenjacht; nu deed ik mijn laarzen en jas uit en kroop tusschen de dekens in een antiek bed, dat tegen de muur stond. Doodelijk vermoeid, sliep ik onmid dellijk in. Opeens word ik wakker. Mijn slaperige oogen zien de schijn van een kaarslicht. U sliep niet, wel? Het was de stem van graaf Ziminsky. Hij ging op den rand van mijn bed zitten, terwijl ik hem in stilte mijlen ver wenschte, en stak een sigaar aan. Wij pakten den schurk niet, jammer genoeg. De commandant is buiten zichzelf en onder ons gezegd, die woede moet gedeeltelijk zijn angst verbergen. Het gaat om een duister geheim, maar als U er niet over zult spreken, zal ik het U vertellen, want II bevalt me. Luister! Toen wij dit gerievelijke nest in bezit namen, vonden we daar de gravin met twee of drie dienst boden. Ze was nog maar vijf en twintig jaar, blauwe oogen had ze en dat zachte bruine haar, dat de roem van onze Weensche vrouwen is. Ze was als een fijn stukje porcelein, monsieur le correspondent. Charmant! Niemand had ons beleefder kunnen ont vangen dan deze vrouw en toen ik zag, hoe de com mandant naar haar keek als een uil naar een muis, toen voorzag ik moeilijkheden. Op een nacht, een week na onze aankomst, werd ik wakker van een doordringende schreeuw. Ik greep naar mijn sabel en rende de deur uit. Een witte schim vloog langs mij heen, achtervolgd door den comman dant, die vloekte als een bezetene. We vlogen tegen elkaar op en hij viel een paar treden naar omlaag. Door den schok kwam hij weer tot zichzelf. Grijp haar, dat ze het huis niet uitloopt! riep hij mij toe. De nachtkoude wordt haar dood. Ik begreep de schurkenstreek. Ik rende de arme, witte schim achterna, maar ze wist het huis uit te komen en in den pikzwarten nacht was van achtervolgen geen sprake. Er stond een wind zoo koud, dat het vleesch van je beenderen werd gesneden. „Tonnerre" zou een Franschman zeggen er zit me een brok in de keel, nu ik U de rest moet vertellen van die vreeselijke ge schiedenis. Den volgenden morgen werd de gravin gevonden in het riet van een bevroren plas op een ge weerschot afstands. In het dorp had ze wel een schuil plaats kunnen vinden, maar, óf ze was den weg in het donker kwijtgeraakt, óf ze was van angst in de war, óf de vreeselijke koude heeft haar parten ge speeld. Ze bleek al uren lang dood. We hielden de zaak stil, maar misschien heeft toch de een of ander er de lucht van gekregen. En hoor nu het vreemde van de historie. Het schijnt, dat de dood van zijn vrouw, den graaf bekend ge worden is. Juist zeven dagen geleden gebeurde er iets heel onaangenaams. De commandant vond 's morgens bij het ontwaken een brief op den grond, aan een bajo net bevestigd, die in den vloer was gedrongen. Het was juist geen fraaie tijding. Daar stond: „Eén voor één en gij het laatst. Paul de Compégnade. Ziminsky pauseerde even om zijn sigaar weer aan te steken. En U meent daaruit te moeten opmaken? geeuwde ik, ternauwernood in staat om wakker te blijven. Dat de Graaf in de buurt is, dat hij, terwijl wij sliepen, stilletjes zijn kasteel was. binnengekomen om het aan hem begane onrecht te wreken en ons een voor een uit den weg te ruimen. Wat denkt U ervan? Zonder twijfel is de graaf bij zijn regiment. Dat hoopte ik ook tot voor een uur. Ik begrijp U; U vreest nu, dat uw kapitein nummer één was van de lijst. Pardon monsieur. Vrees is vreemd. Maar iets der gelijks denk ik toch wel. En als U het gezicht van den commandant had gezienmaar ik stoor U in Uw rust. Ik draaide me om. Wees zoo goed een wachter aan mijn deur te plaatsen ik begeer niet door dien liefelijken graaf in mijn rust te worden gestoord. Dee magere Amerikaan reikte naar zijn whisky-soda die een der toehoorders hem aangaf. Het muziekkorps op de pier speelde een wals van Strauss. De zee lag bleek en doorschijnend en klotste weemoedig tegen de steenen. Maar met slapen wilde het niet vlotten in mijn over vermoeidheid, ging de verhaler voort.. Ten slotte stond ik maar op, om wat kalmeering te zoeken in een boek. Het vuur, dat één uit den troep voor me had aange legd, was tot rooden gloed geworden. Geluiden waai den over het besneeuwde bosch en de kamer lag in een zacht gouden glans. Het verhaal van Ziminsky kwam me weer in de gedachten en instinctmatig greep ik naar den deurknop. De Oostenrijksche graaf bleek goed voor mijn veiligheid te hebben gezorgd, want voor mijn deur lag op een paardedek een soldaat, ge wikkeld in zijn blauwen mantel. Hij was in diepen slaap en snurkte. Ik deed de deur weer dicht. De zware, roode venstergordijnen schoof ik weg, ademde op de bevroren, in lood gevatte ruiten en wreef wat vuil weg. De maan was al lang onder, maar de laaghan gende wolkjes glansden bleekjes en de sneeuw, die alles rondom bedekte, deed het landschap duidelijk zichtbaar zijn. Uit de vallei, waar 't dorp nestelde, rees een vierkante toren omhoog. Daar zag ik de chaussée, waarlangs een rij boomen stond, welker zware toppen vol stuifmeel er uit zagen als reusachtige sneeuw ballen. Naar het noorden ontdekte ik een zwak rood Schijnsel, dat aanwees waar de wachtvuren zich be vonden bij Belfort. Maar naar Oost en West was de horizon in zwarte schaduwen gehuld. Opeens zag ik een Pruis langzaam langs den grooten weg gaan, het geweer met bajonet op den schouder. Hij liep verder en verdween, en een minuut daarna zag ik een anderen Duitscher over de binnenplaats gaan, direct onder mijn venster. Ik kon nog net Neitzche herkennen, een der luitenants. Hij stak dwars over en bleef als om zich te verbergen, bij een der sneeuwbalboomen staan. De schildwacht kende zijn plicht; terugkeerend op zijn ommegang, deed hij bij het voorbijgaan, of hij den zich verbergenden officier niet zag. Deze laatste wachtte, tot de soldaat uit het gezicht was. Toen kwam hij uit zijn schuilplaats te voorschijn en zou juist de binnen plaats weer oversteken, toen ik een figuur van achteren naar hem toe zag sluipen. Wat er precies gebeurde, weet ik niet, maar ik zag den Pruis, als in doodspijn, beide handen omhoogsteken. Zijn knieën zakten door hij zeeg neer een donker pak op den bevroren grond. De figuur verdween even snel als ze gekomen was. Het was mijn zaak niet en ik begeerde niet, dat de commandant wist dat ik 's nachts zijn mannen stond te beloeren. Dus ging ik van het vester weg en sloot de gordijnen. Vijf minuten later loste de schildwacht, bij het vinden van den dooden officier, een schot. Ik kroop dadelijk in mijn bed. Maar die fatale woorden: „de één na den ander" bleven mij in de hersens branden, 's Morgens vernam ik, dat de jonge huzaar gedood was door een bajonet, die hem rug en borst doorboord had. De zaak begon interessant te worden, nietwaar? Ik besloot zoo lang ik mocht in het kasteel de Compégnade te blijven. De mogelijkheid was overigens niet uitge sloten, dat de graaf niets te maken had met het dooden van die twee Pruisen; een of ander soldaat had den commandant wel eens deze poets kunnen bakken! On getwijfeld waren er ook in het dorp, die de Duitschers haatten en graag een Pruis in de duisternis nekken zou, als ze er kans toe zagen. Ik vond in een prachtige salon een piano en ik was bezig er wat op te spelen, toen tegen den avond Ziminsky binnenkwam. Vermoeid liet hij zich op een sofa vallen, die ten offer viel aan zijn gespoorde laarzen. Wel mijn vriend, en wat hebt gij vandaag uitge voerd? zei hij geeuwend. Telegrammen afgezonden. Die een beschrijving geven van ons leven in dit saaie oord? Zoo erg saai is het op het oogenblik niet, wel? Laat ik je den goeden raad geven niet tegen den commandant van deze dingen te reppen. Hij is ver schrikkelijk ontdaan over dit tweede geval. Die arme Neitzche! Hij was een beste kerel. En U denkt, dat die graaf Raoul Laten we van het onderwerp afstappen, zei hij smeekend. Ik wil er liever niet over denken. Kom met ons dineeren. Als de majoor mij inviteert. Ik zal hem aanraden dat te doen. Hij zal het prettig vinden onder deze omstandigheden. En wat zeg je daarvan: we vonden zes flesschen champagne ver borgen onder de trap. Het plotseling binnenkomen van Heseltine deed hem ophouden. Die vreemde Engelschman, die zijn ver stand verloren had omdat zijn meisje hem in de steek had gelaten, scheen door de opwinding zijn zwijgen te hebben verleerd. Hij nam mijn plaats in aan de piano en speelde de „Marche Funèbre" van Chopin. Hij speelde met zooveel innig gevoel dat Ziminsky en ik er ontroerd van waren. Bij den laatsten toon, die klonk als een snik, sprong hij op en zei opgewonden: Von Arnhelm doorzoekt het huis van de kelder tot het dak. Jullie moeten meekomen. Wij volgden hem. De Duitsche commandant wilde niet aan tafel gaan, voordat hij eiken hoek en ieder gat doorzocht had. Het was een van die oer-oude vesting- kasteelen, zooals er nog enkele in Frankrijk te vinden zijn. Wij gingen van de eene galerij, naar de andere, salon in en salon uit. Ieder tapijt werd opgelicht, de paneelmuren werden beklopt, oogen spiedden onder de van schietgaten voorziene vensterbanken, met moeite beklommen we een zeer wrakke trap, die naar een toren leidde. Tenslotte verspreidden we ons. Ik be vond mij in een kamer met opgezette vogels achter glas. Ik heb voor dergelijke dingen nog al belangstelling en bekeek de verzameling dus eens, toen ik opeens een stem hoorde, die uit de ingewanden der aarde scheen te komen. Kom eens met een licht, door den tocht is mijn kaars uitgewaaid. (Slot volgt).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1928 | | pagina 5