Jacob van Ruisdael (1628/29-1682), Duinlandschap met konijnenjacht, ca. 1650, olieverf op paneel, Frans Hals
Museum, Haarlem, aangekocht met steun van de Vereniging Rembrandt
10
Jacob van Ruisdael (1628/29-1682)
Jos Diekstra
Jacob van Ruisdael werd in Haarlem geboren en stamt uit een schildersfamilie. Zijn vader was
Isaack van Ruisdael, bij wie hij de beginselen van het schildersvak leerde. Salomon van Ruysdael
was zijn oom die vooral bekend werd om zijn rivierlandschappen. Salomon op zijn beurt had weer
een zoon, Jacob Salomonsz, die eveneens het schildersvak beoefende.
In de 17e eeuw had de landschapsschilderkunst zich tot een volwassen specialisme ontwikkeld. Al
uit zijn vroegste schilderijen blijkt dat hij de heersende traditie van de landschapsschilderkunst
volgt. Maar dat zal niet zo blijven.
Waar Jacob tijdens zijn schildersloopbaan in gaat uitblinken zijn grootse en dramatische vergezich
ten met imposante wolkenpartijen en lichtspel enerzijds en gedetailleerde weergave van flora en
mensen, met name op de voorgrond, anderzijds.
Zijn landschappen doen ook poëtischer aan dan de werkelijkheid.
Daarnaast is op sommige voorstellingen sprake van symboliek, zoals bloei versus vergankelijkheid.
Beroemd zijn zijn "Haerlempjes": vanaf duintoppen geschilderde vergezichten op de stad.
Een bekende volgeling van hem was Meindert Hobbema.
Jacob van Ruisdael stierf in 1682 en werd begraven in de Grote of Sint-Bavokerk te Haarlem.
Duinlandschap met konijnenjacht
[)it panorama lijkt geschilderd vanaf een duintop: men krijgt zicht over lagergelegen duinen en
velden die omzoomd zijn door eikenbosschages.
Wat allereerst aan de compositie opvalt is de verhouding tweederde lucht en eenderde landschap.
Het lichtspel doet de duintoppen oplichten. Op de voorgrond staan een molen en enkele huizen.
De figuren op de voorgrond zijn minuscuul maar wel heel nauwkeurig geschilderd, wat opnieuw de
grootsheid van het panorama benadrukt.
Het blijken een ruiter te zijn en een jager (links) met hond die op konijnenjacht is.
In de 17e eeuw hadden de graven van Holland zeggenschap over alle woeste gronden zoals de
duingebieden. Het dagelijkse beheer werd gedaan door een duinmeier: een soort bewaker of op
zichter, die daarvoor pacht betaalde.
Deze had o.a. tot taak de konijnenpopulatie te reguleren. In die hoedanigheid had hij aan de ene
kant te maken met de edelen die wilden jagen, aan de andere kant met stropers die illegaal in het
duingebied op jacht waren. Daarnaast moest hij bekend zijn met het schadelijk wild, dat de konij
nenstand kon aantasten, zoals de vos, huiskat, wezel, bunzing en hermelijn.
De duinmeier kon ook te maken krijgen met een konijnenplaag, waardoor veel schade werd toege
bracht, niet alleen aan de geteelde gewasssen op duinakkers, maar ook aan de vegetatie op de dui
nen zelf. Zandverstuivingen waren het gevolg. Dan moest de duinmeier gaan depopuleren en op
nieuw helm aanplanten. Het depopuleren vond plaats door te fretteren: gemuilkorfde fretten werden
de konijnenburcht ingestuurd, waar ze de konijnen naar buiten joegen. Deze liepen vast in lange
zakken of geplaatste netten of werden gegrepen door (wind)honden.
Het omgekeerde kon ook voorkomen. Soms had de duinmeier te maken met "blinde duinen" waar,
door ziekte of uitroeiing, geen konijn meer te vinden was. Dan moest hij konijnen gaan "poten" om
de stand weer op peil te brengen.
De jacht was uiteraard uitsluitend voorbehouden aan de adel en de duinmeier als pachter.
Zo kon het voorkomen, dat de bewoners van de duinstreek hun honden moesten "blokken" en hun
katten moesten "oren". Voor de honden hield dat in dat een van hun poten (deels) werd geampu
teerd, zodat zij geen wild meer konden achtervolgen. Katten van wie de oren werden afgesneden,
konden geen konijnenburchten meer in, omdat hun gehoorgangen vol zand raakten.
Voor de duinmeier gold: hoe groter de konijnenpopulatie, hoe hoger de pacht. De vangst mocht hij
houden voor eigen gebruik. Een groot deel ging naar de "conijncoper", niet enkel voor het vlees,
maar ook voor het vel, dat in de kledingindustrie werd gebruikt.
In 1661 besloten de Staten van Holland dat vanwege de schade die de konijnen aanrichtten aan de
gewassen van boeren, alle duinen gedepopuleerd moesten worden. Dit luidde in feite het einde van
de duinmeierij in.
11