door veldstekken door de litsen te steken.
Logen was de behandeling met het grootste risico: door te sterk, te
lang of te heet logen kon de vlasvezel worden aangetast. De bleker of
zijn loogmeester hielden hier dan ook zelf het toezicht op. Het doel
was de natuurlijke vetten en kleurstoffen van de vlasvezel (pectine,
was, hars etc.) in eenvoudiger verbindingen om te zetten, die dan door
wassen of oxydatie (bleken) verwijderd konden worden.
Als grondstof voor het loogbad werd as gebruikt: het enige
fabrieksgeheim van de bleker. Het bepalen van de kwaliteit van de as,
afkomstig uit Polen en Rusland waar hout werd verbrand, was zeer
belangrijk, maar erg moeilijk. Scheikundige analyses waren nog onbe
kend en kleur, hardheid en smaak op de tong moesten uitkomst brengen.
Een nogal subjectieve methode! De moederloog werd gemaakt door één
kwartier koken onder voortdurend roeren, daarna afkoelen en bezinken.
Van deze moederloog werd een zwakkere loog gemaakt (1 deel moederloog
op 19 delen water en 7 delen gebruikte loog)De verdunde loog moest
afkoelen. Bij het gebruik werd de loog weer verdund, zodanig dat
afwisselend werd geloogd in sterkere en mindere sterke loog. Het
middelste bad moest 1/3 sterker zijn dan het eerste en het laatste. De
temperatuur van elk opvolgend bad was hoger dan die van het
voorgaande: van lichaamstemperatuur tot bijna kokend heet.
De volgende gereedschappen werden gebruikt. Met asstampers werd as tot
gruis geklopt op de assteen of asbreker van gietijzer en vervolgens
gezeefd. De koperen ketel om loog in te bereiden had een inhoud van
ca. 800 liter en was ingemetseld in het blekersfornuis met een paar
kleinere ketels. In deze fornuizen werd voornamelijk lange turf
gestookt. Boven de ketels was een goot voor de watertoevoer. De ketel
had geen kraan: het loog werd er met handketels: de slag- of
tapketelsuit geschept. Tijdens het koken werd geroerd met de
gotelingen, de lepels of de asschep. De uitgeloogde as werd verzameld
met een assegajer of askrabber. Dit fornuis werd alleen gebruikt voor
het bereiden van loog, niet voor het logen van het lijnwaad zelf. Dit
gebeurde in de loogkuipen, meestal vier in getal. Een loogkuip was
ongeveer 1.80 meter rond en even hoog. Er konden 180 stuks linnen van
ca. 30 meter lengte in. De kuipen waren van naaldhout. Door kranen kon
loog worden afgetapt in lekbakken of onderputten en werd dan door
goten naar een verzamelbak gevoerd.
Om de loog gelijkmatig te laten inwerken werd het linnen gevouwen in
kuipen gelegd met de zelfkanten: de vuilste, maar ook de sterkste
kanten, naar boven. Een laag linnen werd met lauw-warme loog overgoten
en een knecht op klompen trapte de loog in het linnen. Daarop werd een
tweede laag linnen gelegd enz. Na verloop van tijd werd het loog
onderaan de ketel afgetapt en zonodig na verhitten weer van boven
opgegoten. Fijn linnen werd gedurende 6 tot 7 uur opgegoten met loog
die men er direct van onderen weer uit liet lopen. Daarna liet men het
3 tot 4 uur in het laatst opgegoten, heetste loog staan (totaal ca. 10
uur). Het aantal loogbaden varieerde van 10 tot 20 maal.
Daarna kwam het deel van het proces, waaraan de bedrijfstak zijn naam
ontleende: het bleken. Het doel hiervan was de natuurlijke
kleurstoffen te oxyderen. Direct uit het laatste loogbad werd het
lijnwaad door de blekersknechten uitgelegd op de bleekvelden. Het werd
zonder plooien met behulp van stekken en litsen bevestigd. De
uitgespannen lijnwaad hielden ze voortdurend nat om de oxydatie te
bevorderen en de resten loog uit te spoelen. Te veel water (regen!)
zou de loog te vlug uitspoelen, met te weinig water zou de loog in het
24
linnen inbranden. De beste methode was daarom: de eerste 6 uur
voortdurend nat houden en daarna eerst dan gieten wanneer er droge
plekken te zien waren. Telkens tussen de loogbaden lag het lijnwaad
gedurende twee dagen, ook 's nachts, op de bleek, waarbij het nu en
dan gekeerd werd. Aan het eind van het veld stond een wachthuisje waar
het lijnwaad door een blekersmeid bewaakt werd. Dat zij niet altijd de
nacht hier alleen doorbracht, bleek uit de vele vaderschapsprocessen
die zijn aangespannen.
Het lijnwaad werd natgehouden door gieten met een houten hoos: een
soort goot van 1 meter lengte met daaraan een steel van eveneens zo'n
1 meter lengte. Zij waren rood geverfd. Met deze hoos kon een geoefend
knecht het water ca 15 m. ver wegwerpen. Omdat aan weerszijden van een
bleekveld gietsloten waren gegraven, was dit dus ongeveer de halve
breedte van een bleekveld. De lengte moest minstens de lengte van een
stuk linnen zijn: 45 m. De bleekvelden waren vlak en gelijkmatig met
gras begroeid. Het gras moest niet te kort zijn, omdat het lijnwaad
dan de grond raakte en van onderen geen lucht kon toe treden, en niet
te lang, want dan kon dit door het doorbuigen van de halm eveneens
onmogelijk gemaakt. Een zandige bovenlaag was aan te bevelen om
aflopend water op te nemen, zonder modderig te worden. Tegen te sterke
wind of ongewenst bezoek waren de velden omzoomd door elzen- of
wilgenstruiken, die door snoeien op een bepaalde hoogte en breedte
gehouden werden. Via welsloten, meestal uit de duinen, kwam het water
in de gietsloten. De sloten werden uiteraard zeer schoon gehouden. De
kanten van de gietsloten werden beplagd en van een beschoeiing
voorzien.
Met melk, karnemelk of wei werden de kalkresten - in het bijzonder van
het loog - in oplosbare vorm gebracht. Tevens verbeterde de kleur.
In het melkhuis werd de melk verzuurd in melktorens. Een hogere
temperatuur bevorderde het verzuren. Het droge linnen werd in
gelijkmatige lagen in de melkkuipen gelegd, het zure melk werd daarna
op elke laag uitgegoten en de laag werd vastgestampt door twee of drie
blekersknechten op blote voeten. De inhoud van een melkkuip was ca.
1000 liter. Als alle linnen onder de melk was gezet, werd de kuip met
een geperforeerd deksel, dat werd afgesloten met een grendel en soms
nog verzwaard met gewichten en spanplanken om de krachten die bij het
gisten ontstonden op te vangen. Het linnen bleef gedurende 5 tot 7
dagen in gisting totdat het schuim zakte ten teken van het einde van
de gisting. Het linnen moest dan onmiddellijk uit de kuip om rotting
van de vezel en weer vastzetten van het vuil te voorkomen. In totaal
werd 2 tot 6 maal gemelkt tussen de verschillende loogbaden door.
Het nu losse vuil werd door wassen verwijderd. In de waskamer stonden
de wasters aan lange banken of tafels twee aan twee tegenover elkaar
aan een stuk linnen werkend. Tussen deze twee bevond zich een tobbe
met een kleinere kom met warm water en een met zeepnat. Na goed
spoelen in de spoel en uitlekken op de lattenbank werd het lijnwaad
gezeept. Men gebruikte geen boenplanken of iets dergelijks, maar wreef
het linnen met zichzelf. Bij dit met zeepwater wrijven van het
lijnwaad werd een beurtzang gezongen. Het washuis moest goed licht
hebben: aan beide zijden ramen.
Na dit zepen, wassen en uitspoelen werd het linnen opnieuw geloogd,
gebleekt en gemelkt met steeds scherper loog en steeds zwakker zuur.
Vlaams linnen kreeg zo wel vijf melkbaden en vier wassen.
25