TWEEDE BLAD DE ZOON VAN BOBBY Losse Blaadjes. 3ij het 35-jarig regeermgs- jubileum van Koningin Wilheimina. Brokjes Levenswijsheid. Banken. Sterren-regen. SCHAAKRUBRIEK. Vrede. Onze Land- en Tuinbouw- sp reek woorden. In het land heerscht één gedachte, Als een zegenwensen bedoeld, En vervult het hart van iederl Die zich Nederlander voelt, Die een blik slaat in 't verleden, Toen Zy stond aan het begin Toen zoo plechtig Wilheimina Werd gekroond tot Koningin! Vijf en dertig jaar geleden Werd Zij als Vorstin gekroond, En zij heeft zich al die jaren Waarlijk Koningin getoond. Zij bestuurde kalm en krachtig 't Schip van Staat met vaste hand, Ook in dikwijls somb're tijden Toen er velen zijn gestrand! Daarom een spontane hulde Aan de Landsvorstin gebracht. Die met ernst haar taak vervulde, Hoog door ieder wordt geacht! Deze dagen zijn wij allen Meer dan anders één van zin! Laat dan luid de juichkreet schallen: „Leve onze Koningin!" (nadruk verboden) Zoolang ergens aan den publleken weg nog een bank staat, mag men in de goede gezind heid van 't menschengeslacht blijven gelooven. De bank is het treffendste symbool van de hu maniteit. Want een bank is niet neergezet met een winzuchtig, doel of met een zakelijke be stemming. Bij het zetten van een bank denkt men uitsluitend aan onzelfzuchtige genegen heid jegens volmaakt vreemde menschen, van wie men niets te verwachten en aan wie men niets te verdienen heeft. Bij het zetten van een bank verplaatst men zich in de behoeften van weerlooze schepselen, die niets vragen dan een weinig rust voor hun moeden rug en hun moede beenen. Wat de oase is in de woestijn, is de bank in de stad. Zij herinnert aan voorhistorische tijden, waarin de gastvrijheid nog een vanzelf sprekende deugd was. Zooals de zwervers van vroeger zich laafden aan de bron, verpoozen de zwervers van heden zich op de bank. De bank is in onze ongastvrije samenleving een van de weinige instellingen, waarvoor men niet be hoeft te betalen. Zij staat kosteloos ter beschik king van allen. Juist dit algemeene gebruik stempelt de bank tot een instelling van bizonderen aard. Zij pre dikt de gelijkheid der menschen. Wie de be volking van de banken in de groote steden be studeert, leert spoedig, dat gelijkheid geens zins gelijkvormigheid beteekent. Er is geen bonter beeld denkbaar dan dat van de ver schillende menschentypen, welke men alzoo op een bank vindt. Alle lagen en standen der maatschappij zijn er vertegenwoordigd. Alle leeftijden ook. Stokoude besjes, wandelaars in de kracht van hun leven, minnende paren in den bloei van hun jeugd, moeders met kleine kinderen. Hier is alle onderscheid opgeheven. Hier heerscht de natuurlijke gemoedelijkheid, welke mensch aan mensch bindt. Eén ding is er, wat al deze menschen on danks hun groote verschillen gemeen hebben. Allen hebben behoefte aan rust. Allen begeeren een oogenblik verpoozing van het drentelen en draven, allen willen zich even laven aan het zalige nietsdoen, dat de mensch op zijn tijd even noodig heeft als het dagelijksch brood. De banken schenken hiertoe niet slechts ge legenheid; zij lokken er zelfs toe uit. Nietsdoen staat in het maatschappelijk oordeel nog steeds op de zwarte lijst. Werken is deugd, maar ledigheid is des duivels oorkussen. De bank predikt hiertegenover het recht op lui heid. Dit is een geweldige ketterij! De bank noodigt tot zitten, tot uitrusten. Op zijn hoogst staat zij toe, dat men een krant inkijkt of een vlot romannetje leest. Gesprek ken op een bank zijn gemoedelijke gesprekken. De bank leent zich tot een praatje, maar niet tot een zwaarwichtig betoog. De woorden, die men daar wisselt, zijn vluchtig en onbeteeke- nend als het geruisch van den wind door de boomen, als het gezwatel der bladeren, als het getjilp van de musschen in 't gras. Zittend op een bank verliest men zich spoedig in droomen. Men tuurt voor zich uit, maar men kijkt niet; men laat de geluiden door zich heen gaan, maar luistert niet. Men wordt opge nomen in de onbewustheid van heel de om geving; men komt op één lijn te staan met de boomen waaronder men zit en de huizen waar op men 't gezicht heeft. Men wordt de genoot van het water, dat onder de bruggen doordrijft en van de wolken, die achter de daken en torens opdoemen. Men vergeet, dat men burger is met een maatschappelijke taak, maar voelt zich éC-n met den bedeïaar die vredig zijn centen telt en niet het kind dat de duiven voedert. De bank predikt bet paradijs. De bank is het symbool van de menschen- liefde, die de vermoeiden en belasten tot rust uitnoodigt. Misschien is zij nog het eenige sym bool, dat in deze meedoogenlooze eeuw aan het ideaal der humaniteit herinnert. Daarom moet men de banken in eere houden. Men bezuinige op alles, maar late de banken staan. Ja, hoe moeilijker het leven en hoe ellendiger de maatschappij wordt, des te grooter wordt de beteekenis van banken. Wanneer men de verschillende steden onder ling vergelijkt, zal men voor zijn waardeering verschillende maatstaven aanleggen. Ik voor mij beoordeel een stad naar het aantal banken. Een stad zonder banken is mij een gruwel, maar een stad, waarin elke laan en elk park banken in menigte telt, is mij welkom als de woonplaats van een menschlievenden, gast vrijen geest. H. G. CANNEGIETER licht en water en rijke groene landen met grazende dieren vogels en kippen en mus schen en een eendenpaar met hun kroost. door G. Th. KOTMAN. 27. Maar als hij plots'ling Jim ontdekt, Wordt zóó 's mans woede opgewekt, Dat hij pardoes weer loopen kan! O Jim, O Jim, je gaat er an! Jim, die zich niet wil laten pakken, Vlucht boven op een stapel zakken, Waarop de molenaar verdwijnt En met een groot geweer verschijnt. 29. Jim er vandoor. Hij pakt nog gauw Het op den grond gevallen touw, Waarmee de molenaar zoo pas Nog netjes vastgebonden was. Vriend Teun lost, pimpelpaars van nijd En bevend van kwaadaardigheid Opnieuw een schot maar schiet daarbij Zijn appel-voorraad tot gelei. 28. Het schot ging af, de rook sloeg neer", Maar daar het ijs'lijk schietgeweer Met hagelkorrels was geladen, Kun je 't gevolg meteen wel raden: De arme Teun schoot, met één schot, Zijn eigen baaltjes bloem kapot; De witte wolken stoven rond, Maar Jim was steeds nog kerngezond. 30. Vol moed begeeft Jim zieh op 't pad, En komt al spoedig in de staid; Om niet te veel in 't zicht te raken, Kiest hij zijn weg over de daken. Ha, kijk! Een kleedingmagazijn! Matrozenpakjes chic en fijn Staan op de stoep. Jim denkt: .Komaan Zoo'n pakje zou me netjes staan!" Mijn vriend Carlos sloeg de krant dicht en uitte een ontevreden gebrom. Wat is er? Wat heb je? vroeg ik verwon derd, want ik had gemeend, dat hij de plaatjes van eenige lieftallige filmdiva's met blijkbaar welgevallen had zitten te bekijken en kon der halve zijn plotselinge ommekeer van humeur niet verklaren. Laat ik U vooraf vertellen, dat mijn vriend Carlos, hoezeer au fond voor degenen, die hem kennen geen kwade vent, niet au sérieux kan worden genomen. Hij heeft nu eenmaal iets van dat over zich, dat men bij Hildebrands neef, die beschreven wordt als een ..onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout", aantreft: al meent hij het misschien niet -io kwaad, op alles heeft hij wat aan te merken. Wat er is, hoonde hij, ik kan geen krant meer opslaan, of ik word door verrichtingen en beeltenissen van allerlei sterren zoozeer op mijn eigen alledaagsheid gewezen, dat ik mij moet verbazen, dat ik nog den moed heb zoo voort te leven. Ik wilde niet zoo onbeleefd zijn om te laten merken, dat ik mij daarover eveneens ver baasde en sprak derhalve: Wat belet je, je eveneens als ster op te werpen? Heb je niet dat artikel gelezen, waarin betoogd wordt, dat ieder mensch van nature be hoefte heeft zich in het een of ander te onder scheiden? Als je mijn raad volgde, was je allang als een opkomende hengelster aan den horizon verwelkomd. Ik moest deze flauwe aardigheid, een toe speling, zoor,ls gij zult begrepen hebben op mijn vriends liefhebberij voor het hengelen, echter duur bekoopen, want met een schok zat hij rechtop en in één adem ving hij aan mij duch tig de huid vol te schelden over mijn koude ge voelloosheid voor den waanzin dezer tijden en mijn slaafsche naaperij van de massa. (Carlos bluft er bij sommige gelegenheden wel eens op eenig Spaansch bloed in de aderen te hebben, hetgeen ik echter zoo vrij ben in twijfel te trek ken, doch wat dan als excuus moet gelden voor het op zijn beleefdst gezegd teveel aan temperament, dat mijn vriend bij sommige ge legenheden demonstreert) Jij bent een even groote ezel als de rest kwam het ongezouten los. Jij vergaapt je cok aan al die film-, zwem-, tennis-, vliegtuig-, rij wiel-, hockey-, voetbal-, dans-, athletiek-, Ita- liaansche opera-, schaak-, schoonheids-, en weet- lk-wat-niet-meer sterren. Zelfs de zuigelingen (een onaangename gewoonte van Carlos is om steeds het woord „zuigeling" in plaats van het zooveel voornamer klinkende „baby" te gebrui ken) hebben hun sterren. Was ook daarvoor niet onlangs een schoonheidswedstrijd en kreeg je niet de prijswinnaar en -winnares In een voor- deelige houding, ten voeten uit, in het ochtend blad bij je boterham? Wat is er schooner dan een schoone baby! mompelde ik, wat onthutst door den over mij uitgestorten woordenvloed. Het is dan maar jammer, dat jij niet bij dien wedstrijd hebt meegedongen, daar had jij tenminste een goede kans gemaakt, beet Carlos mij toe. Hoe lang zal het nog duren, dat wij wedstrijden te zien krijgen voor adspirant- sterren met de krullendste lippen, met de meest rollende oogen, met de gaafste of misschien met de meeste valsche tanden, met de energiekste Hitlerkoppen, met de gemoedelijkste bierbuik, met de vetste lach, of met de artistieke x-beenen. Inderdaad, zei ik, ook dat kan een reden zijn voor den individueelen mensch om zich boven zijn soortgenoten te verheffen De film heeft be hoefte Aan lui, bij wie er een van de vijf op de loop is, viel hij satanisch in. Ga je mee naar den Haagschen Dierentuin als het zoover is. Dat zal een plezierige boel worden, nog heel wat ge animeerder dan bij de drie en twintig adspirant- filmdiva's van Zondag. Stel je voor drie en twin tig Hitlers in zwembroek op de scène, die tot op gave hebben zich voor te stollen, dat hun vrouw met een anderen man in de parterre zit. De jury zal zich in pantser moeten steken C, Vrede en rust; ja. op het schilderij daar voor me het schilderij, dat geen schilderij is, omdat de begrenzende lijst ontbreekt èn omdat het natuur is. Het ontbreken der begrenzende lijst, waardoor de blik zich niet star staart op een lijn, op een wand, een hoogen muur, waarachtig onzichtbaar het leven ligt de toekomst is het dit, wat het mij onmogelijk maakt het beeld voor me in me op te nemen, het dankbaar te aanvaar den als een geschenk, als een openbaring, van schoonheid Heb ik mezelven zoo blind gekeken op den dag van heden, met z'n moeiten en zorgen, dat ik de kracht verloren heb tot stil ver trouwen? Of is het, omdat dit „natuur" is, ongerepte, onopgesmukte en niet-ontheiligde natuur;- en heeft het gewrongen leven me de gave ontnomen, de natuur zelve in en om haar smettelooze schoonheid te zien en te aanvaarden Is het de smachtende, verterende drang naar innerlijke rust, die me, mogelijk onge weten, vijandig maakt tegen de grootsche rust daar voor me? Want m'n innerlijke rust heb ik ingeboet, de gave tot zuiver genieten verloren. Verloren, ja want wél bezeten, vroeger. Doch wat men eens bezeten en nu betreurt, dat is niet verloren. Als ik wil als ik wil met heel m'n willen, dan moet ik dat heerlijke zon-beschenen lachende groene land met z'n levende dieren, en blanzende wateren niet alleen kunnen zien als een volmaakt schilderij, dan moet ik het kunnen ervaren als een volmaakt brok natuur, een deel van het werkelijke leven, waarvan ik zelf deel uitmaak. Dan zal het ontbreken der begrenzing een vreugde voor me zijn, dan zal de cirkelende ommegang der wieken me den eindeloozen weerkeer van al wat leeft en ziel heeft, verbeelden dan zal ik vrij zijn van mezelf! Gretig staren m'n oogen naar het schoone land voor me, tasten het af, deel voor deel: de groene weiden, de kleine hoeven, de glan zende dierlijven, de breede, effen waterbanen, tot m'n blik blijft hangen aan den hoogen, blauwen hemel. Het is té groot; en ik, een mensch, ik ben te klein. De verre luchten boeien mijn oogen, stiller gaat mijn adem, dieper uitzuchtend in innig verlangen. Zacht glijden vanuit een zij-sloot de eenden aan, rustig verzekerd hun jongen leidend door het leven. Ze trekken, ze binden mfn denken; -dit kan ik vatten, de spieg'lende lijven, de roeiende pooten, de geel-donzige hoopjes haastig'lijk achteraan. En ineens is het me als een verlossing van ijzeren dwang en bitter leed, van enge wanden, die elk uitzicht nemen. Ik strek m'n armen uit naar de landen en den hemel en hét water, wie wil. kan het schoone en groote zien, het leven der ruimte, het leven vol heden en toekomst en Vrede is zijn deel. M. J. MOLANUS— STAMPBRIUS. Oplossingen, bijdragen enz. te richten aan den Sch? .kredacteur, Cruquiusstraat 19, Haarlem. PKOBLEEM No. 394. Erich Brunner, (Ascona), Mm m SP Si Een strak-blauwe hemel, hoog koepelend boven het stralend-blijde, zon-beschenen land. Een uitzicht, zoo ver, zoo eindeloos ver, dat zelfs geen horizontlijn wazigt in de klare, ether trillende oneindigheid. Groen liggen de landen, fel rood kleuren de daken boven de blauw en glanzend-wit gekalk te kleine, verspreid staande hoeven. Scherp teekenen de koeien en paardenlijven zich af. Alom diepe rust; een enkele roep van een boer of knecht, de heldere lach eener jonge, forsche deerne ze hooren in de rustige stilte. Een vlucht vogels scheert over het land, strijkt ver weg neer als zoovele zwart-be- wegende stippen. Joelende, kwetterende mus schen trippen af en aan tussc-hen drukke kippen. Blank en onbewogen doorsnijden de sloten de groene landen; hun rechte, breede banen blauw van den hoogen weerspiegelenden hemel. Een ijle grijze sluier deint teer boven bet heete watervlak. Bezige molenwieken dooreirkelen in starre regelmaat de lucht. Stil liggen de landen, in strak-verheven ernst, volmaakt in hun schoonheid. Vanaf den wallekaut rogit een eendenpaar naar het midden van het glasheldere water, achter hen aan het dc-nzig-gele kroost. De roze pootjes roeien haastiglijk, in ijverig jachtende vaart, de wollige kopjes uitgerekt in zorg, de stil drijyende onderlijven niet te verliezen. Vrede en rust en leven hemel en zon en Van verschillende zijden, tot van ver over de grenspalen onzer gemeente, uit Groningen, Eriesland en Gelderland) b.v., ontvingen wij verzoeken om verklaring van de spreekwoor den, die In onze beide vorige nummers, onder deze rubriek voorkwamen. Ter voldoening aan deze verzoeken, laten wij hieronder hunne verklaring volgen: Mande goed Schande goed. Dit is een spreuk die in een deel van Groningen, Drente en Friesland in gebruik is, en waarmede te kennen - gegeven wordt, *!at een gemeenschappelijke bezitting (goed in de mande, nadeelig, zooals men in Groningen zegt) er doorgaans slecht uitziet. De reden hiervan is natuurlijk, dat elkeen van zoodanige gemeenschappelijke bezitting slechts afhaalt, wat hij kan, en bijna niemand de hand ter verbetering kan of wil uitsteken. Onze marken en gemeentegronden toonen de waarheid van bovenstaande spreuk vol doende aan. Het is bij dezen een uitzondering op den regel, als zij onder een goed geregeld beheer staan. Het zoogenaamd wandelend land, zooals dit in een deel van Drente en Groningen heet, deelt in het nadeel van alle gemeenschappe lijke bezittingen. Onder deze benaming toch wordt verstaan, dat een stuk land door twee personen gebruikt wordt, en wel zoo, dat de eene helft dit jaar door dezen, een volgend jaar door genen gebruikt wordt. Wie zal bij deze wijze van bezit, moeite en kosten aanwenden, als de vruchten hiervan «n volgend jaar door een en ander genoten worden Hondsdagen helder en klaar Geven een goed jaar. Fraai weer in de hondsdagen, die van 19 Juli tot 19 Augustus duren, is gunstig voor den landbouwer. Wat Augustus niet kookt Laat September ongebraden. t Warmte in Augustus is voor de rijping der -oomvruchten van het meeste belang; vandaar bovenstaande spreuk. Wintergraan zegt: smijt mij erop; ik kruip er wei in. Zomergraan zegt: smijt mij er in; ik kruip er wel uit. Wegens de meerdere droogte van grond en lucht in het voorjaar, moet zomergraan in den regel meer met aarde bedekt worden dan wintergraan. jt Vóór Sint Jan maait men gras in de weiden; Na Sint Jan u i t de weiden. Dit wil zeggen: vroeg maaien doet in den regel goed aan de graslanden; iaat maaien is daarvoor schadelijk. Bij vroege maaiing krijgt men wel iets minder hoeveelheid, maar Mat in vier zetten. Stand der stukken: Wit: Kd2, DM. Zwart: Khl, Lfl, d3, h2. ANDERS SEN EN DE STATIONSCHEF. 0. C. Muller verhaalt de volgende anecdote in „British Chess Magazine", welke Zukertort (1842'881 hem vertelde ,die haar van den ver maarden Anderssen (1818—'79) zelf heeft ver nomen. Bij de terugreis van het tournooi te Londen (1851), moest Anderssen op een station twaalf uren wachten op den volgenden trein. Hij vroeg den stationschef of er in het stadje iets bijzon ders was. „Wij hebben hier een goede, oude herberg, waar iederen avond een schaakclub bijeen komt." „Schaak?", merkte Anderssen op. „Ik geloof dat ik er ook iets van ken", en hij ging met den chef naar de club. Na een poosje bood de chef aan, een partij met hem te spelen. Anderssen deed of hij niet durfde en daar zijn partner hem een Toren voorgaf, speelde hij zeer slordig en snel. Om de clubleden ,die in den chef hun kampioen zagen, in de stemming te brengen, verloor Anderssen een paar partijen. Daarna wendde hij zieh tot de kijkers en verlangde van zijn kant ook het recht, een Toren voor te geven De clubgenöoten waren 'ter mee eens; de chef moest de uit daging aannemen en verloor binnen een paar uur 7 8 partijen van Anderssen, die nu blik semsnel en nauwkeurig speelde. Toen eindelijk de trein zou komen, brachten de clubleden Anderssen naar het station, waar één hunner opmerkte: „Wij gelooven, dat U Prof. Anderssen zelf bent. We hebben in de bladen een portret van hem gezien en U lijkt heel veel op hem." An derssen antwoordde ontwijkend: „ik heb inder daad met schakers gespeeld, die met Anderssen speelden, maar zij namen allen voorgiften van hem aan." OPLOSSING PROBLEEM No. 390. (D r. E. D e 1 p y.) Stand der-stukken: Wit: Kh8, Df3, Te3, Lh5, Pd2, Pfl, b2. d4, e2. Zwart: Kei, Lb6, Lf7, Pg7, b3, b4, f2, f5. 1. Te3c5 (dreigt e2e4 en Df3d3), Lb6X d4 (f5f4); 2. e2e3, enz. Op verschillende andere tegenzetten, volgt altijd een der beide dreigingen, b.v. 1 Ld5; 2. e4, enz. 1. Kdl; 2. Dd3, enz. Goede oplossing Dort, te Haarlem, Lc4, L. of Ph5:, ontvangen van H. W. van de hoedanigheid is beter en de hoeveelheid krijgt men toch in het nagras terug. Door late maaiïng wordt ook het land meer uitgeput, omdat dan reeds menige plant in het zaad is geschoten en de gewassen in het tijdperk, dat zij bloem en vrucht vormen, naar evenredigheid meer voedsel uit den grond trekken, d-an wanneer zij nog maar alleen blad dragen. Zoo spreekt men dan ook in de Beem- ster van het doodmaaien der hooilanden, dat is: het te laat, maaien, als het gras reeds in het zaad geschoten is. Wij vervolgen thans onze spreekwoorden met: Wie 's winters vinekt en somers vist Hoe veel hij vangt, 't is meer gemist. Boeren is loeren. Wie knollen wil eten, Moet Sint Laurens niet vergeten. Wie overdag vischt, moet 's nachts netten dragen. we nog ver van „Pardon mijnheer, zijn Hollebroekdijk „Als U gaat loopeu is het nog een uurtje, maar met de wagen mag U wel op een dag rekenen".

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1933 | | pagina 3