KINDERVERHAAL «a T B Nieuwe avonturen van Piepneus en Bibbersnoet Kranig! Broki i s Levenswijsheid. Afscheid Door G. Th. ROTMAN. Kijkjes Buiten. SCHAAKRUBRIEK. Het is al weer uit met d' Olympische strijd Zoo juist te Los Angelos gestreden. Nog even een naspel tot slot, en dan hoort Dit sportfeest weer tot het verleden. Hoe is er gezwommen, hoe is er gezeild, Hoe is er gerend en gereden! Ons Nederlandsen ploegje, wat hield het zich best! Men is hier met reden tevreden! Wat vreugd', toen van Egmond op zijn stalen ros Het eerst over d' eindstreep gerend was! Hoe flink toonde Willy den Ouden daarna Dat zij echt in haar element was! Bob Maas was als zeiler de beste, naar 'k meen; Er werd „kampioen!" reeds geroepen. De slapende jury zei: „Ja", en toen „Neen"; Maar de eer kan men hem niet afsnoepen! Pahud de Mortanges, gansch één met zijn paard, Liet ook onze driekleur daar wapp'ren; Het is heusch een felicitatie wel waard. Mijn hulde aan dit groepje dapp'ren! Met gouden en zilv'ren medailles belaên Gaan allen straks huiswaarts weer keeren. Zij hebben hun uiterste best ginds gedaan; En Nederland zal dat waardeeren! Zij hebben getoond, niet de minsten te zijn, De dames zoowel als de heeren. Al was ons Olympische ploegje maar klein, Het heeft toch gestreden met eere! {Nadruk verboden) De mailboot vertrekt en de achterblijvenden wuiven haar na. Hier een jonge man, ginds een jong meisje. Ze trachten eikaars blikken vast te houden. Zelfs als de oogen elkaar niet meer zien, turen ze door in eikaars richting. Ge dachtekracht concentreert zich op hetgeen zé nu in tastbaren vorm moeten missen. Het is grootsch, dit spannende spel, deze wisselwer king tusschen twee plotseling van elkander ge scheurde helften, die in den vervolge op zelf standige eenzaamheid zullen zgn aangewezen. Ze willen elkaar vasthouden, ook nu ze ge scheiden zijn. Want ze behooren bijeen. De breuk is slechts tijdelijk. Na zes jaar zullen ze hereenigd elkander terugvinden. Zes jaar is een korte tijd. Jacob diende om RaclJel zeven jaren en die waren in zijn oogen als eenige dagen, omdat hij haar liefhad. Zes jaar is een lange tijd. Want om de zeven jaar, zegt men, verandert de mensch. En zal hij in zes jaar dezelfde gebleven zijn? Dit is de tragiek van elk afscheid: dat men hoopt, dezelfde te blijven, maar innerlijk weet, dat men als een ander terugkeeren zal. De mensch is geen edelsteen, welken men hier of daar opbergt, het doet er niet toe, waar, maar overal zal men hem in denzelfden staat weder te voorschijn halen. De mensch is een organisme, met tienduizenden draden aan zijn omgeving gehecht en aan die omgeving gebon den. Verandert die omgeving, dan verandert hij mee. De mensch is als een gewas, dat men ver plant. Doet het er niet toe, of het plantje in nieuwe aarde komt, het zand ruilt voor klei, de schaduw voor zon? Het wordt door verplanting vaak een geheel nieuw gewas. De mensch is als een sprinkhaan, wiens uiterlijk zich voegt naar de plek, waar hij leeft; hier lijkt hjj een stokje, daar een stuk Boom bast en ginds weer een blad. Als een kameleon, wiens kleur wisselt met de kleur van zqn schuilplaats. Aan dergelijke vormverandering ontkomt ook de zelfstandigste niet. Stug is vaak de strijd, dien men om 't behoud der persoonlijkheid voert. Ja, als de mensch een vreemd voorwerp was in 't groote heelal, als hij stond buiten verband van de overige schepping. Maar hij maakt slechts een deel uit, een bestanddeel, voortdurend door menging zich vormend. In vloeden ondergaat hij, op prikkels reageert hij, meeningen, gevoelens en neigingen neemt hij in zich op. Evenzoogoed als een kluit wordt hij deel van het land, met die kluit zal hij verregenen, ver stuiven, nieuwe verbindingen aangaan, oude bestanddeelen uitstooten. O, de waan van het onveranderlijk zichzelf gelijk blijven! De illusie van het ongerept elkander weerom zien! Dit is de tragiek van het afscheid, dat men onder alle beloften en alle verwachtingen be seft, dat elk afscheid is: een afscheid voor goed. Als men elkander terug vindt, zal men een nieuwe verbintenis tusschen twee nieuwe men- schen moeten tot stand brengen. Misschien een betere verbintenis, een mooiere, een hechtere, maar een andere dan toch. Misschien zal men elkaar niet meer herkennen in de her nieuwde gestalte. Men zal zich afvragen, ver wonderd, wat men zes jaar geleden toch in el kander gevonden heeft. Men voelt zich ver vreemd, volkomen vervreemd van elaar. Wazig is reeds de omtrek van de boot in de verte. De jonge man staakt het turen en keert met triesten stap huiswaarts. Hij gaat eenzaam het leven in,- het Hollandsche leven; zijn arbeid hervat hij en zijn dagelijkseh verkeer zet hij voort. Met het stof, dat zijn kleederen indringt, met de lucht, die hij inademt, met het voedsel, dat hij eet, zal hij de geestelijke sfeer van zijn land tot zich nemen. Zes maal driehonderd vijf en zestig dagen zal hij zich met eenzelfden kost voeden. En zij zal daarginds nieuw ongekend voedsel leeren gebruiken. Nu, op de boot reeds, in dit eigenaardig milieu, deze compacte kolonie tus schen de wijde vaagheid van zee en van hemel, voelt ze, dat ze iets van zichzelf te verdedi gen heeft tegen het vreemde, dat het eigene verdringen wil. Zes jaar lang zal, gelijk de branding knabbelt aan de kust, de nieuwe sfeer op haar binnenste inwerken en veel van het oude zal afslijten onder dien prikkelenden invloed. Is niet elk afscheid een afscheid voor goed? H. G. CANNEGIETER In vertwijfeling roept Nevelman uit: „Wat blijft iemand in deze tijden anders over dan den kogel? Ik zal heengaan en les nemen in het biljarten!" 73. Maar meneer Lodderoog wist raad. Hij had uitgestrekte landerijen en hield nu juist toezicht bij een stelletje werk-kikkers, die, vlak bij, den grond aan 't omspitten waren. Hij riep er drie van; wij gingen op hun rug zitten, enhort, hort, hort! Daar gingen we er met groote sprongen vandoor. Hannes achterna. Snorrebaard zwaaide als een gene raal met tz'n sabel. 74. Nou, je begrijpt, het duurde nog geen drie minuten, of we hadden Hannesje inge haald. Terwijl Bibbersnoet en ik hem van ach teren tegenhielden, zette Snorrebaard hem de punt van z'n sabel op z'n buik. „Handen om hoog!" brulde Snorrebaard, „of je bent een kind des doods!" Gehoorzaam gooide Hannes zijn zak neer en stak z'n voorpooten om hoog 75. „Voorwaarts!" commandeerde Snorre baard, en terwijl wij den zwaren zak met ge stolen voorwerpen voortsleepten, werd Hannes netjes opgebracht. Maar de kikkers waren ons vooruitgesprongen, om gauw weer aan 't werk te gaan, en toen Hannes dat zag, kreeg hij praats. Hjj begon ruzie te zoeken met Snor- tebaard en wou er vandoor gaan. 76. Zooiets kon Snorrebaard natuurlijk niet over z'n kant laten gaan, en al spoedig werd het een vechtpartij van je welste. Die twee sloegen er op los, dat het stof er af vloog. Tenslotte kreeg Hannes Snorrebaard's staart te pakken en trok er zoo hard aan dat hij wel anderhalf maal zoo lang werd. NOG MEER ZOEKERS NAAR ZOETIGHEID. Aan den zuider boschrand oefenen eekhoorn tjes en gaaien spelend hun bedrijf uit. Het winterkoninkje sluipt tetterend door 't stru weel, en zwarte meezen en koolmeezen schom melen aan de wijgen. Overal in de zonnige Augustuslucht insecten: hommels, wespen, vlinders, vliegen, en goudglinsterende kevers op de boschpaden. Uit een gat aan 't pad we melt een dichte troep groote gele wespen te voorschijn. In 't eerst zoek ik geen nadere aam raking met de mooie diertjes, want ik heb geen enkele reden om hun toorn op te wek ken. Toch moet ik op een kleinen afstand even hun elegante verschijning bewonderen. Zuiver geel en diepzwart in de sierlijkste afwisseling! Maar zwart en geel lijken mij een hoogst on aangename kleurencombinatie. Die spreekt uit de verte al van haat en dood tot iederen tegenstander. Laat mij met rust! Wie mjj te na komt, dien grijp ik aan. Scherp is mijn wa pen en giftig mijn toom! Het geval begint mijn aandacht nog meer te trekken, als ik onder de wespen een dichte hoop roode mieren zie wriemelen in en buiten het gat in den grond, dat klaarblijkelijk de in- en uitgangspoort van goed verborgen wespen nest is. En die er nog buiten zijn, dringen om binnen te komen en worden gevolgd door een legioen andere, die uit een mierennest blijken te komen, dat niet ver vandaar onder een neergevallen boom ligt. „Zoo. zoo", mompelde ik, „Roodhuiden op het krijgspad!" Zeker had het toeval gewild, dat een of meer van die kleine zoekers en speurders in de familiewoning van de groote neven dte pro visiekamer met de honingcellen hadden ont dekt. Daar hadden ze natuurlijk gelikt, ge proefd en gesnoept, zooals een roode mier on der alle omstandigheden zal likken, proeven en snoepen, als ze in een andermans huis komt, waar zoetigheid ligt opgestapeld. Verzadigd naar huis gewandeld, hadden ze een geestdrif tig verhaal opgehangen over de heerlijkheden van Luilekkerland in 't hol aan de overzijde van het pad. En toen was dadelijk de exodus van 't heele rooversvolk begonnen. Het drong met gesloten gelederen en met doodsverach ting de voorraadschuren van de anderen bin nen, in vol vertrouwen op het recht van den sterkste met overmachtige meerderheid en scherpe kaken. Vele gele verdedigers lagen bij den ingang van de onderaardsehe poort al dood op den grond, andere waren gruwelijk ver minkt in pooten, vleugéis en andere lichaams- deelen. Die boven de opening heen en weer vlogen in zenuwachtige bedrijvigheid schenen te wankelen tusschen plichtsbesef en vrees. En zonder oponthoud hield de stroom der grim mige indringers aan en bedreef ongestraft doodslag en roof. Ongestraft, zeg ik, want de felle wespen, anders altijd paraat, als 't op strijden aankomt, bleken hier volkomen mach teloos, daar zij haar vreeselijk wapens de gif angel, tegen zulke kleine gepantserde vijanden niet konden gebruiken. Mieren zijn dol op zoetigheid. In de buurt van onze vroegere woning stond een appel boompje. Op een keer zag ik een regiment zwarte mieren tegen den stam opklimmen, die daarna op zeker oogenblik met kleine roovers bedekt was. Toen ik eenige uren later wee» bij t boompje kwam, was dit, voor zoo ver ik zien kon, weer vrij van de ongenoode gasten. „Die hebben niet gevonden wat ze zochten", zei ik in onverstand. Want een dag later marcheerden weer dichte drommen zwarte mieren naar boven. „Er moet dus toch wat zijn, dat ze lokt", varieerde ik mijn eerste meening. Maar op een iater uur kon ik weer geen mier op den stam ontdekken. „Ze spelen met je", zei mijn vrouw. Toen hield ik den boom in 't oog, want ik vond het aan mijn eer verplicht, dit raadsel op te lossen. Op een keer zag ik, dat de mieren bij troepen langs den stam naar beneden kwamen en hun nest onder het straatje opzochten. Ze gingen dus op en neer. Toen de mieren eens weer naar boven gingen, zette ik een ladder bij 't boompje en constateerde, dat de bovenste takken vol bladluizen zaten. En de mieren liepen tusschen de dwergjes door en over ze heen en betastten en belikten ze. Want die luizen produceeren millioenen kleine druppeltjes van een zoete kleverige stof, die soms tot groote druppels samenvloeien en dan van de boomen lekt. Als ze dan veront reinigt wordt door stof en straatvuil dat auto's opjagen, kan ze een zeer onaangename verras sing bezorgen aan een jongen vriend, die met zijn lichten Zondagschen broek aan naast iemand met een witte japon op een bank onder zoo'n luizenboom genoegelijk zit uit te rusten. K. ZWART. IN DEN FRIJITTUIN. Zijn er onder uw struikvormboompjes en lei- boomen die te veel vruchten dragen, dan kan dit leiden tot -verzwakking der boompjes, maar tevens tot in hoofdzaak betrekkelijk kleine en dan minder smakelijke en weinig saprijke vruchten. Ge kunt echter een goed werk verrichten door de kleinste vruchten te verwijderen en wel zóó, dat er niet te ve'el aan een enkelen tak blijven, 't Is wel geen prettig karweitje, maar zoo goedsmoeds onrijp ooft af te pluk ken, maar toch is 't noodig voor de boomen. Ook met 't oog op de knopvorming voor 't volgend jaar. Wat minder, doch dan mooie lekkere vruchten is beter, dan een groot aan tal onoogelijke en smakelooze. Bij hoogstamboomen ware zulk een behan deling ook wel gewenscht, doch deze is daarbij moeilijker toe te passen. Zelfs bij besse- en frambozenstruiken, die al te rijk van vruchten zijn voorzien, zou het de moeite loonen, daar van de minst ontwikkelde af te nemen, al gaat men er ook niet gaarne toe over..En toch „Een boom, die al te veel moet dragen, Verliest zijn kracht; Ook zou de vrucht niet zoo behagen, Als gij verwacht." OM PEREN GROOTER TE DOEN WORDEN. Men weet waarschijnlijk, dat peren aan lei- boomen, wanneer ze ondersteund worden, grooter worden dan hangende. Om dit te ver krijgen legt men onder elke vrucht op het oogenblik dat ze zwaar wordt, een plankje, waaraan men drie a vier ijzerdraadjes beves tigd om deze vast te maken aan een tak, op die wijze, dat de vrucht ondersteund wordt. Het is voor liefhebbers die groote peren wil len hebben, een middel dat belooning geeft voor de moeite. IN DEN BLOEMENTUIN. Het verlengen van den bloei onzer tuin- en perkpianten. Men kan het verlengen van den bloei in de eerste plaats bevorderen, door de uitgebloeide bloemen, zoowel bij rozen als vaste planten, éénjarige zomerbloemen en perkpianten, tel kens te verwijderen. Wanneer men dit nalaat, dan duurt de bloeitijd van -vele tuingewassen slechts betrekkelijk kort. Want het bloeien der planten heeft eigenlijk niets anders ten doel, dan om zaad te vormen en dit te doen rijpen. Ontneemt men nu de planten de' gelegenheid om zaad te vormen, door de bloemen onmid dellijk weg te nemen, dan zal de plant opnieuw gaan bloeien. Heel sterk is dit bijv. op te merken bij Leeuwenbekjes, Lathyrus, Asters en dergelijke. Hoe meer bloemen men van deze planten snijdt, des te meer nieuwe scheuten met bloe men ze ontwikkelen. Vele doorbloeiende rozen bezitten de eigen schap twee- tot viermaal per jaar een hoofd- bloei te -vormen. Is de eerste hoofdbloei voor bij, dan nemen we alle uitgebloeide rozen weg, door met een schaaV de takken in te korten op lager geplaatste zich nu weer ontwikkelen de oogen. Daardoor krijgen deze laatste beter gelegenheid zich flink te ontwikkelen en spoe dig weer nieuwe bloemscheuten en knoppen vormen. Andere tuinplanten, zooals Dahlia's en Pe largoniums beginnen er spoedig leelijk uit te- zien, wanneer men de uitgebloeide bloemen- resten aan de planten laat. Vooral na enkele regendagen gaan deze resten gemakkelijk rot ten en bevlekken dan ook nog de zich pas ont luikende bloemen. Maar er is ook nog een ander hulpmiddel om van een langdurigen bloei verzekerd te zijn. Vaste planten, rozen, eenjarige zomerbloemen, potgewassen, alle hebben voedsel noodig om tt groeien, knoppen te vormen en in vollen bloei te komen.En het is toch zoo'n kleine moeite de planten een kleine hartversterking toe te dienen, om ze het vermogen te geven tot een nieuwen bloei. Men heeft niets anders te doen dan eens per week in het gietwater een gram superfosfaat, één gram patentkali en één gram chilisalpeter per eiken liter water op te lossen. Heeft men dus een emmer van 20 liter inhoud, dan doet men daarin 20 gram van elk der bovengenoemde meststoffen, roer alles flink dooreen en begiet daarmee tegen den avond den grond rondom de planten en struiken. Reeds na enkele dagen is het zichtbaar, dat de planten den groei hervatten. Het blad wordt mooi frisch groen, stevige nieuwe stengels worden gevormd en niet lang daarna komen de knoppen weer in groot aantal te voorschijn. Wanneer, gedurende de zomermaanden gere geld elke week met bovengenoemd mengsel wordt gegoten, zal men bemerken dat de bloe men aanmerkelijk grooter zijn dan voorheen en dé planten veel minder last hebben van ziekte en ongedierte. De potgewassen, welke door de beperkte ruimte in den pot het aanwezige voedsel nog veel vlugger hebben verbruikt, hebben even zeer behoefte aan bemesting en kunnen dus ook geholpen worden, evenals de klimplanten, die zoo vaak onder minder gunstige omstan digheden moeten leven en bloeien. GOEDE VRIENDEN VAN LAND EN TUINBOUW. Het getal vöor den land- en tuinbouw scha delijke insecten is groot, en bij de betrokke nen wel bekend. Minder evenwel is men op de hoogte van de nuttige insecten, die daardoor uit onkunde dikwijls tegelijk met de schade lijke worden verdelgd, hetgeen ten zeerste te betreuren valt. Daarom willen wij hier een groep insecten bespreken, die den land- en tuinbouw gewich tige diensten bewijzen; n.l. enkele leden van de familie der loopkevers of Carabidea. Deze kevers onderscheiden zich door een bijzonder snellen gang, die hun bij hunne levenswijze zeer te pas komt. Zij voeden zich n.l. met an dere insecten en om die te kunnen bemachti gen, moeten zij natuurlijk sneller kunnen loo- pen dan hun prooi. Heel dikwijls is vlugheid in beweging een ken-merk van insecten, die jacht maken op andere en dus meestal tot de nuttige gerekend kunnen worden. Van de loopkevers willen wij in de eerste plaats besprelt-n de poppenroover of rupsen- jager (Calosoma sycophanta). Deze maakt zich verdienstelijk door het vernietigen van een groot aantal insecten, bijv. aardrupsen, rup sen en Jjoppen van de gewone dennenspanrups, den nonvlinder, de processierups en anderen. De poppenroover is een prachtige kever, ruim 2 c.M. lang en tamelijk breed. De kop en het korte breede borststuk zijn blauwzwart, het laatste soms violetkleurig. De goudgroene dekschilden schitteren met een purperen gloed en zijn voorzien van eenige rijen kleine kuil tjes. De krachtige kaken zijn evenals de sprie ten, de buik en de pooten, glimmend zwart, ter wijl de dijen gewoonlijk een donkerblauwen gloed vertoonen. Door de krachtige ontwikke ling dezer lange pooten is de poppenroover in staat, zich zeer snel over den grond, onder steenen enz. te verplaatsen. Onder de dekschilden bevinden zich een paar goed ontwikkelde vleugels, zoodat hij ook vlie gende zijn prooi kan bemachtigen. Hij legt hierbij vaak een groote dapperheid aan den dag. Op klaarlichten dag valt hij zijn prooi aan, niet tersluiks maar van voren. En wat hij eenmaal met zijn sterke kaken gegre pen heeft, laat hij niet meer los. De natuur onderzoeker Ratzeburg zag eens, hoe bij een overvloed van groote harige dennenrupsen, welke in opzettelijk daartoe gegraven greppels gevallen waren, door poppenroovers, die er eeneens in gevallen waren, de grootste en vetste rupsen werden opgezocht. De rups, groo ter dan haar aanvaller, verdedigde zich hard nekkig door met het voor- en achterlijf heftig heen en weer te slaan, zoodat de kever als een molenwiek heen en weer geslingerd »/erd. Toch liet hij de rups /iet los, die weldra den strijd moest opgeven en doodgebeten werd. Ook heeft men opgemerkt, dat de poppen roover soms een onverzadigbaren moordlust EINDSPELSTUDIE No. 99. E. Grilnfeld, (Weenen). Wit aan zet wint. Stand der stukken: Wit; Kh6, Lg5, Pd7, a5, f2, g3, h4 Zwart: Kg8, Tb4, La8 d3, e6, f7. EINDSPEL No. 76. In het van 18 April—2 Mei 1931 te New York gehouden meestertournooi, ontstond in de partij I. Horowitz (met Wit) A. Kevitz, na den 21sten zet van Wit (Tele4) de volgende stand Wit dreigt nu zoowel Te4—h4 als Pf5g7. 21Tf8e8 Thans kondigde Horowitz mat aan in zeven zetten, als volgt: 22. Del—g5ü g7—g6 Het offer van de witte Dame kan Zwart niet accepteeren, omdat dan direct mat volgt door 23. Te4xe8. Een anderen zet om 'tmat op g7 te beletten, heeft Zwart niet. Want Df6 gaat evenmin (om het bedoelde mat op e8). 23. Dg5—h6 g6Xf5 Helaas moet Zwart dit Paardoffer aannemen, nog steeds wegens de dreiging Dg7 mat. 24. Te4g4t! Wederom een offer, nu van een Toren. On willekeurig roept Wit's schitterende offercom binatie herinneringen op, aan de dagen van Morphy. 24f5Xg4 25. Ld3Xh7f KgS—h8 26. Lh7—g6f Kh8g8 27. Dh6—h7f Kg8—f8 28. Dh7Xf7 mat. OPLOSSING PROBLEEM No. 351 (Dr. H. v. Gottschall). Stand der stukken: Wit: Kd6, Lc6, Pa4, c7. Zwart: Ka7, a5, a6. 1. Pa4b6, enz. Goede oplossing ontvangen van: H. J. S. Beek te Bloemendaal; H. W. v. Dort te Haarlem; S. v, Dantzich te Overveen. aan den dag legt. Bij een kolonie dennenrupsfen zag men, hoe een en dezelfde kever tien en meermalen achter elkaar denzelfden boom op klom, een rups aanviel, met haar op den grond tuimelde en haar dood beet, om dan weer dén boom te bestijgen. Hij is dus met dezelfde moordlust bezield als de bunzing, die niet rust, vóór hij alle kippen in het hok heeft doodge beten. De larve, welke in het voorjaar hpt ei ver laat, verpopt in Augustus of September. Vol wassen is zij ongeveer 5 c.M. lang en glim mend zwart van kleur. Evenals de kevers zijn de larven zeer moord lustig, doch daar ze veel minder vlug in hare bewegingen zijn, kunnen ze niet zoo goed aan haren lust botvieren. Ze voeden zich voorna melijk met poppen van nachtvlinders. Overdag houden zij zich schuil onder steenen, mos, bla deren enz.; ruimt men deze weg, dan ziet men ze snel de vlucht nemen, om een nieuwe schuil plaats op te zoeken. Behalve de poppenroover komen van dit ge slacht in ons land nog voor: Calosoma inqui sitor en Cauropunctatum, welker levenswijze geheel met die van C. sycophanta overeen komen en dus even als deze zooveel mogelijk gespaard moeten worden. Een ander geslacht der loopkevers is het genus Carabus, waarvan er volgens den entomo loog Smits van Burgst. een 15-tal soorten in ons land voorkomen. Allen zijn weer zeer nut tig, omdat ze een groot aantal, zoowel onder als boven den grond levende schadelijke in secten vernietigen. De meest bekende soorten zijn wel de Cara bus auratus of goudgroene en de C. granulatas of gekorrelde scharrebijter. De eerste, met een fraaie, goudgroene metaalkleur prijkende kever is zeker algemeen bekend, want hij komt overal in vrij groot aantal voor; boven dien valt hij goed in het oog wegens zijn grootte; zijn lengte toch bedraagt 3 c.M. Elk der dekschilden prijkt met drie goudgroene, vrij hooge overlangsche ribben. Zijn zeer lange, sterke pooten, die evenals de sprieten helder rood gekleurd zijn, stellen hem- uitstekend in staat tot het vervolgen van zijn prooi. Onderzoekt men zijn dekschilden nauwkeuri ger, dan bemerkt men, dat ze geheel samen gegroeid zijn en verwijdert men ze, dan be-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1932 | | pagina 3