<r 6de Jaargang 26 Juli 1929. Tweede Blad. N°. 30 LOSSE BLAADJES. Nachtelijk Gevecht. SCHAAKRUBRIEK. door G. Th. ROTMAN. (Nadruk verboden.) De nacht is zwoel, de lucht is [zwaar; Het straatrumoer is gansch ver stomd Ik lig te wachten, rustig maar Tot mijn verwenschte vijand komt, Dien 'k ied'ren avond moet verslaan Na een verwoeden aren strijd. Straks heft hij weer zijn krijgszang aan, Vervelend van eentonigheid. Reeds komt het gonzend op mij toe 't Bloeddorstig treit'rend creatuur, Een roover van mijn rust, als 'Ie moe Den slaap zoek tijdens 't nacht! lijk uur. Nu zet het beest zijn motor stil Daalt op mij neer „en vol plané", En zonder dat ik 't hebben wil Begint het Icalm aan zijn souper! Mijn hand zoekt reeds het monster op Om 't te doen sterven aan den disch; Maar iets te laat want in galop Vlucht 't naar een plaats, waar 't veilig is Zijn sarrend zoemen klinkt mij als Een grijnslach in 't mishandeld oor, En aanstonds op mijn neus of hals Gaat 't beest weer met zijn aanval door. Een dolle woede grijpt mij aan; De moordlust schittert in mijn oog; 'k Begin er ivoest op los te slaan: Pats! - Mis! Te laag! - Pats! - Mis! Te hoog! - Zoo gaat het somtijds nachten lang En vaak zie 'k reeds het morgenlicht, Eer op mijn blauwgeslagen wang 't Verpletterd lijk van 't ondier ligt! Zaterdag 27 Juli '29. GRACIELIJK AFSTAND DOEN (Nadruk verboden) Justus van Effen, de moralist, die met zijn Hollandsche Spectator onze voorouders in de achttiende eeuw zooveel levenswijsheid heeft geschonken, vermaant in één zijner vertoogen de vaders en moeders, zoodra hun kinderen om streeks twintig jaar zijn geworden, „met goede gratie" afstand te doen van het „ouderlijk gebied". Ofschoon sindsdien twee eeuwen ver- loopen zijn, hebben de Hollandsche vaders en moeders deze les nog niet allen ter harte ge nomen. Ook nadat, om met Van Effen te spre ken, de „reden" der kinderen „haar volkomen rijpheid en kracht heeft verkregen," blijven de ouders van meening, dat zij zeggenschap houden over hun kroost. Men klaagt inzonderheid in onze dagen over opstandige jeugd. Maar zou deze klacht niet mede onder invloed staan van de langere on mondigheid der kinderen, van wie immers velen, ofschoon meerderjarig, nog niet in staat zjjn, zelf den kost te verdienen? De steeds zwaardere eisch, aan ambt of beroep gesteld, vergt een zoo langen leertijd, dat naar lichaam en geest vol wassenen geldelijk afhankelijk blijven van vader en moedei'. En aan deze finantiëele afhankelijk heid ontleenen onverstandige ouders het recht, den baas te blijven spelen over hun kroost, lang nadat zij het natuurlijk recht hiertoe hebben verloren. Talloos zijn nog steeds de voorbeelden van ouders, die zichzelf en hun kinderen noodeloos ver driet doen door hun niet langer gerechtvaardigde bemoeizucht. Inzonderheid wanneer de kinderen zich verloven of trouwen, meenen de vadêrs en moeders, dat dit niet buiten hen om mag gaan. Zij wenschen te worden geraadpleegd en, wan neer dit niet geschiedt, komen zjj zelf met hun raad, welke niet zelden gepaard gaat met waar schuwing, vermaning en een beroep op hun levenservaring. Wanneer kinderen de aangelegenheden van hun hart als eén persoonlijke zaak beschouwen, waarmee geen derden, zelfs niet zjj, met wie ze door banden des bloeds het nauwst zjjn ver bonden, hebben te maken, dan acht menig ouder zich door deze „ongehoorzame" houding gegriefd. Groot is het aantal vaders, en vooral moeders, dat klaagt over veronachtzaming door hun verloofde of getrouwde kinderen; dat ver driet heeft over de verkeerde keuze, door hun zoon of dochter gedaan en dat door hun in menging in het samenleven der jonggehuwden de sfeer van het nieuwe gezin stoort of ver troebelt. Toen Justus van Effen de ouders in de acht tiende eeuw bezwoer, met goede gratie afstand te doen van het ouderlijk gezag, haalde hij zich de verontwaardiging van de Hollandsche vaders en moeders op den hals. Ik vrees, nu ik zijn woorden hier instemmend herhaal, ook bü deze en gene verzet te ontmoeten. „Maar is het dan niet natuurlijk," voegt een welmeenende moeder mij toe, „dat wij ons kroost zóó maar niet loslaten? Wij hebben van den eersten dag van hun leven af onze jongens en meisjes verzorgd; wjj kennen ze van stukje tot beetje; wij weten hun innigste behoeften bij intuïtie te raden. Wij hebben ze spreken en loopen geleerd; we hebben bij hun ziekbed ge waakt; we hebben aan hun opvoeding alles ten koste gelegd en is het dan niet begrijpelijk, dat we met vaderlijke en moederlijke bezorgdheid hun levensweg gadeslaan, nu ze op eigen beenen of onder de hoede van vreemden het ouderlijk huis hebben vaarwel gezegd? Nu ze ons gezel schap vervangen door dat van een echtgenoot, die hen nog maar zoo kort en zoo oppervlakkig kent en van wiens karakter zjj ook zelf nog zoo goed als niets weten?" Zeker, welmeenende moeder, begrijpelijk is het, en tóch is het verkeerd. Afstand doen moeten wij van alles, wat wij soms met de groot- ste toewijding hebben tot stand gebracht. Als een architect een huis heeft gebouwd, waaraan hij als kunstenaar al zijn liefde ten koste gelegd heeft, moet hij zich voor de bewoners terug trekken. Er zjjn schilders, die het kunststuk, dat ze jarenlang met hun hartebloed hebben gevoed, noode aan koopers uit handen geven. Onder wijzers, predikanten, bedrijfsleiders, die ver grijsd zijn in hun arbeid, hebben vaak moeite, de leiding aan jongere krachten over te doen. De school, de gemeente, de zaak, waarover zij gister nog alles te zeggen hadden, is hun plotseling ontroofd, zooals de vriend van uw dochter en het meisje van uw zoon u uw kroost hebben ontroofd. Afstand doen is des levens wet. We ontkomen er niet aan. We moeten er aan gelooven, goed schiks of kwaadschiks. Waarom dan niet liever goedschiks dan kwaadschiks? Niet ieder die afstand doet, doet het „met goede gratie". De meesten staan hun ongeldig geworden macht en invloed wrevelig af. Zjj mokken en klagen. Ze voelen zich gekrenkt en veronachtzaamd. Ze verbijten zich van naijver jegens den opvolger. Ze kunnen het bedillen niet laten en verwekken door hun ongeoorloofde in mengingen botsing. Goede gratie is de vrucht van levenskunst. Wie met wijsheid het leven aanvaardt, wie zijn wetten eerbiedigt en zich voegt naar den loop der natuur, zal de breuk tusschen verleden en toekomst niet pijnlijker maken dan ze behoeft te zijn. Met een begrijpenden glimlach zal hij ter zijde treden en zijn voorkomende houding zal hem de liefde waarborgen, welke hij, wrok kend over zijn verwaarloosde rechten, nood wendig zou hebben verloren. H. G. Gannegieter. Oplossingen, bijdragen, enz. te zenden aan den Schaakredacteur, Ged. Oude Gracht 88, Haarlem. PROBLEEM No. 217 F. BAIRD (Manchester). MAT IN DRIE ZETTEN. Stand der stukken: Wit: Kg2, Td5, Lc3, Pa2, Pe3. Zwart: Ke4. Partij No. 88. Gespeeld in den wedstrijd om het kampioen schap van Nederland, te Amsterdam, 19 Juli '29. WitZwart K. GEUS Jhr. Mr. J. H. O. (den Helder). v. d. BOSCH (den Haag). Boedapesther Gambiet. d2—d4 1. Pg8—f6 c2c4 2. e7e5 d4xeö 3. Pf6g4 e2e4 4 Wit wenscht den gambietpion niet te vei- dedigen. jj k4. Pg4xe5 f2f4 5. Pe5c6 Lel—e3 6. g7 g6 Pblc3 7. Lf8g7 Ddld2 Lfle2 Tal—dl Le2—f3 Pgl—e2 0—0 Pc3 X e4 Pe4—g5 Le3d4 Ld4Xf6 Pg5e4 8. d7d6 9. Pb8<17 10. 0—0 11. f7—f5 12. Pd7—f6 13. f5Xe4 14. Tf8e8 15. Dd8e7 16. h7h6 17. Lg7-xf6 18 Natuurlijk had Wit eerst Lf3dof moeten spelen. 18. Lf6g7 Tfl—el 19. De7—f7 Pe4c3 20. Kg8h7 Pc3dö 21. Lc8—«6 b2b4 22. a7a5 a2a3 23 Beter ware geweest b4b5 en na Pc6b4; Een miniatuurtje. 24. a2a3, Pb4xd5; 25. Lf3xd5, enz. 23. a5x b4 a3xb4 24. Ta8a3 b4b5 25. Pc6—aö Dd2b4 26. Ta3—a2 Pe2c3 27. c7c5 b5Xc6 e. p. 28. Pa5c6 Db4bl 29. Beter was Db3!. 29. Ta 2a 6 Pc3b5 30. Le6 X d5 c4xd5? 31. Lf3 X d5 zou de partij nog hebben redden. "31. Ta6—al! d5c6 32. Een wanlioopszet! 32. Tal X bl Tdlxbl 33. Te8elf Tblxel 34. b7 xc6 Opgegeven. OpIossingjProblcem No. 212. (F. LAZARD). Stand der stukken: Wit: Kd5, Tal, Th2, Pbl, Pd2, c2. Zwart: Kei, Tdl, Pa7, Pg7, b4, b5, fö. 1c2c4, bc4:; 2. Kc4: (dreigt 3 Pf3f, enz.'), Tclf; 3. Pc3, onv.; 4, Tclof Tc2 mat. Sa. OP 1 Pc6; 2. Kc6, enz. Op 1Pc8; 2. Ke5, enz. Op 1f4; 2. Ke4, enz. Op 1Pe6; 2. Ke6:, enz. Op 1Pe8 (Phö); 2. Kc5, enz. Op 1bc3: e. p.; 2. Pc3, enz. Op 1Tel; 2. Pc3 of Pf3f, enz. Een White to play-probleem Goede oplossingen ontvangen van H. W. v. Dort, te Haarlem; J. v. Gulik, te Overveen; P. Mars, te Santpoort. CORRESPONDENTIE Haarlem, H. TI', v. D. No. 213 is goed af gedrukt. TWEE IN EEN: OF EEN COSTUUM VOOR TWEE GELEGENHEDEN. Men mag van onze Fransche zussen zeggen wat men wil, doch één ding staat vast: ze zijn vindingrijk en handig en weten als het ware met een eenvoudige lap of iets dergelijks te gooche len en er iets aardigs van te maken. Zoo is ook dat idee van het costume voor twee doeleinden van haar afkomstig. Overdag, voor de wandeling, is het een eenvoudig japonnetje, met een jasje met lange mouwen. En 's avonds? Voor een min of meer feestelijke of deftige gelegenheid, voor een dansavondje of iets van dien aard, wel dan wordt het jasje natuurlijk uitgelaten, en wordt op de japon een los pand. aan een ceintuur gezet, gedragen, waardoor het eenvoudige japonnetje getransformeerd wordt in een avondtoiletje. Een paar voorbeelden? Links allereerst een avond japonnetje van witte crêpe chiffon met roode figuurtjes bedrukt. Een breed, klokkend pand van achteren aan den witten ceintuur "die van voren is vastgestrikt gezet, geeft aan de japon het z.g. „plongeant"-model, dat nog steeds in de mode is. Er is totaal 5.25 M. stof van 1 Meter breedte voor noodig. Gebruikt men dit toiletje als gewoon wandelpakje, dan wordt het klokken de pand met den ceintuur afgenomen. In de plaats daarvan komt een roodleeren ceintuur, en verder een wit of rood manteltje, heelemaal recht, en met lange mouwen. Voor de enkele japon is 3.35 M. stof van 1 Meter breedte noo dig, voor het jasje 2 Meter van 1 Meter breed. Rechts hebben we nog een ensemble van licht bruine crêpe satin. De rand van den rok is van onderen in een punt ingeknipt. Een ceintuurtje van gemsleer geeft de taille aan. Het plastron is rose, met fijne plooitjes. Hier heeft de japon evenmin mouwen en het manteltje wel. Voor 's avonds vervalt het plastron (het overhemdje dus), en het manteltje natuurlijk ook. En nu komt in de plaats daarvan een lang pand van kant, aan een gedrapeerde ceintuur op zij met een groote strik gezet, terwijl de bijbehooren- de sjaal eveneens van kant is. Totaal heeft men hiervoor 2Va Meter kant van 1 Meter breedte noodig. Loes. Boosaardig. A.Ik heb m'n vrouw leeren kennen in een verregende vacantie. B.Nu, dan kwam je ook van den regen in den drop! VOOR DE KINDEREN. PETER EN ZIJN ZUSJE 57. „Nu," zei jonkheer Van Horkenstein, „dan vertrekken we morgenochtend vroeg, 't is net een dag reizen." „Maar man!" kwaakte mevrouw Van Horkenstein, die er ook b(j gekomen was, „je weet toch heel goed, dat je met je ouwe beenen dat eind niet meer kunt loopen!" „Daar weet ik wat op!" piepte Bibberneus. „Meneer Van Horken stein, als wij allemaal meemogen, maken we een fijn wagentje voor U en we zullen U het heele eind trekken!" „Nu, goed," zei de oude kikker, „toont je kunsten dan maar eens. Ik ben benieuwd, wat het wordt." 58. Jonkheer Van Horkenstein zond nu een renbode naar juffrouw Knaagmuis, om te zeggen dat haar kinderen goed bezorgd waren en dat ze zich niet ongerust moest maken. En den volgenden morgen waren de muizen al voor dag en dauw bezig aan den wagen. Ze hadden, met behulp van de kikkers, een grooten wortel uit den grond gegraven en knaagden dien netjes hol uit. Jonk heer Van Horkenstein kwam er eens naar kijken en knikte goedkeurend. 59. Een poosje later was het wagentje klaar en na een hartelijk afscheid van mevrouw Van Horkenstein gingen ze vol moed op weg. Zoo kwamen ze ook langs Roodbaard, die stevig aan een riethalm vastgebonden was en door een kikker bewaakt werd. „Denk er aan, Peter: doe precies wat ik je gezegd heb, en laat je door niets of niemand van de wijs brengen!" zei hij. „Ja, ja," zei jonkheer Van Horkenstein, „maar als je ons voor den gek houdt, ben je nog niet geluk kig! Reken daar maar op, mannetje!" 60. Uren en uren trokken ze nu voort en nog was het bosch niet te zien. Ze behoefden geen gebrek te lijden, want er valt langs den weg voor muizen en kikkers wel wat te knabbelen. Maar och, ze waren zoo moe, zoo moe! „Ik geloof, dat we er nóóit komen," zuchtte Trilstaartje, terwijl ze het wagentje tegen een hoogte op- zeulden. Maar opeens lieten de muizen het wagentje verschrikt los en sprongen naar alle kanten weg! „Een mensch! Een mensch!" piepten ze.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Eerste Heemsteedsche Courant | 1929 | | pagina 5