6de Jaargang
12 Juli 1929. Tweede Blad.
N 28
LOSSE BL4AIIJES.
Na 't examen.
BROKJES LEVENSWIJSHEID.
SCHAAKRUBRIEK.
door G. Th. ROTMAN.
(Nadruk verboden.)
Jan Geslaagd is razend blij,
Wonder met zijn lot tevreden,
Want de spanning is voorbij
En het leed al weer geleden.
Pa en Ma en Broer en Zus,
Ooms en Tante's, Opa, Oma
Deelen mede in de vreugd,
Zijn verguld met Jan's diploma.
Jan zet thans een hooge borst,
Loopt den heelen dag te zingen.
Voelt zich rijker dan een vorst.
Doet van vreugde dolle dingen.
Hangt zich aan de boomen op,
In een hangmat, welbegrepen,
Zet zijn denkmachine stop,
Door geen zak-zorg meer geknepen.
In zijn hoofd van studie zwaar
(Hoe die droge kost verveelde!)
Zit nog één gedachte maar:
,,'k Ben geslaagd, o ivat een weelde!"
Piet Gesjeesd geniet zoo niet!
Geen voldaan gevoel verblijdt hem.
Wie vriend Pieter goed beziet
Leest op zijn gezicht: Hij rijdt 'em!
Geen der vragen viel hem zwaar,
Welk der vakken ze ook namen;
Alles wist hij op een haar
Vijf minuten na 't examen!
„Zenuwachtigmet dit woord
Wil hij zich vertroosting schenken.
De familie, onverstoord,
Zie je 't hare er van denken.
Grimmig peinst hij: ,,'t Volgend jaar
Slaag ik vast met vlag en wimpel!"
Zoekt zijn boeken bij mekaar
Met een facie: één bonk rimpel!
Jan Geslaagd tracht thans met spoed
Al zijn kennis te vergeten;
Piet Gesjeesd, die arme bloed,
Moet een jaar opnieuw gaan zweeten!
Zaterdag 13 Juli '29.
GOUDMIJNEN
(Nadruk verboden)
Een menschenbestaan is als een landstreek,
waarop eenvoudige boeren een stuk brood ver
dienen, totdat een gelukzoeker er toevallig goud
of petroleum of steenkool in vindt. Dan heeft er
in dat land een volslagen omwenteling plaats;
steden verrijzen, spoortreinen doorkruisen de
velden, waar nu drommen arbeiders met luid
ratelende machines het sloom grazende vee
hebben vervangen. Het geld rinkelt, de nacht
wordt dag, danspaleizen en speelholen hebben
den ouden eenvoud verdreven. Het vergeten stuk
land is een wereldcentrum geworden met al de
kenmerken van een plotseling verworven ver
maardheid.
Het is niet steeds een geluk voor een land, zoo
men er goudmijnen ontdekt. Goudmijnen be-
teekenen verbastering, ontaarding, oorlog, ellen
de. Voor menige streek zou het een zegen ge
weest zijn, zoo men er nimmer den inwendigen
rijkdom op 't spoor ware gekomen.
Selma Lagerlöf heeft eens een verhaal ge
schreven, dat handelt over een paar menschen
uit een arm dorp, die toevallig een zilvermijn
hadden ontdekt. Eén hunner was de predikant
van het dorp. Toen deze bemerkte, dat de
vinders van den schat reeds bij voorbaat onge
lukkig werden door het vooruitzicht op den
rijkdom, welke hun stond te wachten, riep hij de
bevolking bijeen en bezwoer deze, dat hij, de
eenige, die de verandering in levensstaat had
overleefd, aan niemand de plek zou wijzen, waar
men het zilver gevonden had. De dorpelingen,
ontdaan over het lot, dat de vinders getroffen
had, begrepen, hoe wijs dit besluit was en lieten
den schat verder met rust.
Dit verhaal berust op de algemeene ervaring,
dat de meeste menschen niet in staat zijn, onver-
wachten rijkdom te verdragen. Ik herinner mij
uit mijn jeugd, hoe een jonge man, die aan een
ongeneeslijke ziekte leed, door een pas ontdekt
geneesmiddel volkomen herstelde. En nog weet
ik, welk een verbijsterenden indruk de opmer
king op mij maakte, welke het verhaal van deze
wonderbaarlijke genezing vergezelde.
„Was dat geneesmiddel maar nooit uitge
vonden zei een familie-lid van den herstelden
patiënt, ,,'t Was beter dat hij was overleden dan
zich zóó te misdragen."
De vreugde over den onverwachten terugkeer
tot het leven, waarvan de jonge man reeds af
scheid genomen had, had hem tot dolzinnige
uitspattingen vervoerd, welke hem in de maat
schappij en in zijn omgeving onmogelijk hadden
gemaakt.
Een menschenbestaan is als een landstreek,
waarop eenvoudige boeren een stuk brood ver
dienen, totdat een gelukzoeker er toevallig goud
of petroleum of steenkool in vindt. We zijn allen
ontzaglijk veel rijker dan we vermoeden. Wat
weten we van de rijkdommen van ons innerlijk
bestaan We vergenoegen ons met aan de opper
vlakte te arbeiden voor onze dagelijksche nood
druft. Maar delven tot hij het diepste bezit van
zijn wezen heeft aangeboord, wie onzer komt
daaraan toe?
Beneden de oppervlakte ligt gansch een leven
voor ons onontgonnen. Wie weet, wat er in ons
steekt, daar ginds in de diepte, waar nog geen
mensch zich ooit met ons heeft bemoeid, waarin
wijzelf nimmer zijn afgedaald! Een toeval moet
het ons soms doen ontdekken. Zooals die boer
het zilver ontdekte, toen hij spelenderwijs met
zijn voet het mos wegschopte en daar een
glinsterend steentje zag onder het mos.
„Laat ze maar onontwikkeld blijven!" ver
maande hoogste wijsheid een veertigtal jaren
geleden. Men vond het gevaarlijk, het volk van
zijn eigen geestesrijkdom bewust te maken. Men
deed als de predikant, die den ertsader maar
weer toedekte, om geen verdere rampen in zijn
parochie te ontketenen. Want wie weinig bezit,
lijdt weinig schade.
Het is waar, dat bezit risico meebrengt. Ken
nis, macht, idealen, neigingen en hartstochten
kunnen, zoo zjj tot openbaring komen, ver
woestingen aanrichten. Daarom is de verleiding
groot, ze uit vrees maar voort te doen sluimeren
in de diepten des levens, waar de spade van ons
oppervlakkig bestaan nimmer doordringt.
Maar moeten wij uit vrees voor misbruik het
beste en edelste wat wij bezitten, onontgonnen
laten? Deze houding getuigt niet van helden
moed. Het is het ongeloof in onszelf, dat ons
angstig maakt voor onze verborgen schatten.
En het ongeloof van de vrees mogen wij niet als
levensbeginsel aanvaarden.
Profijtelijker voor het eigen bestaan en even
eens voor de gemeenschap is het moedig houwen
en boren, dat toegang verleent tot de innerlijke
rijkdommen, die op ontdekking wachten en,
naar den eisch hunner bestemming aangewend,
het welzijn en het geluk van den bezitter ver-
hoogen.
H. G. Cannegieter.
m jA
De dreumes (na de heele tube scheer
zeep van zijn vader te hebben leeg-
geknepen): ,,Het is nu maar de vraag
hoe ik alias er weer in krijg." (p. s.)
Oplossingen, bijdragen, enz. te zenden aan
den Schaakredacteur,
Ged. Oude Gracht 88, Haarlem.
PROBLEEM No. 215.
Dr. H. B1NCER (Berlijn).
Zwart.
a b c d e f g h
Wit.
MAT IN DRIE ZETTEN.
Stand der stukken:
Wit: Kb2, Lh 4, Lh 5, Pa7, Pc5, c3.
Zwart: Kf4, e4, e5, f5.
Een paar oude historietjes*).
Het was ook weer in het concours van
Weenen 1882. Twee oude kennissen, Zukertort
en Winawer, zaten aan hun partij. Het uilen
gezicht van Winawer was diep over de stelling
gebogen. De vurige oogen van Zukertort tuur
den meer van uit de verte, vanuit het Saladin-
gelaat, naar de stukken. Zukertort is beduidend
voor en de van tijd tot tijd nieuwsgierig rond
wandelende meesters hebben al in stilte hun
oordeel omtrent W'inawer's lot geveld. Daar
springt Zukertort plotseling op en roept,
Winawer bij den arm schuddend: „Kijk toch
naar het bord, Winawer! Herinner je je het
dan niet?" en hij geeft de partij, ongeacht zijn
superieuren stand, remise. Want hij kende ze!
Hij had ze met haar voorzettingen in alle moge
lijke varianten op het nauwkeurigst geanaly
seerd. Het was de complete herhaling van een
in 1878 tusschen hem en Winawer gespeelde
partij. Een geval, dat misschien op millioenen
gevallen één keer voorkomt! En hoewel Zuker
tort zichzelf benadeelde, daar hij evenals
Winawer, Steinitz en Mason alle kans had op
den eersten prijs, wenschte hij onder die om
standigheden de partij niet te winen en gaf haar
reprise.
Dit is de tweede reden, waarom Winawer de
kans kreeg, met Steinitz den eersten en tweeden
prijs te deelen. Men oordeele: Winawer en
Steinitz eindigden als 1 en 2 met 24 punten;
Mason werd 3 met 23; Zukertort en Mackenzie
deelden den vierden en vijfden prijs met 22V-j
punt
Hieronder volgt een partij uit bovenbedoelde
glansperiode in de beoefening van het schaak.
Er worden er op de hedendaagsche concoursen
massa's gespeeld, die niet kunnen tippen aan dit
juweeltje van schaakspeelkunst. Alleende
honoraria zijn gestegen, het idealisme is wat
verminderd, het aantal der openingen in de
meesterpractijk is sterk beperkt bij vroeger, met
het oog op de prijzen. Maar in dit laatste komt
gelukkig kentering! Rubinstein begint Konings
gambiet te spelen; Aljechin doet in de opening
zetten, waarvan Tarrasch in zijn tijd van onbe
schaamde zelfverheerlijking zou hebben geijsd.
De amateurs bezoeken hun clubs, schaken en
genieten.
En Caïssa glimlacht en straalt in onverwelk-
bare jeugd en schoonheid.
(Wordt vervolgd.)
Zie BI. Weekbl. van 29 Juni en 6 Juli.
Groote oogenblikken in 1440: „Colum
bus ontdekt zijn teenen." (Life.)
OVEIl JURKEN VAN GEBLOEMDE
KUNSTZIJ EN ZOO MEER.
Als iemand aan onze moeders en grootmoeders,
een jaar of vijftig geleden, voorspeld zou heb
ben, dat na het eerste kwart van de twintigste
eeuw alles wat vrouw of meisje zou zijn, in zijde
gehuld zou gaan, dan zou men den voorspeller
waarschijnlijk angstvallig uit den weg zijn
gegaan en op zijn minst voor hoogst „zonderling"
hebben versleten. En toch is dit tijdstip nu aan
gebroken, al is dan de zijde, waarin jong en
oud en straks de heeren ook wellicht ge
kleed gaan, geen zijde van een nijvere zijderups
afkomstig, maar van een ingewikkelde machine,
weshalve men deze zijde „kunstzijde" noemt. De
enorme toeneming van het aantal „zijden" stof
fen komt voor rekening van de kunstzijde.
Vandaar dit viertal vroolijke zomerjurken, voor
groot en klein, van verschillende bedrukte, ge
bloemde, enz., kunstzijden stoffen, waarbij
dezelfde stof dan in het effen, onbedrukt, ver
werkt is. Van links naar rechts dus een japon
bedrukt met rose en granaatkleurige motieven,
met een onderjurk van effen stof, waarvan ook
de opgestikte banden en de strik van voren zijn.
Er is 3.75 M. stof van 1 meter breedte voor
noodig. Daarnaast een jurk voor een kleuter
van een jaar of zes, met zwarte en roode figuur
tjes, met een wit piqué kraagje. Het lijfje is
recht en het rokje met wijde stolpplooien. Aan
1.25 M. stof van 1 meter heeft men genoeg.
Haar groote zus heeft een jurk met roode en
granaatkleurige motieven, gegarneerd met effen
opgestikte banden op het lijfje, terwijl de rok
met breede platte plooien is. Er wordt een lak-
ceintuurtje op gedragen. Aan 2 meter stof van
1 meter breed heeft men voor een jongedame
van 10 jaar voldoende. Ten slotte een van die
veel gedragen zomerjurken met bijbehoorend
manteltje, robsoie naturel, bedrukt met roode
figuurtjes. Het plastron is naturel, waannee
ook het manteltje afgewerkt is. Aan 3.75 M. stof
van 1 meter breed zal men wel genoeg hebben.
De rok is klokkend.
PETER EN ZIJN ZUSJE
51. In dien tusschentijd was de zon al lager
en lager gedaald. De lucht was in het westen
gloeiend rood. Jonkheer Van Horkenstein wist een
stil plekje achter het riet, waar je zoo heerlijk
van den mooien avond-kon genieten. Daar gingen
ze met z'n allen zitten en Mevrouw Van Horken
stein speelde op de luit en zong er b(j, van
„horre-kik en rak-wak-wak". Het was hartroerend
om aan te hooren! Twee vlugge watertorren, die
als kellners dienst deden, liepen af en aan met
glazen kikerlimonade, die van honing en dauw
gemaakt wordt. Aan Roodbaard dacht niemand
meer.
VOOR DE KINDEREN.
52. Maar Roodbaard zat intusschen leeljjk in
't nauw! De kikkers en de muggen hadden hem
al gauw gevonden; hij liep nog achter de biezen,
vlak bij den waterkant en dacht zeker, dat het
toovcrstokje vanzelf weer naar hem toe zou
komen. Och, och, wat schrok de arme Roodbaard,
toen daar opeens al die kikkers en muggen uit
de biezen te voorschijn kwamen! Maar al het
loopen hielp hem geen zier: ze hadden hem zóó
ingehaald!
49. „Weet je wat," vervolgde Jonkheer Van
Horkenstein, „ga jullie met me mee naar huis,
dan kunnen we er eens over praten." Dit zeggende,
liet hy de kikkers, die hem voorttrokken, om-
keeren. Ze voeren nu naast elkaar, tot ze bij het
huis van den kikker kwamen. Dat was gebouwd
in een hol in den oever, goed verborgen tusschen,
riet, penningkruid en dotterbloemen. Mevrouw
Van Horkenstein, een aardige dame, ontving hen
allerhartelijkst. „Nu zal ik gauw Roodbaard ge
vangen laten nemen, voordat hij z'n tooverstok
weer terug heeft," zei jonkheer Van Horkenstein
en hij riep een van de kikkers, die zijn galaboot
getrokken hadden.
50. „Roep alle kikkers hier uit de buurt bij
elkaar en laat ook de muggen meegaan," zei hij.
„Zoekt net zoo lang, tot je Roodbaard te pakken
hebt; hij zal wel ergens in de buurt van de beek
rondzwerven. Komt niet terug, zonder dat je hem
meebrengt!" Dit zei jonkheer Van Horkenstein,
en even later klonk er een gegons, een gesnor
en geplas van belang. Al de kikkers uit de buurt
gingen er op uit om Roodbaard gevangen te
nemen. Er ging ook een heel leger muggen mee.
Die hadden met de kikkers een verbond gesloten;
de kikkers hadden beloofd, dat ze muggen niet
zouden opeten en de muggen, dat ze de kikkers
altyd zouden helpen.
IR®?