KINDERVERHAAL
«a T B
Nieuwe avonturen van Piepneus en Bibbersnoet
Kranig!
Broki i s Levenswijsheid.
Afscheid
Door G. Th. ROTMAN.
Kijkjes Buiten.
SCHAAKRUBRIEK.
Het is al weer uit met d' Olympische strijd
Zoo juist te Los Angelos gestreden.
Nog even een naspel tot slot, en dan hoort
Dit sportfeest weer tot het verleden.
Hoe is er gezwommen, hoe is er gezeild,
Hoe is er gerend en gereden!
Ons Nederlandsen ploegje, wat hield het
zich best!
Men is hier met reden tevreden!
Wat vreugd', toen van Egmond op zijn
stalen ros
Het eerst over d' eindstreep gerend was!
Hoe flink toonde Willy den Ouden daarna
Dat zij echt in haar element was!
Bob Maas was als zeiler de beste, naar
'k meen;
Er werd „kampioen!" reeds geroepen.
De slapende jury zei: „Ja", en toen „Neen";
Maar de eer kan men hem niet afsnoepen!
Pahud de Mortanges, gansch één met zijn
paard,
Liet ook onze driekleur daar wapp'ren;
Het is heusch een felicitatie wel waard.
Mijn hulde aan dit groepje dapp'ren!
Met gouden en zilv'ren medailles belaên
Gaan allen straks huiswaarts weer keeren.
Zij hebben hun uiterste best ginds gedaan;
En Nederland zal dat waardeeren!
Zij hebben getoond, niet de minsten te zijn,
De dames zoowel als de heeren.
Al was ons Olympische ploegje maar klein,
Het heeft toch gestreden met eere!
{Nadruk verboden)
De mailboot vertrekt en de achterblijvenden
wuiven haar na. Hier een jonge man, ginds een
jong meisje. Ze trachten eikaars blikken vast te
houden. Zelfs als de oogen elkaar niet meer
zien, turen ze door in eikaars richting. Ge
dachtekracht concentreert zich op hetgeen zé
nu in tastbaren vorm moeten missen. Het is
grootsch, dit spannende spel, deze wisselwer
king tusschen twee plotseling van elkander ge
scheurde helften, die in den vervolge op zelf
standige eenzaamheid zullen zgn aangewezen.
Ze willen elkaar vasthouden, ook nu ze ge
scheiden zijn. Want ze behooren bijeen. De
breuk is slechts tijdelijk. Na zes jaar zullen
ze hereenigd elkander terugvinden.
Zes jaar is een korte tijd. Jacob diende om
RaclJel zeven jaren en die waren in zijn oogen
als eenige dagen, omdat hij haar liefhad.
Zes jaar is een lange tijd. Want om de zeven
jaar, zegt men, verandert de mensch. En zal
hij in zes jaar dezelfde gebleven zijn?
Dit is de tragiek van elk afscheid: dat men
hoopt, dezelfde te blijven, maar innerlijk weet,
dat men als een ander terugkeeren zal. De
mensch is geen edelsteen, welken men hier of
daar opbergt, het doet er niet toe, waar,
maar overal zal men hem in denzelfden staat
weder te voorschijn halen. De mensch is een
organisme, met tienduizenden draden aan zijn
omgeving gehecht en aan die omgeving gebon
den. Verandert die omgeving, dan verandert hij
mee.
De mensch is als een gewas, dat men ver
plant. Doet het er niet toe, of het plantje in
nieuwe aarde komt, het zand ruilt voor klei, de
schaduw voor zon? Het wordt door verplanting
vaak een geheel nieuw gewas.
De mensch is als een sprinkhaan, wiens
uiterlijk zich voegt naar de plek, waar hij leeft;
hier lijkt hjj een stokje, daar een stuk Boom
bast en ginds weer een blad. Als een kameleon,
wiens kleur wisselt met de kleur van zqn
schuilplaats.
Aan dergelijke vormverandering ontkomt
ook de zelfstandigste niet. Stug is vaak de
strijd, dien men om 't behoud der persoonlijkheid
voert. Ja, als de mensch een vreemd voorwerp
was in 't groote heelal, als hij stond buiten
verband van de overige schepping. Maar hij
maakt slechts een deel uit, een bestanddeel,
voortdurend door menging zich vormend. In
vloeden ondergaat hij, op prikkels reageert hij,
meeningen, gevoelens en neigingen neemt hij in
zich op.
Evenzoogoed als een kluit wordt hij deel van
het land, met die kluit zal hij verregenen, ver
stuiven, nieuwe verbindingen aangaan, oude
bestanddeelen uitstooten. O, de waan van het
onveranderlijk zichzelf gelijk blijven! De illusie
van het ongerept elkander weerom zien!
Dit is de tragiek van het afscheid, dat men
onder alle beloften en alle verwachtingen be
seft, dat elk afscheid is: een afscheid voor goed.
Als men elkander terug vindt, zal men een
nieuwe verbintenis tusschen twee nieuwe men-
schen moeten tot stand brengen. Misschien een
betere verbintenis, een mooiere, een hechtere,
maar een andere dan toch. Misschien zal
men elkaar niet meer herkennen in de her
nieuwde gestalte. Men zal zich afvragen, ver
wonderd, wat men zes jaar geleden toch in el
kander gevonden heeft. Men voelt zich ver
vreemd, volkomen vervreemd van elaar.
Wazig is reeds de omtrek van de boot in de
verte. De jonge man staakt het turen en keert
met triesten stap huiswaarts. Hij gaat eenzaam
het leven in,- het Hollandsche leven; zijn arbeid
hervat hij en zijn dagelijkseh verkeer zet hij
voort. Met het stof, dat zijn kleederen indringt,
met de lucht, die hij inademt, met het voedsel,
dat hij eet, zal hij de geestelijke sfeer van zijn
land tot zich nemen. Zes maal driehonderd vijf
en zestig dagen zal hij zich met eenzelfden kost
voeden.
En zij zal daarginds nieuw ongekend voedsel
leeren gebruiken. Nu, op de boot reeds, in dit
eigenaardig milieu, deze compacte kolonie tus
schen de wijde vaagheid van zee en van hemel,
voelt ze, dat ze iets van zichzelf te verdedi
gen heeft tegen het vreemde, dat het eigene
verdringen wil. Zes jaar lang zal, gelijk de
branding knabbelt aan de kust, de nieuwe sfeer
op haar binnenste inwerken en veel van het
oude zal afslijten onder dien prikkelenden
invloed.
Is niet elk afscheid een afscheid voor goed?
H. G. CANNEGIETER
In vertwijfeling roept Nevelman uit:
„Wat blijft iemand in deze tijden anders over
dan den kogel? Ik zal heengaan en les nemen in
het biljarten!"
73. Maar meneer Lodderoog wist raad. Hij
had uitgestrekte landerijen en hield nu juist
toezicht bij een stelletje werk-kikkers, die,
vlak bij, den grond aan 't omspitten waren.
Hij riep er drie van; wij gingen op hun rug
zitten, enhort, hort, hort! Daar gingen
we er met groote sprongen vandoor. Hannes
achterna. Snorrebaard zwaaide als een gene
raal met tz'n sabel.
74. Nou, je begrijpt, het duurde nog geen
drie minuten, of we hadden Hannesje inge
haald. Terwijl Bibbersnoet en ik hem van ach
teren tegenhielden, zette Snorrebaard hem de
punt van z'n sabel op z'n buik. „Handen om
hoog!" brulde Snorrebaard, „of je bent een
kind des doods!" Gehoorzaam gooide Hannes
zijn zak neer en stak z'n voorpooten om
hoog
75. „Voorwaarts!" commandeerde Snorre
baard, en terwijl wij den zwaren zak met ge
stolen voorwerpen voortsleepten, werd Hannes
netjes opgebracht. Maar de kikkers waren ons
vooruitgesprongen, om gauw weer aan 't werk
te gaan, en toen Hannes dat zag, kreeg hij
praats. Hjj begon ruzie te zoeken met Snor-
tebaard en wou er vandoor gaan.
76. Zooiets kon Snorrebaard natuurlijk niet
over z'n kant laten gaan, en al spoedig werd
het een vechtpartij van je welste. Die twee
sloegen er op los, dat het stof er af vloog.
Tenslotte kreeg Hannes Snorrebaard's staart
te pakken en trok er zoo hard aan dat hij wel
anderhalf maal zoo lang werd.
NOG MEER ZOEKERS NAAR
ZOETIGHEID.
Aan den zuider boschrand oefenen eekhoorn
tjes en gaaien spelend hun bedrijf uit. Het
winterkoninkje sluipt tetterend door 't stru
weel, en zwarte meezen en koolmeezen schom
melen aan de wijgen. Overal in de zonnige
Augustuslucht insecten: hommels, wespen,
vlinders, vliegen, en goudglinsterende kevers
op de boschpaden. Uit een gat aan 't pad we
melt een dichte troep groote gele wespen te
voorschijn. In 't eerst zoek ik geen nadere aam
raking met de mooie diertjes, want ik heb
geen enkele reden om hun toorn op te wek
ken. Toch moet ik op een kleinen afstand even
hun elegante verschijning bewonderen. Zuiver
geel en diepzwart in de sierlijkste afwisseling!
Maar zwart en geel lijken mij een hoogst on
aangename kleurencombinatie. Die spreekt
uit de verte al van haat en dood tot iederen
tegenstander. Laat mij met rust! Wie mjj te na
komt, dien grijp ik aan. Scherp is mijn wa
pen en giftig mijn toom!
Het geval begint mijn aandacht nog meer
te trekken, als ik onder de wespen een dichte
hoop roode mieren zie wriemelen in en buiten
het gat in den grond, dat klaarblijkelijk de in-
en uitgangspoort van goed verborgen wespen
nest is. En die er nog buiten zijn, dringen om
binnen te komen en worden gevolgd door een
legioen andere, die uit een mierennest blijken
te komen, dat niet ver vandaar onder een
neergevallen boom ligt. „Zoo. zoo", mompelde
ik, „Roodhuiden op het krijgspad!"
Zeker had het toeval gewild, dat een of
meer van die kleine zoekers en speurders in
de familiewoning van de groote neven dte pro
visiekamer met de honingcellen hadden ont
dekt. Daar hadden ze natuurlijk gelikt, ge
proefd en gesnoept, zooals een roode mier on
der alle omstandigheden zal likken, proeven
en snoepen, als ze in een andermans huis komt,
waar zoetigheid ligt opgestapeld. Verzadigd
naar huis gewandeld, hadden ze een geestdrif
tig verhaal opgehangen over de heerlijkheden
van Luilekkerland in 't hol aan de overzijde
van het pad. En toen was dadelijk de exodus
van 't heele rooversvolk begonnen. Het drong
met gesloten gelederen en met doodsverach
ting de voorraadschuren van de anderen bin
nen, in vol vertrouwen op het recht van den
sterkste met overmachtige meerderheid en
scherpe kaken. Vele gele verdedigers lagen bij
den ingang van de onderaardsehe poort al dood
op den grond, andere waren gruwelijk ver
minkt in pooten, vleugéis en andere lichaams-
deelen. Die boven de opening heen en weer
vlogen in zenuwachtige bedrijvigheid schenen
te wankelen tusschen plichtsbesef en vrees. En
zonder oponthoud hield de stroom der grim
mige indringers aan en bedreef ongestraft
doodslag en roof. Ongestraft, zeg ik, want de
felle wespen, anders altijd paraat, als 't op
strijden aankomt, bleken hier volkomen mach
teloos, daar zij haar vreeselijk wapens de gif
angel, tegen zulke kleine gepantserde vijanden
niet konden gebruiken.
Mieren zijn dol op zoetigheid. In de buurt
van onze vroegere woning stond een appel
boompje. Op een keer zag ik een regiment
zwarte mieren tegen den stam opklimmen, die
daarna op zeker oogenblik met kleine roovers
bedekt was. Toen ik eenige uren later wee» bij
t boompje kwam, was dit, voor zoo ver ik zien
kon, weer vrij van de ongenoode gasten. „Die
hebben niet gevonden wat ze zochten", zei ik
in onverstand. Want een dag later marcheerden
weer dichte drommen zwarte mieren naar
boven. „Er moet dus toch wat zijn, dat ze lokt",
varieerde ik mijn eerste meening. Maar op een
iater uur kon ik weer geen mier op den stam
ontdekken. „Ze spelen met je", zei mijn vrouw.
Toen hield ik den boom in 't oog, want ik vond
het aan mijn eer verplicht, dit raadsel op te
lossen. Op een keer zag ik, dat de mieren bij
troepen langs den stam naar beneden kwamen
en hun nest onder het straatje opzochten. Ze
gingen dus op en neer. Toen de mieren eens
weer naar boven gingen, zette ik een ladder
bij 't boompje en constateerde, dat de bovenste
takken vol bladluizen zaten. En de mieren
liepen tusschen de dwergjes door en over ze
heen en betastten en belikten ze.
Want die luizen produceeren millioenen
kleine druppeltjes van een zoete kleverige stof,
die soms tot groote druppels samenvloeien en
dan van de boomen lekt. Als ze dan veront
reinigt wordt door stof en straatvuil dat auto's
opjagen, kan ze een zeer onaangename verras
sing bezorgen aan een jongen vriend, die met
zijn lichten Zondagschen broek aan naast
iemand met een witte japon op een bank onder
zoo'n luizenboom genoegelijk zit uit te rusten.
K. ZWART.
IN DEN FRIJITTUIN.
Zijn er onder uw struikvormboompjes en lei-
boomen die te veel vruchten dragen, dan kan
dit leiden tot -verzwakking der boompjes, maar
tevens tot in hoofdzaak betrekkelijk kleine en
dan minder smakelijke en weinig saprijke
vruchten.
Ge kunt echter een goed werk verrichten
door de kleinste vruchten te verwijderen en
wel zóó, dat er niet te ve'el aan een enkelen
tak blijven, 't Is wel geen prettig karweitje,
maar zoo goedsmoeds onrijp ooft af te pluk
ken, maar toch is 't noodig voor de boomen.
Ook met 't oog op de knopvorming voor 't
volgend jaar. Wat minder, doch dan mooie
lekkere vruchten is beter, dan een groot aan
tal onoogelijke en smakelooze.
Bij hoogstamboomen ware zulk een behan
deling ook wel gewenscht, doch deze is daarbij
moeilijker toe te passen. Zelfs bij besse- en
frambozenstruiken, die al te rijk van vruchten
zijn voorzien, zou het de moeite loonen, daar
van de minst ontwikkelde af te nemen, al gaat
men er ook niet gaarne toe over..En toch
„Een boom, die al te veel moet dragen,
Verliest zijn kracht;
Ook zou de vrucht niet zoo behagen,
Als gij verwacht."
OM PEREN GROOTER TE DOEN WORDEN.
Men weet waarschijnlijk, dat peren aan lei-
boomen, wanneer ze ondersteund worden,
grooter worden dan hangende. Om dit te ver
krijgen legt men onder elke vrucht op het
oogenblik dat ze zwaar wordt, een plankje,
waaraan men drie a vier ijzerdraadjes beves
tigd om deze vast te maken aan een tak, op
die wijze, dat de vrucht ondersteund wordt.
Het is voor liefhebbers die groote peren wil
len hebben, een middel dat belooning geeft
voor de moeite.
IN DEN BLOEMENTUIN.
Het verlengen van den bloei onzer
tuin- en perkpianten.
Men kan het verlengen van den bloei in de
eerste plaats bevorderen, door de uitgebloeide
bloemen, zoowel bij rozen als vaste planten,
éénjarige zomerbloemen en perkpianten, tel
kens te verwijderen. Wanneer men dit nalaat,
dan duurt de bloeitijd van -vele tuingewassen
slechts betrekkelijk kort. Want het bloeien der
planten heeft eigenlijk niets anders ten doel,
dan om zaad te vormen en dit te doen rijpen.
Ontneemt men nu de planten de' gelegenheid
om zaad te vormen, door de bloemen onmid
dellijk weg te nemen, dan zal de plant opnieuw
gaan bloeien.
Heel sterk is dit bijv. op te merken bij
Leeuwenbekjes, Lathyrus, Asters en dergelijke.
Hoe meer bloemen men van deze planten
snijdt, des te meer nieuwe scheuten met bloe
men ze ontwikkelen.
Vele doorbloeiende rozen bezitten de eigen
schap twee- tot viermaal per jaar een hoofd-
bloei te -vormen. Is de eerste hoofdbloei voor
bij, dan nemen we alle uitgebloeide rozen weg,
door met een schaaV de takken in te korten
op lager geplaatste zich nu weer ontwikkelen
de oogen. Daardoor krijgen deze laatste beter
gelegenheid zich flink te ontwikkelen en spoe
dig weer nieuwe bloemscheuten en knoppen
vormen.
Andere tuinplanten, zooals Dahlia's en Pe
largoniums beginnen er spoedig leelijk uit te-
zien, wanneer men de uitgebloeide bloemen-
resten aan de planten laat. Vooral na enkele
regendagen gaan deze resten gemakkelijk rot
ten en bevlekken dan ook nog de zich pas ont
luikende bloemen.
Maar er is ook nog een ander hulpmiddel om
van een langdurigen bloei verzekerd te zijn.
Vaste planten, rozen, eenjarige zomerbloemen,
potgewassen, alle hebben voedsel noodig om tt
groeien, knoppen te vormen en in vollen bloei
te komen.En het is toch zoo'n kleine moeite
de planten een kleine hartversterking toe te
dienen, om ze het vermogen te geven tot een
nieuwen bloei. Men heeft niets anders te doen
dan eens per week in het gietwater een gram
superfosfaat, één gram patentkali en één gram
chilisalpeter per eiken liter water op te lossen.
Heeft men dus een emmer van 20 liter inhoud,
dan doet men daarin 20 gram van elk der
bovengenoemde meststoffen, roer alles flink
dooreen en begiet daarmee tegen den avond
den grond rondom de planten en struiken.
Reeds na enkele dagen is het zichtbaar, dat
de planten den groei hervatten. Het blad wordt
mooi frisch groen, stevige nieuwe stengels
worden gevormd en niet lang daarna komen
de knoppen weer in groot aantal te voorschijn.
Wanneer, gedurende de zomermaanden gere
geld elke week met bovengenoemd mengsel
wordt gegoten, zal men bemerken dat de bloe
men aanmerkelijk grooter zijn dan voorheen en
dé planten veel minder last hebben van ziekte
en ongedierte.
De potgewassen, welke door de beperkte
ruimte in den pot het aanwezige voedsel nog
veel vlugger hebben verbruikt, hebben even
zeer behoefte aan bemesting en kunnen dus
ook geholpen worden, evenals de klimplanten,
die zoo vaak onder minder gunstige omstan
digheden moeten leven en bloeien.
GOEDE VRIENDEN VAN LAND
EN TUINBOUW.
Het getal vöor den land- en tuinbouw scha
delijke insecten is groot, en bij de betrokke
nen wel bekend. Minder evenwel is men op de
hoogte van de nuttige insecten, die daardoor
uit onkunde dikwijls tegelijk met de schade
lijke worden verdelgd, hetgeen ten zeerste te
betreuren valt.
Daarom willen wij hier een groep insecten
bespreken, die den land- en tuinbouw gewich
tige diensten bewijzen; n.l. enkele leden van
de familie der loopkevers of Carabidea. Deze
kevers onderscheiden zich door een bijzonder
snellen gang, die hun bij hunne levenswijze
zeer te pas komt. Zij voeden zich n.l. met an
dere insecten en om die te kunnen bemachti
gen, moeten zij natuurlijk sneller kunnen loo-
pen dan hun prooi. Heel dikwijls is vlugheid
in beweging een ken-merk van insecten, die
jacht maken op andere en dus meestal tot de
nuttige gerekend kunnen worden.
Van de loopkevers willen wij in de eerste
plaats besprelt-n de poppenroover of rupsen-
jager (Calosoma sycophanta). Deze maakt
zich verdienstelijk door het vernietigen van een
groot aantal insecten, bijv. aardrupsen, rup
sen en Jjoppen van de gewone dennenspanrups,
den nonvlinder, de processierups en anderen.
De poppenroover is een prachtige kever, ruim
2 c.M. lang en tamelijk breed. De kop en het
korte breede borststuk zijn blauwzwart, het
laatste soms violetkleurig. De goudgroene
dekschilden schitteren met een purperen gloed
en zijn voorzien van eenige rijen kleine kuil
tjes. De krachtige kaken zijn evenals de sprie
ten, de buik en de pooten, glimmend zwart, ter
wijl de dijen gewoonlijk een donkerblauwen
gloed vertoonen. Door de krachtige ontwikke
ling dezer lange pooten is de poppenroover in
staat, zich zeer snel over den grond, onder
steenen enz. te verplaatsen.
Onder de dekschilden bevinden zich een paar
goed ontwikkelde vleugels, zoodat hij ook vlie
gende zijn prooi kan bemachtigen.
Hij legt hierbij vaak een groote dapperheid
aan den dag. Op klaarlichten dag valt hij zijn
prooi aan, niet tersluiks maar van voren. En
wat hij eenmaal met zijn sterke kaken gegre
pen heeft, laat hij niet meer los. De natuur
onderzoeker Ratzeburg zag eens, hoe bij een
overvloed van groote harige dennenrupsen,
welke in opzettelijk daartoe gegraven greppels
gevallen waren, door poppenroovers, die er
eeneens in gevallen waren, de grootste en
vetste rupsen werden opgezocht. De rups, groo
ter dan haar aanvaller, verdedigde zich hard
nekkig door met het voor- en achterlijf heftig
heen en weer te slaan, zoodat de kever als een
molenwiek heen en weer geslingerd »/erd. Toch
liet hij de rups /iet los, die weldra den strijd
moest opgeven en doodgebeten werd.
Ook heeft men opgemerkt, dat de poppen
roover soms een onverzadigbaren moordlust
EINDSPELSTUDIE No. 99.
E. Grilnfeld,
(Weenen).
Wit aan zet wint.
Stand der stukken:
Wit; Kh6, Lg5, Pd7, a5, f2, g3, h4
Zwart: Kg8, Tb4, La8 d3, e6, f7.
EINDSPEL No. 76.
In het van 18 April—2 Mei 1931 te New York
gehouden meestertournooi, ontstond in de partij
I. Horowitz (met Wit) A. Kevitz, na
den 21sten zet van Wit (Tele4) de volgende
stand
Wit dreigt nu zoowel Te4—h4 als Pf5g7.
21Tf8e8
Thans kondigde Horowitz mat aan in zeven
zetten, als volgt:
22. Del—g5ü g7—g6
Het offer van de witte Dame kan Zwart niet
accepteeren, omdat dan direct mat volgt door
23. Te4xe8. Een anderen zet om 'tmat op g7
te beletten, heeft Zwart niet. Want Df6 gaat
evenmin (om het bedoelde mat op e8).
23. Dg5—h6 g6Xf5
Helaas moet Zwart dit Paardoffer aannemen,
nog steeds wegens de dreiging Dg7 mat.
24. Te4g4t!
Wederom een offer, nu van een Toren. On
willekeurig roept Wit's schitterende offercom
binatie herinneringen op, aan de dagen van
Morphy.
24f5Xg4
25. Ld3Xh7f KgS—h8
26. Lh7—g6f Kh8g8
27. Dh6—h7f Kg8—f8
28. Dh7Xf7 mat.
OPLOSSING PROBLEEM No. 351
(Dr. H. v. Gottschall).
Stand der stukken:
Wit: Kd6, Lc6, Pa4, c7.
Zwart: Ka7, a5, a6.
1. Pa4b6, enz.
Goede oplossing ontvangen van: H. J. S. Beek
te Bloemendaal; H. W. v. Dort te Haarlem;
S. v, Dantzich te Overveen.
aan den dag legt. Bij een kolonie dennenrupsfen
zag men, hoe een en dezelfde kever tien en
meermalen achter elkaar denzelfden boom op
klom, een rups aanviel, met haar op den grond
tuimelde en haar dood beet, om dan weer dén
boom te bestijgen. Hij is dus met dezelfde
moordlust bezield als de bunzing, die niet rust,
vóór hij alle kippen in het hok heeft doodge
beten.
De larve, welke in het voorjaar hpt ei ver
laat, verpopt in Augustus of September. Vol
wassen is zij ongeveer 5 c.M. lang en glim
mend zwart van kleur.
Evenals de kevers zijn de larven zeer moord
lustig, doch daar ze veel minder vlug in hare
bewegingen zijn, kunnen ze niet zoo goed aan
haren lust botvieren. Ze voeden zich voorna
melijk met poppen van nachtvlinders. Overdag
houden zij zich schuil onder steenen, mos, bla
deren enz.; ruimt men deze weg, dan ziet men
ze snel de vlucht nemen, om een nieuwe schuil
plaats op te zoeken.
Behalve de poppenroover komen van dit ge
slacht in ons land nog voor: Calosoma inqui
sitor en Cauropunctatum, welker levenswijze
geheel met die van C. sycophanta overeen
komen en dus even als deze zooveel mogelijk
gespaard moeten worden.
Een ander geslacht der loopkevers is het
genus Carabus, waarvan er volgens den entomo
loog Smits van Burgst. een 15-tal soorten in
ons land voorkomen. Allen zijn weer zeer nut
tig, omdat ze een groot aantal, zoowel onder
als boven den grond levende schadelijke in
secten vernietigen.
De meest bekende soorten zijn wel de Cara
bus auratus of goudgroene en de C. granulatas
of gekorrelde scharrebijter. De eerste, met een
fraaie, goudgroene metaalkleur prijkende
kever is zeker algemeen bekend, want hij
komt overal in vrij groot aantal voor; boven
dien valt hij goed in het oog wegens zijn
grootte; zijn lengte toch bedraagt 3 c.M. Elk
der dekschilden prijkt met drie goudgroene,
vrij hooge overlangsche ribben. Zijn zeer lange,
sterke pooten, die evenals de sprieten helder
rood gekleurd zijn, stellen hem- uitstekend in
staat tot het vervolgen van zijn prooi.
Onderzoekt men zijn dekschilden nauwkeuri
ger, dan bemerkt men, dat ze geheel samen
gegroeid zijn en verwijdert men ze, dan be-