TWEEDE BLAD
SIS In.
KINDERVERHAAL
ui, Tel. I
8
rrT
Nieuwe avonturen van Piepnens en Bibbersnoet,
/egers
INES
riem Telefoon 13531
10-12
laai
geerte»
De ijsheiligen.
Brokjes Levenswijsheid.
Pinkstervreugde.
De Tooverfluit.
Door G. Th. ROTMAN.
nootschap.
De boekvink en wij.
SCHAAKRUBRIEK. t
OVERVEEN
orde maken wij d*
insten prijs.
Opgei*. 1828
meublementen
rapi]ten
Gordijnen
Matrassen enz.
eke, 72 jaar; G. van
■on Eichstorff, 68 j.
overleden te Haar
lieden te Haarlem:
erleden te Haarlem.
uws.
eerste oefening der
e „B. G. V." plaats,
gezellig gewerkt
ing van den keer
heeft hiermede haar
r, en doet een heroep
iie gezonde lichaams-
en leeftijd van min-
oen. De eerstvolgende
si e.k. plaats vinden,
ntal leden dan inmid-
■d zal zijn.
,c ;m tie geen oefen-
i heeren leden der
18 Mei e.k.
a 15 Mei op het B. V.
onder leiding van 'den
:omst dringend ge-
van den zomertijd
eoefend.
CHTETEN.
,,'t Hemeltje" te Bloe-
ïieten plaats van de
ronge Batavieren". Er
ot gedaan. De heer de
sreeniging opende het
roord tot de schutters,
de wedstrijd om het
i dezen wedstrijd was
irbonden. De uitslag
at, 92 punten; de heer
fen, 110 punten; ridder
punten; de heer Duyn,
mt, 82 punten; de heer
r de Beer, 80 punten:
.en; de heer v. d. Berg.
ak. 76 punten; de heer
'edstrijd werd de heef
rzitter met de zilveren
koningskruis, ornhan-
e reeds in den vorigen
ip verwierf, heeft zich
handhaven. Gelukt het
ningschieten weder on-
rijd te komen, dan volgt
retitel van Keizer.
DE NEDERLANDERS
3ENE.
r tot Peursum, de Ne-
Athene. schrijft ons:
a „Neerlandia". die een
he hoofdstad gebracht
irnemen, dat de econo-
er te lande de verdwij-
van den eenigen Ne"
e in dit land bestaat,
ierlandsche Huis" waai
zoon G. 't Hooft sedert
waren, zooals sigaren.
de beste hoedanigheid
Niet alleen zullen onze
niet meer onze eigen
i landgenoot te kunnen
Hen vele voorbijgangers
a, dat de tijden van een
angst in dezen winkel,
van eenige praktische
even en bezichtiging,
en.
zoo weinig talrijke fe-
ïet vertrek van de hee-
verlies.
D' Ijsheiligen zijn thans
Geducht weer aan 't regeeren,
En doen ons weder van
Hun luimen profiteeren!
Het windje is wat schraal,
De temp'ratuur te laag nog;
'Kan gauw verand'ren, maar
Zoo was het tot vandaag nog.
In luwte en in zon
Is het wel even lekker,
Maar overigens kruip
Je diep nog in je jekker!
De kilte 's avonds thuis
Is wel niet onverdraag'iijk,
Maar ook nu niet bepaald
Gezellig en behaaglijk.
De kachel brandt niet meer;
Het is toch immers „Lente",
En ik heb bovendien
Geen kolen en geen centen!
Het thermometerkwik
Wil alsnogmaar niet rijzen;
Ik zou 't wel gaarne in
De hoogte willen hijschen!
Och, goede Heiligen,
'kWil Uw regiem graag prijzen,
Maar doe mij het plezier
Vóór Pinkster af te reizen!
(Nadruk verbóden)
■Wie de ontwikkeling van de menschheid wil
agaan, zal ook op de feestviering hebben te
letten. Ondanks het diep ingeworteld bijgeloof,
at alles in den goeden ouden tijd zooveel beter
jioet zijn geweest dan heden ten dage, leert
het geschiedkundig onderzoek ook op dit gebied,
Bat er vooruitgang is.
Luisteren wij naar de beschrijving, welke een
ehter in het midden der achttiende eeuw geeft
[van hetgeen hij als „Boere Pinxter Vreugt" aan-
httt. Deze dichter- zegt van de feestgangers:
„Zij werpen testen, vuur en bekers, kruik
en pul
Den andren naar den kop. Eén wordt
de bek te schanden
Geworpen door een hout, ten koste van
zijn tanden.
Hier treft de bierkan één gevoelig voor
het hooft
Terwijl een ander wordt de hersenpan
gekloofd."
Een dergelijk tafere'el behoorde oudtijds op
likstenen niet tot de uitzondeiingen. Integen-
Seel. het zou niet „echt" Pinksteren zijn ge-
heest, indien er niet stevig was gedronken en
jevig was gevochten. Verregaande ongebonden-,
leid was het kenmerk van dezen heiligen dag.
Wij zullen de laatsten zijn, om onze voor
deren hun ruw vermaak kwalijk te nemen. Zij
Mden niets anders, zij wisten niet beter. Er
werd in het verleden door kerk en overheid
voor alles gezorgd; vaderlijk bevoogdden de ge
zaghebbers het volk en leerden het vroomheid
en deugd en nuttige handwerken, maar één
ding leerden zij niet: de kunst om op gepaste
wijze feest te vieren. Want deze kunst verston
den ze zelf niet.
Brooddronkenheid, uitspattingen en straat
schenderij zijn geen uitingen van een tekort aan
zedelijkheid, maar zij zijn een bewijs van gees
telijke armoede. Onze vaderen waren even
brave menschen als wij, of, wil mien het omkee-
ren, wij zijn evenmin brave menschen als zij.
Men moet zich behelpen met de middelen,
welke mien heeft, en als men niets beters heeft
om mee feest te vieren dan het mes en de
drankflesch, dan kan er onmogelijk iets anders
van Pinkstervreugde terecht komen dan een
weerzinwekkende braspartij.
Kerk en overheid hebben, het moet gezegd,
hun uiterste best gedaan om de Pinkster
ontheiliging tegen te gaan. De eerste met boet
predikaties, de tweede met straffen. Dat deze
maatregelen niet het minste hebben -gegeven,
ligt voor de hand. Maar de kerk en de overheid
uit het verre verleden geloofden in deze maat
regelen, omdat zij ook niet meer kondien doen
dan zich met de middelen te behelpen, welke
zy hadden. En iets beters was hun in dien bar-
baarschen tijd niet beleend.
Met preeken en straffen, wij weten het te
genwoordig, roeit men geen verkeerde -ge
woonten uit. Mien moet den aard van deze ge
woonten onderzoeken en haar herkomst nagaan.
Men moet zich inprenten, dat êe door een be
paalde behoefte noodzakelijk worden gemaakt.
Pinkstervreugde is een wezenlijk bestanddeel
van de imenschelijke natuur, welke met al het
geschapene op dien terugkeer van het zomergetij
reageert. Zooals de gouden regen bloeit, de
sering geurt en de nachtegaal kweelt, moet ook
de mensch zich uiten. Met al het geschapene
stort hij zijn hart uit im vreugdebetoon om de
verlossing uit duister en kou en om de weldaden
van warmte en licht.
Deze uitstorting te verbieden, haar als on
zedelijk te brandmerken en als onwelvoeglijk
te straffen, zou opstand beteekenen tegen de
natuur en haar wetten. Pinkstervreugde kan
men niet uitroeien. Wat men wél kan, is haar
veredelen. Met de ontwikkeling van alle overige
menschelijke en maatschappelijke functies moet
ook een ontwikkeling in het vreugdebetoon ge
paard gaan.
De natuurvreugde opsluiten beteekent een
ontploffing voorbereiden. Wie den levensdrang'
geen ruim baan geeft, lokt een katastrofe uit.
De menschheid moet iets te doen hebben. Niet
alleen iets te doen om haar arbeidsdrift te be
vredigen, maar ook iets te doen om haar levens
drift bot te vieren.
Er zijn geleerden, die het oorlogsgevaar niet
hoofdzakelijk aan politieke verwikkelingen wij
ten, maar het toeschrijven aan de behoefte' aan
avontuur en emotie. Geeft, waarschuwen zij, de
menschen meer vreugde, meer feesten, meer na
tuurlijk genot, en zij hebben de romantiek van
het wapengeweld niet meer noo-dig.
Ais die boeren, over wier Pinkstervreugd de
oude dichter verhaalt, de kunst van feestvieren
hadden geleerd dnplaats van bij straf en boet
predikatie te zijn opgevoed, dan zouden zij ook
wel een waardiger en bekoorlijker middel heb
ben weten te bedenken om hun levensdrift bot
te vieren dan elkaar de tanden uit den mond
te slaan en de hersens te kloven, een maatregel,
waarmee onze oorlogvoerenden zich nog altijd
behelpen, omdat ze geen behoorlijk feestvieren
verstaan. H. G. CANNEGIETER
een Pinkstergeschiedenis
door
H. G. CANNEGIETER
(Nadruk Verboden).
121. Den volgenden vrijen middag wilde ik 22. Dadelijk ging er 'n venster open en Bib-
pbbei'snoet weer om drie uur afhalen; om berneus stak haar kop naar buiten. „Ik heb
«n tijd Was ze meestal met haar werk klaar, huisarrest!" riep ze, „Goudmuis is niet thuis en
paar hoe ik ook belde, er werd niet openge- heeft me hier in de kamer opgesloten. Daarom
an. Daarom slenterde ik naar den achterkant kon ik ook niet opendoen!" Ja, dat was erg!
|7an het huis en floot.
hap voor zuivere Reu
iring op 4 en 5 Juni a,5_
ternationale School voo
uur; 's avonds 8 uuf
d met inleiding van
idag 5 Juni 10 uur«r
et dr. H. G. ten Brug
jegrip van het konu9C»e
I die
23- Ik floot 'ns tusschen m'n tanden en keek 24. Wij namen zoo gauw mogelijk de beenen
me heen. Ha, jongens, daar ontdekte ik een en holden verder tot we een goed eind uit de
,r fijne drooglatten! Met veel moeite wist ik buurt waren. Toen kwamen we voor 'n reus-
overeind te krijgen, zette ze schuin tegen achtig hek; daarachter was 'n tuin, een groote
I«ten gevel en nu kon Bibbersnoet zich zoo naar menschentuin. „Kijk!" riep Bibbersnoet, „daar
Béden laten glijden. staat een poppenwagen met een pop er in!"
E'erst op Pinkstermaandag werd Jorrit, de
kleermakersknecht, mensch. Of liever, dan leef
de hij in een sfeer, welke boven het mensche
lijke was verheven. Het was een dag, zoo geheel
anders dan andere dagen, dat het hem toe
scheen, of er geen verband tusschen beide be
stond. Jorrit, de klarinet uit het harmonie- en
fanfarecorps Excelsior, was een wezen, dat niets
had te maken met dien anderen Jorrit, die op de1
snijderstafel van baas Wasmot in 't schemer
donker te pikken zat.
Pinkstermaandag was de dag van het festival.
Dan verzamelden alle muziekgezelschappen, die
bij den Bond van harmonie- en fanfarecorpsen
waren aangesloten, zich in het dorp, dat zy tot
het centrum van instrumentale kunst hadden
uitgekozen en daar hielden zij hun jaarlijkschen
wedstrijd. Eik der gezelschappen speelde daar
zijn verplicht en zijn vrijnummer en na afloop
was er prijsuitdeeling en bal in de herberg de
Geldersche Roos.
J orrit was niet uit eigen beweging tot
kunst toegetreden. Zijn- vader had het met
Meester besproken en deze was 't met hem eens
■geweest, dat het goed zou zijn voor den stillen
jongen, een verzetje te hebben. Het harmonie-
en fanfarecorps was „een nette beweging" en
waren allemaal fatsoenlijke jongelui. En Meester
zelf had de leiding als dirigent en kon dus een
oogje in 't zeil houdlen.
Jorrit vond 't best; voetbal en gymnastiek
waren niets voor hem en voor de tooneelclub
was hij veej te verlegen; ook was hij geen jon
gen, om uit fietsen of zwemmen te gaan, want
hij had niet veel spierkracht en was ook altijd
stjjf van de snijderstafel. Zoo bleef alleen het
muziekgezelschap, en toen daar een plaats als
klarinet openkwam, was Jorrit de man.
Was er toevallig een Turksche trom of een
schuiftrompet opengekomen, dan zou Jorrit met
evenveel liefde schuiftrompetter of tromslager
zijn. Toch was hij blij, dat het maar klarinet
was geworden; de klarinet was lichter te ham-
teeren dam die omvangrijke instrumenten. Van
meer belang dan zijn fluit vond Jorrit de uni
formpet, die prachtig met rood en goud was ge
galonneerd. Die pet mochten de muzikanten al
leen met het festival dragen, en daarom was
Pinkstermaandag zoo'n gebeurtenis in het leven
van Jorrit. Want die uniformpet maakte hem
tot een gewichtig persoon-, tot een van de man
nen, die men dien dag elkaar aanwees, omdat
het heele feest om die uniformpetten draaide.
De repetities op Zaterdagavond, waarom het
Vader en Meester eigenlijk te doem was geweest,
waren niet zoo pleïzierig voor Jorrit. Bij de repe
tities liet men zijn uniformpet thuis en boven
dien, Meester was erg streng op de fouten en
Jorrit was erg hardleersch op de klarinet. Geen
oefening, of ze moesten haar overdoen, omdat
de klarinet te vroeg of te laat was ingevallen,
En als hij op tijd inviel, was het de 'meeste
keeren een toon te laag of te hoog.
Ditmaal was 't erg geweest en 't ergste was.
dat Jorrit niet alleen de generale repetitie eer
gisteravond finaal in de war had gestuurd, maar
dat hij vanmorgen, met het verplichte nummer,
door zijn spel elke kans op een prijs had bedor
ven. Na afloop hadden ze dien on-gelukkigen
klarinet -de huid volgescholden en de trombone,
een volbloedige slager, had hém bijna een op
stopper verkocht, als Meester niet juist op tijd
tusscbenbeide was getreden.
En nu zou vanmiddag het vrije nummer nog
komen! Jorrit moest er nu niet aan denken;
had hij niet net in dat nummer een klarinet
solo te spelen? Duizend maal had hij de weinige
maten van het eenvoudige melodietje gerepe
teerd, maar duizendmaal was het mis gegaan.
En eergister op de repetitie De hobo had
Meester al voorgesteld, tegen 't volgend jaar met
een nieuwen klarinettist uit te komen en de
cornet a piston had gevraagd, of ze die solo op 't
festival maar niet zouden overslaan. Maar dat
kón niet, zei Meester, want dan zou het eerst
recht in de gaten loopen; 't was van Mozart en
iedereen kénde het mopje.
Gelukkig had Jorrit op het oogenblik afleiding
genoeg om niet aan de komende kwelling te
wordlen herinnerd, 't Was pauze en de muzikan
ten verdrongen elkaar in de herberg, om wat te
eten en te drinken te la-ij gen. Een vroolijk vere
tier gonsde rondom dé gelagkamer, heel het
grasveld en de straat waren bezet met etende
en drinkende feestgangers. Een geur van wafels
en oliekoeken hing tusschen de kermistenten.
Jorrit had 't getroffen; hij was spoedig ge
holpen en had nu den tijd. Excelsior kwam niet
onmiddellijk aan beurt. Met den tromslager
kuierde Jorrit het dorp door. Het was een dorp
vól weggetjes en lanen, welke concentrisch lie-
Pen rondom de brink, waar de muziektent stond
opgeslagen. De tromslager, een levenslustige
brievenbesteller, wist met zijn kwinkslagen
Jorrits angist er onder te houden en het was
zulk prachtig Pihksterweer, dat Jorrit zijn nade
rende plicht allengs vergat onder den indruk van
bloeiende' appelboomen, welriekende Meidoorns
en zingende vogels tusschen de struiken.
Juist maakte de tromslager hem op een als
goud glinsterend stuk koolzaad opmerkzaam,
toen om den hoek van het weggetje een drietal
meisjes kwam aangedrenteüd. Het pad was zoo
nauw, dat men elkaar van weerszijden den weg
versperde. De meisjes gichelden en de trom
slager had ze onmiddellijk met een grapje ge
vangen. Koutende en proestlachende liepen ze
met de muzikanten op.
„Wat hebben jelui een mooie petten!", ver
stoutte zich er een en alle drie schaterden om
deze aardigheid.
„Zeg, waarom heb jij geen instrument bij je?",
vroeg de tweede den tromslager en weer smoor
den ze alle drie van den lach.
„Ik kan toch niet miet mijn trom uit wandelen
gaan?", zei de brievenbesteller.
„Maar hü heeft zijn fluit wèl bij zich. Mag ik
eens op blazen?", kwetterde de derde en
voordat Jorrit er op was bedacht, had ze hem
zijn klarinet ontfutseld en bracht ze het mond
stuk naar haar lippen.
Dat vonden ze alle drie wel het toppunt! Wat
een pleizier! Ook de brievenbesteller had schik!
,Wel! ja, speel Jorrits mooie solo maar een,",
riep hij uit.
Jorrit alleen was onthutst. Stom van verlegen
heid gaapte hij 't meisje aan, dat aan zijn klar
rinet allerlei zonderlinge tonen ontlokte. Toen
zag Jorrit opeens naar de lippen van 't meisje,
die zich om 't mondstuk krulden, mooie gezonde
meisjeslippen tusschen twee meisjeswangen, wel
ke zich bol bliezen, als ware de klarinet een
trombone geweest.
Een nooit gekende sensatie' maakte zich van
den verlegen kleermakersknecht meester. Het
was, toen hij den joligen, half-spottenden blik
van het meisje opving, of er vuur oversprong van
haar glinsterend oog in zyn verglaasde pupillen,
Er barstte iets los in hem, zijn trekken ontspan
den zich en hij lachte, vroolijk en overmoedig als
zy. Zoo vry en gelukkig had Jorrit zich nooit te
voren gevoeld!
„Wij moeten voortmaken", zei de tromslager
opeens. „Ze zijn al bezig met 't tweede nummer.
En dan is het ónze beurt!"
Het meisje reikte Jorrit zijn klarinet over en
maakte zich met haar vriendinnen op een hol
letje uit de voeten.
Achteloos stak Jorrit het instrument in zün
zak en als in een droom volgde hy den trom
slager naar de brink.
Maar, toen hij daar met gansch Excelsior op
het plankier van de muziektent ten overstaan
van heel de menigte feestgangers het vrüe num
mer ten gehoore bracht, bleek er iets Mzonders
met Jorrit gebeurd. Zelf sloeg hij er aanvanke
lijk geen acht op; wel glorieerde hy in 't ver
heven besef van zyn uniformpet, maar dit beleef,
de hy iederen Pinkstermaandag geregeld. En dit
zelfbewustzijn had hem nog nooit voor zijn mu
zikale uitgiydingen behoed.
Nu echter stond ieder van Jorrit verbaasd.
Meester, die dirigeerde en met angst d-e klarinet
solo zag naderen, begreep er niets van. 't Was
niet alleen alles prompt in de maat, maai- er zat
levan in deze muziek. Dit was waariyk Mozart en
niet het harmonie'- en fanfarecorps Excelsior,
Dit was kunst met een groote K!
Jorrit zelf had er geen vermoeden van, dat hy
zyn kornuiten en Meester, het publiek en de jury
verbaasd deed staan. Hy dacht er niet aan, of
hy goed of slecht speelde. Hij wist niet van no
ten en maten. Zoodra hy de klarinet aan den
mond bracht en eensklaps bedacht, dat het
meisje ditzelfde mondstuk tusschen de lippen ge
houden bad, beving hem een vreemde ontroe
ring.
Hij proefde een zoeten smaak, die hem aan in
de zon geplukte aardbeien deed denken. Weer
rook hij den geur van de Meidoorn, de jasmijn,
de sering en al die andere aromen, welke de
lucht tusschen de heggetjes hadden bezwangerd,
Weecr zag hij de lippen en de wangen en
jolig-spottende oogstreepjes van 't meisje met
zijn klarinet tusschen de lippen. Weer hoorde hij
den zang van de vogels in de bloeiende appel
boomen.
Dit alles was als een droom, en in dien droom
vergat Jorrit zyn partituur en zijn instrument,
De aanraking met het mondstuk betooverde
hem; het was alsof daarvan een bezielende
kracht uitging en alsof die kracht speelde en
niet hij. Met aandoening luisterde hij naar zijn
solo, die niet zijn solo was, maar de solo van
Mozart.
„De wonderen zijn de' wereld nog niet uit!
zei Meester, toen de jury aan Excelsior den prijs
voor het vrije nummer toekende en Jorrit met
een personeelen prijs werd vereerd. „De wonde
ren zijn de wereld niet uit; ik begrijp e>r niets
van."
„Ik ook niet!", dacht Jorrit, en grinnikte.
Hij zette na de toespraak van de jury zyn gega
lonneerde pet weer op zyn bezweet» kruin en
liet de verguld zilveren medaille, die op zyn
bolst bengelde, door zijn kornuiten bewonderen
Maar toen hy aan 't eind van dezen glorie-dag
van zijn kameraden had afscheid genomen en
op zijn eentje naar huis wandelde, terwijl de
volle maan door de bloeiende vlierstruiken
bloosde, zette Jorrit zyn klarinet aan den.mond
en blies in verrukking een wüsje, dat hijzelf nog
nooit had -gehoord.
In den tuin staat een oude appelboom, die
druk bezocht wordt door een boekvinkenpaar.
Vlug worden de dikste takken gemonsterd
onder voortdurend pink-pink-geroep. Eindeljjk
de rechte tak gevonden. Daar begint de pop
het fundament van een nest te leggen. Dunne
fijne halmpjes en wortelveze-ltjes, groen en grijs
mos, haalt het aan, spint en weeft dit allés
door en in elkaar, en geeft het stevigheid met
paardehaar en daarbij de kleur van den boom
tak met stukjes schors en aangroeisels van den
stam. Het nest past nu zoo mooi bij den tek
aan, als ware het de overgebleven kwast van
een afgebroken tak.
En hoe sierlijk is het nest van binnen! Zacht
met veertjes en mos bekleed, 't Napje zuiver
rond en glad. En 't wijfje heeft alles alleen ge
daan onder 't oog van haar gaaike.
tWas een mooie zonnedag, toeni 't paleisje
klaar kwam. Het mannetje had aldoor zijn brui
loftslied gezongen: „Tsi tsi tsi tsi tsi tiere-
lierelie tsi tsi tsi tsi tsiie?" Een stuk
of vijf staccato's, een draai en een uithaal, die
meestal in een vraag eindigt.
Weldra zullen in 't nest 5 a 6 blauwgroene
of roodachtige eitjes met asehgrauwe, paars-
gry'ze en bruinzwarte vlekjes liggen.
Een vorig jaar vierden meneer en mevrouw
Vink bruiloft in ,de linde naast ons huis. De
zang was niet van de lucht. Het loof, dat een
week te voren nog een doorluchtige sluier was,
werd dichter. De heldere slag van 't gaaike
klonk luid boven den algemeenen jubel uit.
Nog eens en nog eens daverde de lucht van
zijn blijdschap. Maar 't geluk had zjjn grenzen.
Een andere mannetjesvink kwam als een kaper
op de kust. Die lokte op eenige meters afstand
aldoor: „Pink, pink, pink!" Hij had geen
vrouwtje gevonden en kon het geluk van den
ander niet waardeeren. Wat zeg ik? Hij was
jaloersch en -trachtte zich tusschen de eegaas
te dringen. Eiken dag, 's morgens, 's middags
en 's avonds, kwam hij den gelukkige prikkelen
met zijn ongevraagde tegenwoordigheid. Daar
moest een eind aan komen. Als hij nog eens
weer kwam, dan moest het maar uitgevochten
worden met neb en klauwen. Met luid „pink,
pink!" stortte zich de bedreigde op den in
dringer. Als een kluwen dansten de rivalen ill
de lucht, dat de veertjes er af stoven. De- vleu
geltjes wiekten in snel tempo op en neer, de
snaveltjes hakten op de wederzijdsche kopjes.
Eindelijk kwamen de vechtersbazen plukharend
op of even boven den grond en vochten voort,
dat de zandkorrels in 't rond dwarrelden. Geen
van de twee wilde kamp geven.
En het wyfje in het nest? Zij scheen zich
om den strijd niet te bekommeren. Zy verried
niet de minste deelneming of opwinding. Zij
streek de nog uitstekende halmpjes en sprietjes
terecht, draaide zich eens om en keek toen
rustig het geval aan. Daar zou toch wel eens
een eind aan komen!
Oplossingen, bydragen, enz. te richten aan den
Schaakredacteur,
Cruquiusstraat 19, Haarlem.
PROBLEEM No. 344.
H. Mendes da Cost a.
(1845—1923).
Mat in drie zetten.
Stand der stukken:
Wit: Ka2, Dg6, Fd4, Fe3, g3.
Zwart: Kei, a3, d3,
PARTIJ No. 148.
Eerste matchpartij, gespeeld te 's Graven -
hage 14 April 1932.
Wit:
Jhr. mr. J. H. O.
v. d. Bosch
(Den Haag)
Zwart:
S. Flohr
(Praag)
1.
2.
3.
4.
CARO-KANN-VERDEMGING.
e2e4 c7—c6
d2d4 d7d5
Pblc3 d5xe4
Lflc4
Een niet bekende voortzetting, waarmede Wit
in deze partij geen succes heeft. De algemeen
gespeelde zet is eenvoudig den pion terugnemen.
4Pg8—f6
5. f2—f3
Deze voortzetting' is gebaseerd op de ver
wachting dat Zwart e4Xf3 zal spelen, waar
door Wit een mooien stand zou krijgen, wat wei
een pion waard is.
5. e4e3
Daar de tegenparty anders speelt en den pion
terug geeft, is Wit's Koningspaard uitgesloten
van zijn natuurlijke ontwikkeling naar f3.
6. LclXe3 Lc8—f5
7. Pgl—e2 e7—e6
8. g2—g4
Verzwakt weliswaar Wit's Koningsvleugel,
maar is toch tevens agressief.
8Lf5—g6
9. h2h4 h7—h6
10. Pe2—f4 Lg6h7
11. Ddl—d2
Ter voorbereiding van g4g5 (kan nu nog'
niet, wegens hg5:; 12. hg5:, Lc2:!)
11Pf6—d5
12. Pc3Xd5
Moet vóór 000 geschieden, anders volgt
12Da5, waarna eventueel 13
Pc3: enz.
12
c6Xd5
13. Lc4—b5f
Pb8—d7
14. g4—g5
a7a6
15. Lb5—e2
Dd8—b6
16. g5g6
Lh7Xg6
17. Pf4xg6
f7Xg«
18. 0—0—0
Ltf8—e7
19. Tdl—gl
Pd7—f8
20. Le2—d3
0—0—0
21. Ld3Xg6f
Pf8Xg6
22. TglXg6
Le7—f6
Zwart heeft den g-pion geofferd om het
Looperpaar van Wit te breken.
23. c2c3
Th8—f8
24. f3—f4
Td8—d6
25. f4—f5
Wit meende den f-pion tijdelijk te kunnen
geven, maar niet alleen krijgt hij hem niet meer
terug, doch wc-rdt die zwarte f-pion zijn dood.
25
e6Xf5
26. Dd2d3
Lf6—d8
27. Tg6Xg7
Wit heeft derhalve den verkeerden pion terug
gekregen, bij wijze van spreken. De zwarte vrij
pion op de f-lijn is goud waard.
27
Td6—g6
28. Tg7Xg6
Db6Xg6
29. Dd3—d2
f5—f4
Wit kan den pion niet nemen, wegens 30.
De4; 31. Tfl, Lc7 en wint een officier.
30. Le3—f2
f4—f3
31. Dd2—e3
Ld8—c7
Dreigt Koning en Koningin op f4.
32. De3el
Lc7f4f
33. Lf2e3
Tf8—e8
OPLOSSING PROBLEEM No. 340.
(B. J. M. Markx).
Stand der stukken:
Wit: Kal, Dc2, Lh4, Pb7, Ph6, c6, e3, f3.
Zwart: Ke5, Pe8, Pg7, c7, d5. e4, h5.
1. Pb7d8, enz.
Goede oplossing ontvangen van:
H. W. van Dort en J. A. Schiering, beiden te
Haarlem; P. Mars, te Santpoort.
Voorts werd de goede oplossing van Probleem
no. 336 alsnog ontvangen van: H. de Ruijter, te
Bloeinendaal en H. W. van Dort te Haarlem.
Tenslotte werd de goede oplossing van pro
bleem no. 339 ontvangen van: H. W. van Dort,
te Kaarlém en P. Mars, te Santpoort.
En dat kwam er. De onrechtmatige hof
maker moest afdruipen.
Toen lagen er weldra vijf eitjes in 't nest.
Daar broedde het wijfje veertien dagen op,
waarna ze uitkwamen.
„Ik zou ze wel willen uithalen", zei mijn
vriendje. „Niet om ze kwaad te doen, maar om
op te kweeken in onze leege kooi".
„Zoo", zei ik.
Tevoren had ik hem wel eens uitgelegd, hoe
harteloos het is, vrije vogels tot levenslange