TWEEDE BLAD SIS In. KINDERVERHAAL ui, Tel. I 8 rrT Nieuwe avonturen van Piepnens en Bibbersnoet, /egers INES riem Telefoon 13531 10-12 laai geerte» De ijsheiligen. Brokjes Levenswijsheid. Pinkstervreugde. De Tooverfluit. Door G. Th. ROTMAN. nootschap. De boekvink en wij. SCHAAKRUBRIEK. t OVERVEEN orde maken wij d* insten prijs. Opgei*. 1828 meublementen rapi]ten Gordijnen Matrassen enz. eke, 72 jaar; G. van ■on Eichstorff, 68 j. overleden te Haar lieden te Haarlem: erleden te Haarlem. uws. eerste oefening der e „B. G. V." plaats, gezellig gewerkt ing van den keer heeft hiermede haar r, en doet een heroep iie gezonde lichaams- en leeftijd van min- oen. De eerstvolgende si e.k. plaats vinden, ntal leden dan inmid- ■d zal zijn. ,c ;m tie geen oefen- i heeren leden der 18 Mei e.k. a 15 Mei op het B. V. onder leiding van 'den :omst dringend ge- van den zomertijd eoefend. CHTETEN. ,,'t Hemeltje" te Bloe- ïieten plaats van de ronge Batavieren". Er ot gedaan. De heer de sreeniging opende het roord tot de schutters, de wedstrijd om het i dezen wedstrijd was irbonden. De uitslag at, 92 punten; de heer fen, 110 punten; ridder punten; de heer Duyn, mt, 82 punten; de heer r de Beer, 80 punten: .en; de heer v. d. Berg. ak. 76 punten; de heer 'edstrijd werd de heef rzitter met de zilveren koningskruis, ornhan- e reeds in den vorigen ip verwierf, heeft zich handhaven. Gelukt het ningschieten weder on- rijd te komen, dan volgt retitel van Keizer. DE NEDERLANDERS 3ENE. r tot Peursum, de Ne- Athene. schrijft ons: a „Neerlandia". die een he hoofdstad gebracht irnemen, dat de econo- er te lande de verdwij- van den eenigen Ne" e in dit land bestaat, ierlandsche Huis" waai zoon G. 't Hooft sedert waren, zooals sigaren. de beste hoedanigheid Niet alleen zullen onze niet meer onze eigen i landgenoot te kunnen Hen vele voorbijgangers a, dat de tijden van een angst in dezen winkel, van eenige praktische even en bezichtiging, en. zoo weinig talrijke fe- ïet vertrek van de hee- verlies. D' Ijsheiligen zijn thans Geducht weer aan 't regeeren, En doen ons weder van Hun luimen profiteeren! Het windje is wat schraal, De temp'ratuur te laag nog; 'Kan gauw verand'ren, maar Zoo was het tot vandaag nog. In luwte en in zon Is het wel even lekker, Maar overigens kruip Je diep nog in je jekker! De kilte 's avonds thuis Is wel niet onverdraag'iijk, Maar ook nu niet bepaald Gezellig en behaaglijk. De kachel brandt niet meer; Het is toch immers „Lente", En ik heb bovendien Geen kolen en geen centen! Het thermometerkwik Wil alsnogmaar niet rijzen; Ik zou 't wel gaarne in De hoogte willen hijschen! Och, goede Heiligen, 'kWil Uw regiem graag prijzen, Maar doe mij het plezier Vóór Pinkster af te reizen! (Nadruk verbóden) ■Wie de ontwikkeling van de menschheid wil agaan, zal ook op de feestviering hebben te letten. Ondanks het diep ingeworteld bijgeloof, at alles in den goeden ouden tijd zooveel beter jioet zijn geweest dan heden ten dage, leert het geschiedkundig onderzoek ook op dit gebied, Bat er vooruitgang is. Luisteren wij naar de beschrijving, welke een ehter in het midden der achttiende eeuw geeft [van hetgeen hij als „Boere Pinxter Vreugt" aan- httt. Deze dichter- zegt van de feestgangers: „Zij werpen testen, vuur en bekers, kruik en pul Den andren naar den kop. Eén wordt de bek te schanden Geworpen door een hout, ten koste van zijn tanden. Hier treft de bierkan één gevoelig voor het hooft Terwijl een ander wordt de hersenpan gekloofd." Een dergelijk tafere'el behoorde oudtijds op likstenen niet tot de uitzondeiingen. Integen- Seel. het zou niet „echt" Pinksteren zijn ge- heest, indien er niet stevig was gedronken en jevig was gevochten. Verregaande ongebonden-, leid was het kenmerk van dezen heiligen dag. Wij zullen de laatsten zijn, om onze voor deren hun ruw vermaak kwalijk te nemen. Zij Mden niets anders, zij wisten niet beter. Er werd in het verleden door kerk en overheid voor alles gezorgd; vaderlijk bevoogdden de ge zaghebbers het volk en leerden het vroomheid en deugd en nuttige handwerken, maar één ding leerden zij niet: de kunst om op gepaste wijze feest te vieren. Want deze kunst verston den ze zelf niet. Brooddronkenheid, uitspattingen en straat schenderij zijn geen uitingen van een tekort aan zedelijkheid, maar zij zijn een bewijs van gees telijke armoede. Onze vaderen waren even brave menschen als wij, of, wil mien het omkee- ren, wij zijn evenmin brave menschen als zij. Men moet zich behelpen met de middelen, welke mien heeft, en als men niets beters heeft om mee feest te vieren dan het mes en de drankflesch, dan kan er onmogelijk iets anders van Pinkstervreugde terecht komen dan een weerzinwekkende braspartij. Kerk en overheid hebben, het moet gezegd, hun uiterste best gedaan om de Pinkster ontheiliging tegen te gaan. De eerste met boet predikaties, de tweede met straffen. Dat deze maatregelen niet het minste hebben -gegeven, ligt voor de hand. Maar de kerk en de overheid uit het verre verleden geloofden in deze maat regelen, omdat zij ook niet meer kondien doen dan zich met de middelen te behelpen, welke zy hadden. En iets beters was hun in dien bar- baarschen tijd niet beleend. Met preeken en straffen, wij weten het te genwoordig, roeit men geen verkeerde -ge woonten uit. Mien moet den aard van deze ge woonten onderzoeken en haar herkomst nagaan. Men moet zich inprenten, dat êe door een be paalde behoefte noodzakelijk worden gemaakt. Pinkstervreugde is een wezenlijk bestanddeel van de imenschelijke natuur, welke met al het geschapene op dien terugkeer van het zomergetij reageert. Zooals de gouden regen bloeit, de sering geurt en de nachtegaal kweelt, moet ook de mensch zich uiten. Met al het geschapene stort hij zijn hart uit im vreugdebetoon om de verlossing uit duister en kou en om de weldaden van warmte en licht. Deze uitstorting te verbieden, haar als on zedelijk te brandmerken en als onwelvoeglijk te straffen, zou opstand beteekenen tegen de natuur en haar wetten. Pinkstervreugde kan men niet uitroeien. Wat men wél kan, is haar veredelen. Met de ontwikkeling van alle overige menschelijke en maatschappelijke functies moet ook een ontwikkeling in het vreugdebetoon ge paard gaan. De natuurvreugde opsluiten beteekent een ontploffing voorbereiden. Wie den levensdrang' geen ruim baan geeft, lokt een katastrofe uit. De menschheid moet iets te doen hebben. Niet alleen iets te doen om haar arbeidsdrift te be vredigen, maar ook iets te doen om haar levens drift bot te vieren. Er zijn geleerden, die het oorlogsgevaar niet hoofdzakelijk aan politieke verwikkelingen wij ten, maar het toeschrijven aan de behoefte' aan avontuur en emotie. Geeft, waarschuwen zij, de menschen meer vreugde, meer feesten, meer na tuurlijk genot, en zij hebben de romantiek van het wapengeweld niet meer noo-dig. Ais die boeren, over wier Pinkstervreugd de oude dichter verhaalt, de kunst van feestvieren hadden geleerd dnplaats van bij straf en boet predikatie te zijn opgevoed, dan zouden zij ook wel een waardiger en bekoorlijker middel heb ben weten te bedenken om hun levensdrift bot te vieren dan elkaar de tanden uit den mond te slaan en de hersens te kloven, een maatregel, waarmee onze oorlogvoerenden zich nog altijd behelpen, omdat ze geen behoorlijk feestvieren verstaan. H. G. CANNEGIETER een Pinkstergeschiedenis door H. G. CANNEGIETER (Nadruk Verboden). 121. Den volgenden vrijen middag wilde ik 22. Dadelijk ging er 'n venster open en Bib- pbbei'snoet weer om drie uur afhalen; om berneus stak haar kop naar buiten. „Ik heb «n tijd Was ze meestal met haar werk klaar, huisarrest!" riep ze, „Goudmuis is niet thuis en paar hoe ik ook belde, er werd niet openge- heeft me hier in de kamer opgesloten. Daarom an. Daarom slenterde ik naar den achterkant kon ik ook niet opendoen!" Ja, dat was erg! |7an het huis en floot. hap voor zuivere Reu iring op 4 en 5 Juni a,5_ ternationale School voo uur; 's avonds 8 uuf d met inleiding van idag 5 Juni 10 uur«r et dr. H. G. ten Brug jegrip van het konu9C»e I die 23- Ik floot 'ns tusschen m'n tanden en keek 24. Wij namen zoo gauw mogelijk de beenen me heen. Ha, jongens, daar ontdekte ik een en holden verder tot we een goed eind uit de ,r fijne drooglatten! Met veel moeite wist ik buurt waren. Toen kwamen we voor 'n reus- overeind te krijgen, zette ze schuin tegen achtig hek; daarachter was 'n tuin, een groote I«ten gevel en nu kon Bibbersnoet zich zoo naar menschentuin. „Kijk!" riep Bibbersnoet, „daar Béden laten glijden. staat een poppenwagen met een pop er in!" E'erst op Pinkstermaandag werd Jorrit, de kleermakersknecht, mensch. Of liever, dan leef de hij in een sfeer, welke boven het mensche lijke was verheven. Het was een dag, zoo geheel anders dan andere dagen, dat het hem toe scheen, of er geen verband tusschen beide be stond. Jorrit, de klarinet uit het harmonie- en fanfarecorps Excelsior, was een wezen, dat niets had te maken met dien anderen Jorrit, die op de1 snijderstafel van baas Wasmot in 't schemer donker te pikken zat. Pinkstermaandag was de dag van het festival. Dan verzamelden alle muziekgezelschappen, die bij den Bond van harmonie- en fanfarecorpsen waren aangesloten, zich in het dorp, dat zy tot het centrum van instrumentale kunst hadden uitgekozen en daar hielden zij hun jaarlijkschen wedstrijd. Eik der gezelschappen speelde daar zijn verplicht en zijn vrijnummer en na afloop was er prijsuitdeeling en bal in de herberg de Geldersche Roos. J orrit was niet uit eigen beweging tot kunst toegetreden. Zijn- vader had het met Meester besproken en deze was 't met hem eens ■geweest, dat het goed zou zijn voor den stillen jongen, een verzetje te hebben. Het harmonie- en fanfarecorps was „een nette beweging" en waren allemaal fatsoenlijke jongelui. En Meester zelf had de leiding als dirigent en kon dus een oogje in 't zeil houdlen. Jorrit vond 't best; voetbal en gymnastiek waren niets voor hem en voor de tooneelclub was hij veej te verlegen; ook was hij geen jon gen, om uit fietsen of zwemmen te gaan, want hij had niet veel spierkracht en was ook altijd stjjf van de snijderstafel. Zoo bleef alleen het muziekgezelschap, en toen daar een plaats als klarinet openkwam, was Jorrit de man. Was er toevallig een Turksche trom of een schuiftrompet opengekomen, dan zou Jorrit met evenveel liefde schuiftrompetter of tromslager zijn. Toch was hij blij, dat het maar klarinet was geworden; de klarinet was lichter te ham- teeren dam die omvangrijke instrumenten. Van meer belang dan zijn fluit vond Jorrit de uni formpet, die prachtig met rood en goud was ge galonneerd. Die pet mochten de muzikanten al leen met het festival dragen, en daarom was Pinkstermaandag zoo'n gebeurtenis in het leven van Jorrit. Want die uniformpet maakte hem tot een gewichtig persoon-, tot een van de man nen, die men dien dag elkaar aanwees, omdat het heele feest om die uniformpetten draaide. De repetities op Zaterdagavond, waarom het Vader en Meester eigenlijk te doem was geweest, waren niet zoo pleïzierig voor Jorrit. Bij de repe tities liet men zijn uniformpet thuis en boven dien, Meester was erg streng op de fouten en Jorrit was erg hardleersch op de klarinet. Geen oefening, of ze moesten haar overdoen, omdat de klarinet te vroeg of te laat was ingevallen, En als hij op tijd inviel, was het de 'meeste keeren een toon te laag of te hoog. Ditmaal was 't erg geweest en 't ergste was. dat Jorrit niet alleen de generale repetitie eer gisteravond finaal in de war had gestuurd, maar dat hij vanmorgen, met het verplichte nummer, door zijn spel elke kans op een prijs had bedor ven. Na afloop hadden ze dien on-gelukkigen klarinet -de huid volgescholden en de trombone, een volbloedige slager, had hém bijna een op stopper verkocht, als Meester niet juist op tijd tusscbenbeide was getreden. En nu zou vanmiddag het vrije nummer nog komen! Jorrit moest er nu niet aan denken; had hij niet net in dat nummer een klarinet solo te spelen? Duizend maal had hij de weinige maten van het eenvoudige melodietje gerepe teerd, maar duizendmaal was het mis gegaan. En eergister op de repetitie De hobo had Meester al voorgesteld, tegen 't volgend jaar met een nieuwen klarinettist uit te komen en de cornet a piston had gevraagd, of ze die solo op 't festival maar niet zouden overslaan. Maar dat kón niet, zei Meester, want dan zou het eerst recht in de gaten loopen; 't was van Mozart en iedereen kénde het mopje. Gelukkig had Jorrit op het oogenblik afleiding genoeg om niet aan de komende kwelling te wordlen herinnerd, 't Was pauze en de muzikan ten verdrongen elkaar in de herberg, om wat te eten en te drinken te la-ij gen. Een vroolijk vere tier gonsde rondom dé gelagkamer, heel het grasveld en de straat waren bezet met etende en drinkende feestgangers. Een geur van wafels en oliekoeken hing tusschen de kermistenten. Jorrit had 't getroffen; hij was spoedig ge holpen en had nu den tijd. Excelsior kwam niet onmiddellijk aan beurt. Met den tromslager kuierde Jorrit het dorp door. Het was een dorp vól weggetjes en lanen, welke concentrisch lie- Pen rondom de brink, waar de muziektent stond opgeslagen. De tromslager, een levenslustige brievenbesteller, wist met zijn kwinkslagen Jorrits angist er onder te houden en het was zulk prachtig Pihksterweer, dat Jorrit zijn nade rende plicht allengs vergat onder den indruk van bloeiende' appelboomen, welriekende Meidoorns en zingende vogels tusschen de struiken. Juist maakte de tromslager hem op een als goud glinsterend stuk koolzaad opmerkzaam, toen om den hoek van het weggetje een drietal meisjes kwam aangedrenteüd. Het pad was zoo nauw, dat men elkaar van weerszijden den weg versperde. De meisjes gichelden en de trom slager had ze onmiddellijk met een grapje ge vangen. Koutende en proestlachende liepen ze met de muzikanten op. „Wat hebben jelui een mooie petten!", ver stoutte zich er een en alle drie schaterden om deze aardigheid. „Zeg, waarom heb jij geen instrument bij je?", vroeg de tweede den tromslager en weer smoor den ze alle drie van den lach. „Ik kan toch niet miet mijn trom uit wandelen gaan?", zei de brievenbesteller. „Maar hü heeft zijn fluit wèl bij zich. Mag ik eens op blazen?", kwetterde de derde en voordat Jorrit er op was bedacht, had ze hem zijn klarinet ontfutseld en bracht ze het mond stuk naar haar lippen. Dat vonden ze alle drie wel het toppunt! Wat een pleizier! Ook de brievenbesteller had schik! ,Wel! ja, speel Jorrits mooie solo maar een,", riep hij uit. Jorrit alleen was onthutst. Stom van verlegen heid gaapte hij 't meisje aan, dat aan zijn klar rinet allerlei zonderlinge tonen ontlokte. Toen zag Jorrit opeens naar de lippen van 't meisje, die zich om 't mondstuk krulden, mooie gezonde meisjeslippen tusschen twee meisjeswangen, wel ke zich bol bliezen, als ware de klarinet een trombone geweest. Een nooit gekende sensatie' maakte zich van den verlegen kleermakersknecht meester. Het was, toen hij den joligen, half-spottenden blik van het meisje opving, of er vuur oversprong van haar glinsterend oog in zyn verglaasde pupillen, Er barstte iets los in hem, zijn trekken ontspan den zich en hij lachte, vroolijk en overmoedig als zy. Zoo vry en gelukkig had Jorrit zich nooit te voren gevoeld! „Wij moeten voortmaken", zei de tromslager opeens. „Ze zijn al bezig met 't tweede nummer. En dan is het ónze beurt!" Het meisje reikte Jorrit zijn klarinet over en maakte zich met haar vriendinnen op een hol letje uit de voeten. Achteloos stak Jorrit het instrument in zün zak en als in een droom volgde hy den trom slager naar de brink. Maar, toen hij daar met gansch Excelsior op het plankier van de muziektent ten overstaan van heel de menigte feestgangers het vrüe num mer ten gehoore bracht, bleek er iets Mzonders met Jorrit gebeurd. Zelf sloeg hij er aanvanke lijk geen acht op; wel glorieerde hy in 't ver heven besef van zyn uniformpet, maar dit beleef, de hy iederen Pinkstermaandag geregeld. En dit zelfbewustzijn had hem nog nooit voor zijn mu zikale uitgiydingen behoed. Nu echter stond ieder van Jorrit verbaasd. Meester, die dirigeerde en met angst d-e klarinet solo zag naderen, begreep er niets van. 't Was niet alleen alles prompt in de maat, maai- er zat levan in deze muziek. Dit was waariyk Mozart en niet het harmonie'- en fanfarecorps Excelsior, Dit was kunst met een groote K! Jorrit zelf had er geen vermoeden van, dat hy zyn kornuiten en Meester, het publiek en de jury verbaasd deed staan. Hy dacht er niet aan, of hy goed of slecht speelde. Hij wist niet van no ten en maten. Zoodra hy de klarinet aan den mond bracht en eensklaps bedacht, dat het meisje ditzelfde mondstuk tusschen de lippen ge houden bad, beving hem een vreemde ontroe ring. Hij proefde een zoeten smaak, die hem aan in de zon geplukte aardbeien deed denken. Weer rook hij den geur van de Meidoorn, de jasmijn, de sering en al die andere aromen, welke de lucht tusschen de heggetjes hadden bezwangerd, Weecr zag hij de lippen en de wangen en jolig-spottende oogstreepjes van 't meisje met zijn klarinet tusschen de lippen. Weer hoorde hij den zang van de vogels in de bloeiende appel boomen. Dit alles was als een droom, en in dien droom vergat Jorrit zyn partituur en zijn instrument, De aanraking met het mondstuk betooverde hem; het was alsof daarvan een bezielende kracht uitging en alsof die kracht speelde en niet hij. Met aandoening luisterde hij naar zijn solo, die niet zijn solo was, maar de solo van Mozart. „De wonderen zijn de' wereld nog niet uit! zei Meester, toen de jury aan Excelsior den prijs voor het vrije nummer toekende en Jorrit met een personeelen prijs werd vereerd. „De wonde ren zijn de wereld niet uit; ik begrijp e>r niets van." „Ik ook niet!", dacht Jorrit, en grinnikte. Hij zette na de toespraak van de jury zyn gega lonneerde pet weer op zyn bezweet» kruin en liet de verguld zilveren medaille, die op zyn bolst bengelde, door zijn kornuiten bewonderen Maar toen hy aan 't eind van dezen glorie-dag van zijn kameraden had afscheid genomen en op zijn eentje naar huis wandelde, terwijl de volle maan door de bloeiende vlierstruiken bloosde, zette Jorrit zyn klarinet aan den.mond en blies in verrukking een wüsje, dat hijzelf nog nooit had -gehoord. In den tuin staat een oude appelboom, die druk bezocht wordt door een boekvinkenpaar. Vlug worden de dikste takken gemonsterd onder voortdurend pink-pink-geroep. Eindeljjk de rechte tak gevonden. Daar begint de pop het fundament van een nest te leggen. Dunne fijne halmpjes en wortelveze-ltjes, groen en grijs mos, haalt het aan, spint en weeft dit allés door en in elkaar, en geeft het stevigheid met paardehaar en daarbij de kleur van den boom tak met stukjes schors en aangroeisels van den stam. Het nest past nu zoo mooi bij den tek aan, als ware het de overgebleven kwast van een afgebroken tak. En hoe sierlijk is het nest van binnen! Zacht met veertjes en mos bekleed, 't Napje zuiver rond en glad. En 't wijfje heeft alles alleen ge daan onder 't oog van haar gaaike. tWas een mooie zonnedag, toeni 't paleisje klaar kwam. Het mannetje had aldoor zijn brui loftslied gezongen: „Tsi tsi tsi tsi tsi tiere- lierelie tsi tsi tsi tsi tsiie?" Een stuk of vijf staccato's, een draai en een uithaal, die meestal in een vraag eindigt. Weldra zullen in 't nest 5 a 6 blauwgroene of roodachtige eitjes met asehgrauwe, paars- gry'ze en bruinzwarte vlekjes liggen. Een vorig jaar vierden meneer en mevrouw Vink bruiloft in ,de linde naast ons huis. De zang was niet van de lucht. Het loof, dat een week te voren nog een doorluchtige sluier was, werd dichter. De heldere slag van 't gaaike klonk luid boven den algemeenen jubel uit. Nog eens en nog eens daverde de lucht van zijn blijdschap. Maar 't geluk had zjjn grenzen. Een andere mannetjesvink kwam als een kaper op de kust. Die lokte op eenige meters afstand aldoor: „Pink, pink, pink!" Hij had geen vrouwtje gevonden en kon het geluk van den ander niet waardeeren. Wat zeg ik? Hij was jaloersch en -trachtte zich tusschen de eegaas te dringen. Eiken dag, 's morgens, 's middags en 's avonds, kwam hij den gelukkige prikkelen met zijn ongevraagde tegenwoordigheid. Daar moest een eind aan komen. Als hij nog eens weer kwam, dan moest het maar uitgevochten worden met neb en klauwen. Met luid „pink, pink!" stortte zich de bedreigde op den in dringer. Als een kluwen dansten de rivalen ill de lucht, dat de veertjes er af stoven. De- vleu geltjes wiekten in snel tempo op en neer, de snaveltjes hakten op de wederzijdsche kopjes. Eindelijk kwamen de vechtersbazen plukharend op of even boven den grond en vochten voort, dat de zandkorrels in 't rond dwarrelden. Geen van de twee wilde kamp geven. En het wyfje in het nest? Zij scheen zich om den strijd niet te bekommeren. Zy verried niet de minste deelneming of opwinding. Zij streek de nog uitstekende halmpjes en sprietjes terecht, draaide zich eens om en keek toen rustig het geval aan. Daar zou toch wel eens een eind aan komen! Oplossingen, bydragen, enz. te richten aan den Schaakredacteur, Cruquiusstraat 19, Haarlem. PROBLEEM No. 344. H. Mendes da Cost a. (1845—1923). Mat in drie zetten. Stand der stukken: Wit: Ka2, Dg6, Fd4, Fe3, g3. Zwart: Kei, a3, d3, PARTIJ No. 148. Eerste matchpartij, gespeeld te 's Graven - hage 14 April 1932. Wit: Jhr. mr. J. H. O. v. d. Bosch (Den Haag) Zwart: S. Flohr (Praag) 1. 2. 3. 4. CARO-KANN-VERDEMGING. e2e4 c7—c6 d2d4 d7d5 Pblc3 d5xe4 Lflc4 Een niet bekende voortzetting, waarmede Wit in deze partij geen succes heeft. De algemeen gespeelde zet is eenvoudig den pion terugnemen. 4Pg8—f6 5. f2—f3 Deze voortzetting' is gebaseerd op de ver wachting dat Zwart e4Xf3 zal spelen, waar door Wit een mooien stand zou krijgen, wat wei een pion waard is. 5. e4e3 Daar de tegenparty anders speelt en den pion terug geeft, is Wit's Koningspaard uitgesloten van zijn natuurlijke ontwikkeling naar f3. 6. LclXe3 Lc8—f5 7. Pgl—e2 e7—e6 8. g2—g4 Verzwakt weliswaar Wit's Koningsvleugel, maar is toch tevens agressief. 8Lf5—g6 9. h2h4 h7—h6 10. Pe2—f4 Lg6h7 11. Ddl—d2 Ter voorbereiding van g4g5 (kan nu nog' niet, wegens hg5:; 12. hg5:, Lc2:!) 11Pf6—d5 12. Pc3Xd5 Moet vóór 000 geschieden, anders volgt 12Da5, waarna eventueel 13 Pc3: enz. 12 c6Xd5 13. Lc4—b5f Pb8—d7 14. g4—g5 a7a6 15. Lb5—e2 Dd8—b6 16. g5g6 Lh7Xg6 17. Pf4xg6 f7Xg« 18. 0—0—0 Ltf8—e7 19. Tdl—gl Pd7—f8 20. Le2—d3 0—0—0 21. Ld3Xg6f Pf8Xg6 22. TglXg6 Le7—f6 Zwart heeft den g-pion geofferd om het Looperpaar van Wit te breken. 23. c2c3 Th8—f8 24. f3—f4 Td8—d6 25. f4—f5 Wit meende den f-pion tijdelijk te kunnen geven, maar niet alleen krijgt hij hem niet meer terug, doch wc-rdt die zwarte f-pion zijn dood. 25 e6Xf5 26. Dd2d3 Lf6—d8 27. Tg6Xg7 Wit heeft derhalve den verkeerden pion terug gekregen, bij wijze van spreken. De zwarte vrij pion op de f-lijn is goud waard. 27 Td6—g6 28. Tg7Xg6 Db6Xg6 29. Dd3—d2 f5—f4 Wit kan den pion niet nemen, wegens 30. De4; 31. Tfl, Lc7 en wint een officier. 30. Le3—f2 f4—f3 31. Dd2—e3 Ld8—c7 Dreigt Koning en Koningin op f4. 32. De3el Lc7f4f 33. Lf2e3 Tf8—e8 OPLOSSING PROBLEEM No. 340. (B. J. M. Markx). Stand der stukken: Wit: Kal, Dc2, Lh4, Pb7, Ph6, c6, e3, f3. Zwart: Ke5, Pe8, Pg7, c7, d5. e4, h5. 1. Pb7d8, enz. Goede oplossing ontvangen van: H. W. van Dort en J. A. Schiering, beiden te Haarlem; P. Mars, te Santpoort. Voorts werd de goede oplossing van Probleem no. 336 alsnog ontvangen van: H. de Ruijter, te Bloeinendaal en H. W. van Dort te Haarlem. Tenslotte werd de goede oplossing van pro bleem no. 339 ontvangen van: H. W. van Dort, te Kaarlém en P. Mars, te Santpoort. En dat kwam er. De onrechtmatige hof maker moest afdruipen. Toen lagen er weldra vijf eitjes in 't nest. Daar broedde het wijfje veertien dagen op, waarna ze uitkwamen. „Ik zou ze wel willen uithalen", zei mijn vriendje. „Niet om ze kwaad te doen, maar om op te kweeken in onze leege kooi". „Zoo", zei ik. Tevoren had ik hem wel eens uitgelegd, hoe harteloos het is, vrije vogels tot levenslange

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1932 | | pagina 3