|M LOSSE BLAADJES. Het vacantiereisje. 'ROKJES LEVENSWIJSHEID, SCHAAKRUBRIEK. VOOR DE VROUW. VOOR DE KINDEREN. DE EZEL VAN MIJNKEER PIMPELMANS, door G. Th. ROTMAN. Tlmtht WWmmwSl (Nadruk verboden). Het plan de campagne kwam vast te staan: Zij zouden een week naar den Eifel gaan. „Fijn!" riep de heele familie in koor. Vader stelde er zich veel van voor, Om in den Roer forellen te visschen, Jan, om „sein Deutsch etwas auf zu frisschen" Fientje en Mientje, tivee snoezige meisjes, Dol op een pretje, op dansen en reisjes, Hadden daarbij nog een heim'lijk verlangen, Om een toekomstigen ega te vangen. De reis ging zonder avonturen Over Aken, via Diiren Den Eifel in. Dra ivas het stel Gearriveerd voor het hotel. Op de hardsteenen stoep, die zij bestegen, Kwam de geur van de soep en de knoflook hen [tegen. Ma werd er bleek en onpasselijk van En zei: „Bestel maar wat anders, Jan." Jan schraapte zijn keel, snoot zijn neus en [kuchte, Begon zijn mooiste Duitsch te luchten De kellner liet hem een poosje kwekken En zei toen, zonder een spier te vertrekken: ..Misschien wilt U 't even in 't Hollandsch [vertellen, Want 'k weet nog niet goed, wat U wenscht te [bestellen." Kwam voor elkaar, en de gansche schaar Zat knus te bikken met elkaar. Pa kocht na 't diner een hengel met snoer nam zijn gemak aan den kant van den Roer. i/a ging met de and'ren d,e bergen bestijgen, i'eneinde een slankere lijn te verkrijgen. )p tien meter hoogte bevond zich een bankje; ■In zeeg er op neer, en zij hijgde: „Ik dank je! ia jullie maar verder; ik blijf hier wat zitten, Jet is heusch geen doen, dat geklim met die [hitte!" zustertjes hadden het best naar haar zin: tij haalden een Hollandschen vreemdeling in. iVat groet hij beleefd, hè?" zei Mien, en keek [blij. Verbeeld je!" sprak Fientje, „dat was tegen [mij!" Welzeker!" „Natuurlijk!En 't duurde [niet lang, 'n stevige ruzie was flink aan den gang! 'ij gingen uiteen na veel ivoordekens teer, zagen elkander des avonds pas weer. uit zijn humeur, want lang had hij gezivalkt ngs 't water, maar ach, zelfs geen katvisch [verschalkt! had bij het dalen haar enkel bezeerd; Liefst was zij direct naar haar „heimat" [gekeerd. zusters nog boos; er was niemand die lachte, Jan sprak het uit, wat zij allen toen dachten: Om ruzie te maken, je voeten te knauwen, natvoets en platzak langs 't water te [sjouwen, uien te eten en Hollandsch te hooren, ervoor hoef je niet naar „das Ausland" te [sporen!" Zaterdag 2 Aug. '30. TRAGISCH (Nadruk verboden) Steeds vaker leest men in de krantenrubrie ken het woord „tragisch", dat allengs een fidere beteekenis schijnt te verkrijgen. Het is i mmer van het woord, dat oorspronkelijk een izonderen klank heeft gehad en een diepen zin. Tragisch noemt men het thans, wanneer een voorbijganger plotseling dood blijft op straat, tragisch heet de val van een ladder, de botsing usschen twee auto's, het verbranden van een ind. Dit alles is treurig, is triest, maar tragisch is het maar zelden. Misschien is het noodig, dat wij elkander aan het bestaan van het tragische weer eens op zettelijk herinneren. Het waarlijk tragische spruit voort uit het noodlot; het is het onver mijdelijk gevolg van zielkundige noodzakelijk heid, het is het onafwendbare, dat men voorvoelt, maar dat men niet scherp kan door schouwen; waardoor men zich bedreigd weet, maar dat men vergeefs bevecht. Het tragische is onafscheidelijk aan het leven verbonden; tragisch is het leven en de mensch is een tragische figuur. De tragiek van het menschenbestaan ligt in de tegenstelling tusschen twee werelden, waar van hij deel uitmaakt: de wereld van het ver hevene en die van het lage. Deze twee werelden zijn in voortdurenden strijd; het volmaakte en het onvolkomene botsen tegen elkaar. De mensch is, naar een dichter het uitdrukt, half dier, half engel. Het vleesch voert strijd tegen den geest en de geest tegen het vleesch. De bewoner van de aarde, uit stof geschapen, heeft den hemel in zich; als een vogel fladdert hij tegen de tralies der kooi. De tot sterven ge doemde koestert het denkbeeld van de eeuwig heid; zijn kort bestaan bevredigt hem niet en de dood blijft hem een onnatuurlijke slagboom. Tragisch is de beperktheid van den tot on beperktheid geborene; de zwakte van den tot kracht geschapene; de zonde van den naar heiligheid strevende. De tragiek belichaamt zich steeds in een con flict: het conflict tusschen de beide tegenpolen der ziel, de worsteling, welke met den ondergang eindigt. De jeugd draagt de kiem van den ouderdom in zich en op het oogenblik, waarop het leven zijn toppunt bereikt, bereidt het tevens zijn val voor. Tragisch is het, dat de held ondergaat aan zijn eigen deugden, dat hij het slachtoffer wordt van zijn eigen grootheid; tragisch is het ook, dat kleine gebreken en hebbelijkheden zijn grootsche hoedanigheden overwoekeren gelijk mosplantjes den eik. Dat de zedelijk hoog staande de prooi wordt van de neigingen zijner lagere natuur, welke hem vergiftigen gelijk microben het bloed. Het tragische leven loopt vaak uit op een katastrofe. Zelfmoord, waanzin, bankroet, ge vangenis, schandpaal, het is het einde van het laatste bedrijf der tragedie. En omdat het publiek, dat de innerlijke ontwikkeling van het drama niet mee heeft beleefd, alleen de uit barsting merkt, waardoor het wordt opge schrikt, noemt het de katastrofe tragisch. Uit deze vereenzelviging is de beperking van het tegenwoordige woordgebruik misschien te ver klaren. Elke zelfmoord, elk bankroet en elk sterf geval is echter niet tragisch, al is het slot van een tragisch leven vaak katastrofaal. Tragisch is alleen de ontknooping, wanneer zij de nood lottige uitkomst is van de botsing tusschen het streven naar het hoogste en de aantrekkings kracht van het laagste. Wanneer wjj iets ge voelen van de verbijsterende samenstrengeling van tegenstrijdige gevoelens en krachten in één en denzelfden mensch. Wanneer wij met be klemming het noodlot ervaren, dat zich voltrekt als het gericht over den zijn edele natuur ontrouw geworden strijder, die door de duistere machten des levens werd weggelokt, juist toen hij meende het licht tegemoet te gaan. Tragisch is het misverstand, de verblinding, de waan, waarvan wij tegen beter weten in dikwijls het slachtoffer zijn. Wie de tragiek niet kent, kent het leven niet. Zooals Wilhelm Meister's Harpenaar zong: „Wie nooit zijn brood met tranen at, Wie nooit in kommervolle nachten Stil weenend op zijn leger zat, Die kent u niet, hemelsche machten! Gij voert ons in het wondre leven, En doet ons, armen, schuldig zijn; Om ons daarna ten prooi te geven Aan wroeging's wraak en folterpijn." H. G. Cannegieter. wie weet, het kan in een dag volmaakt ver- keeren, en misschien schijnt op het oogenblik dat deze regelen het licht zien, de zon alweer dagenlang in volle midzomerglorie en haalt de geleden schade ruimschoots in. In ieder geval, we willen niet neerslachtig zijn en vertrouwen op nog een heel mooi, lang, zoel, prettig stuk zomer, met een verlengstuk tot in October, waarna het nog een beetje gaat opzomeren tot in December! En daarom, ondanks de nattig heid der afgeloopen weken, is en blijft zomertijd blousentijd, vanwege de vele mantelpakjes die speciaal dezen zomer erg in den smaak vielen. Zoodat er ook een groote verscheidenheid in blousen is. Om eens een paar voorbeelden te geven: van links naar rechts op het plaatje heb ben we eerst een blous van witte linon, met a-jourwerk en gegarneerd met kleine, ingerim- pelde volannetjes; verder een liggend kraagje met een strikje aan den hals. Nummer twee is van gele organdi, kraag met een volannetje, die op zij uitloopt in een sjaal. Ook de manchetjes zijn met zoo'n smal volannetje afgezet. Voor deze beide blousen is 2.50 M. stof van 1 Meter breed voldoende. Nummer drie is een aardig model van bedrukte zijden mousseline. De kraag- vormt tevens korte mouwen en een korte péle rine. Verder aan den hals een jabot, die aan de punt van den hals .is vastgehouden door een speldje. Twee meter stof van 1 meter breed is toereikend. Ten slotte een overhemdje van rose crêpe, gegarneerd met stiksels. Verder van voren een band met knoopjes, terwijl langs de punten een a-jour loopt. Voor dit overhemdje is 2.25 M. stof noodig. Men ziet het, er is keus en verscheidenheid in overvloed. Loes. VRUCHTENTAARTJES. Neem op V-> pond tarwebloem 1% ons boter, ons poedersuiker of lichte basterdsuiker, een eierdooier en wat water. Kneed alles samen tot een soepel deeg, maar gebruik het water slechts, als het absoluut noodzakelijk is, om de droge I bestanddeelen te binden. Rol het deeg vrij dun uit (1/3 c.M. ongeveer) en voer er eenige met boter besmeerde zandtaartvormpjes mee, vul de binnenruimte in elk vormpje aan met een propje papier en zet de vormpjes dan op een bakblik in een matig warmen oven tot het deeg licht bruin en gaar is. Laat de gebakjes even in de I vormpjes bekoelen om ze steviger te maken; j schud ze er dan uit en vul ze met vruchtenmoes, j vruchten-compote of versche met suiker be- strooide vruchten (aardbeien, kersen, enz.). Oplossingen, bijdragen, enz. te zenden aan den Schaakredacteur, Ged. Oude Gracht 88, Haarlem. Probleem No. 267. FRANZ PALATZ (Hamburg). Mat in vier zetten. Stand der stukken: Wit: Khl, Dfl, Ldl, Lg5, Pc6, e6, f5, g2, g6, h4. ZwartKg4, Ta3, Te2, La6, d5, d6, e5, g3, g7, h5. Partij No. 115. Gespeeld in het landentournooi te Hamburg, 13 Juli 1930. WitZwart H. Weenink. H. K m o c h. (Amsterdam). (Weenen). Nimzowitsch-verdediging. ZOMERTIJD IS BLOUSENTIJD. Er zijn natuurlijk wel pessimisten, die meenen, dat het thans einde Juli, met den zomer gedaan is, en dat het menschdom van nu aan tot den barren winter toe, gedoemd is in regen, kou en narigheid te leven, zoodat er geen reden is van zomertijd en blousentijd te spreken. Maar d2d4 Pblc3 Lelg5 e2e3 Pgl—f3 Tal—bl a 2a 3 Lfle2 0—0 Pf3e5 f2—f4 f4xe5 Lg5 X e7 Ddl—el Delh4 Le2d3 Dh4xe7 Ld3xf5 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. Pg8—f6 d7—d5 c7c6 Pb 8d7 Dd8b6 e7e6 p6c5 Lf8e7 0—0 Db6—d8 Pd7xe5 Pf6d7 Dd8Xe7 f7—f6 Tf8—f7 f6—f5 Tf7 xe7 Pd7 Xe5 Op 18ef5: volgt 19. Pd5:, Kf8 (het beste); 20. Pe7Ke7:; 21. Tf5: en Wit heeft een Toren plus 3 pionnen, tegen Paard en Looper. Lf5xh7f 19. Kg8xh7 d4Xe5 20. Lc8xd7 Tfl— f4 21. Kh7g8 Tblf 1 22. Ld 7c6 Tfl—f2 23. Ta 8d8 Pc3—e2 24. Te7d7 Tf4—h4 25. Td7—f7 Th4h8f 26. Kg8 xh8 Tf2 xf7 27. d5d4 e3xd4 28. c5 X d4 Pe2f4 29. Td808 Pf4 xe6 30.. Lc6d5 Tf7—f8f 31. Tc8 xf8 Pe6xf8 32. Kh8—g8 Pf8—g6 33. Ld5e4 Pg6h4 34. - Le4 X c2 Ph4—f3 35. d4d3 Kglf2 36. Kg8—f7 Kf2e3 37. Kf7—e6 Ke3d.2 38. Ke6d5 Pf3—el 39. Lc2bl Pel—f3 40. Kd5e6 b2—b3 41. Beter was g2g4. 41. Ke6d5 Kd2c3 42. Kd5cö h2h4 43. Kc5d5 g2—g4 44. Lbl—e2 Ke3d2 45. Er dreigde Lc2dl, 45. Lc2 Xb3 h41)5 46. Kd5e4 g4g5 Op 47Kf3 49. gh6:, Lg8; 50. 47. Lb3—g8 zou volgen 48. h6, gh6: i! en wint. h5—h6 48. g7 Xh6 g5xh6 49. Ke4d5 Pf3—g5 50. Kd5xe5 Kd2 x d3 51. Ke5d5 h6li 7 52. Lg8 xh7 Pg5xh7 53. b7b5 Pli 7f6| 54. Kd5c5 Pf6e4| 55. Kcöd5 Pe4d2 56. Kd5c5 Pd2b.3t 57. Kc5b6 Kd3—d4 58. a7—a5 Kd4—d5 59. a 5a 4 Pb3—cl 60. b5b4 a3 X b4 61. Kb 6b5 Peld2 62. en Wit won. Oplossing Probleem No. 264. (Alain C. White). Stand der stukken: Wit: Ka3, Lg2, LI18, Pd2, b2, b3, c2, d4, f6. Zwart: Kal, Lf7, g3. 1. b3—b4!, Lc4; 2. f7, Lb3(e6); 3. do, enz. 2Ld5(a2); 3. b3, enz. Le6; 2. b3, Lf7(c4); 3. d5, enz. 2Ld5(g8); 3. f7, enz. Ld5; 2. LxL, g2; 3. La2, enz. Lb3; 2. PxLf, Kbl; 3. Le4, enz. Goede oplossing ontvangen vanH. de Ruijter, te B1 o e 111 e n d a a 1H. W. v. Dort, te Haarlem; P. Mars, te Santpoort. iTAiMSiiir;:,1'/' 21. „Wel, wel, juffrouw Klarenbiïnk, dat moet ook wel zoo treffen!" zei mijnheer Pimpelmans. JA at 'n praehten van eitjes heb je daar!" Om tenminste nog wat thuis te brengen, besloot hij ze allemaal te koopen. Maar, terwijl hij zoo stond te ■oven en te bieden, was Grauwtje al grazende achteruit in de rondte geloopen, zoodat de leidsels om de twee pratende menschen heen gewonden werden. (Rww/ yii^ 17 \A-ay v rvü z ra 22. En juist had mijnheer Pimpelmans eitjes betaald, of rrrt! daar stoof opeens in volle vaart een auto voorbij. Grauwtje schrok zich 'n „aap" en gaf plotseling een hevigen ruk aan de leidsels. Het gevolg was, dat mijnheer Pimpel mans met groote kracht tegen juffrouw Klaren- brink aangeduwd werd. De eiermand -kwam in de verdrukking en de inhoud der eitjes spoot met. kracht omhoog. 23. En daar stond nu de veearts van Ep- scheuten! Als een Sinterklaasbaard hingen lange stralen wit en dooiers aan zijn gezicht. Stukjes van de eierschalen zaten er nog in vastgekleefd... Zoo goed en zoo kwaad als 't ging, veegde hij 't met zijn zakdoek af, maakte zich weer meester van den ezel en slofte met looden schoenen nr.ar huis 24. Daar werd hij nog uitgelachen op den koop toe. „O. Alex, Alex, wat zie je er komiek uit!" riep mevrouw Pimpelmans proestend. En Jodocus, die stakker, durfde natuurlijk niet te lachen. Hij draaide zich om, kreeg 'n hevige „hoest"-bui en holde naar de keuken, waar hij op een stoel moest gaan zitten om niet om te vallen van 't lachen!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1930 | | pagina 3