6de Jaargang
23 Augustus 1929. Tweede Blad.
N° 34.
LOSSE BLAADJES.
Mijn pereboom.
BROKJES LEVENSWIJSHEID.
SCHAAKRUBRIEK.
VOOR DE VROUW.
(Nadruk verboden.)
'k Heb in mijn tuin een pereboom,
Een ivonderschoone pereboom,
Die ieder jaar zoolang hij leeft,
Zich schitterend bebloesemd heeft;
Die aller oogen tot zich trekt,
Die mij tot trots en vreugde strekt,
Kortom, die elks bewond'ring vroeg,
Maar nooit een enkel peertje droeg!
Doch ditmaal heeft mijn pereboom,
Mijn wonderschoone pereboom,
Zich al bijzonder uitgesloofd.
't Kan zijn, dat U mij niet gelooft,
Maar wandelend op mijn gemak
Keek ik omhoog naar t bladerdak...
En diep bewogen bleef ik staan:
Er zat zoowaar één peertje aan!
Zoo bleek mijn mooie pereboom
Ook een goedgeefsche pereboom!
'k Verzorgde 't boompje opperbest:
Ik gaf het water, gaf het mest,
Ik voerde 't met Bordeaux'sche pap,
Ik ving insecten met een lap,
'k Verschafte mij een jachtgeweer
En schoot brutale spreeuwen neer.
Toen heeft mijn mooie pereboom,
Mijn wonderschoone pereboom,
Een poosje onbeheerd gestaan,
Daar 'k roek'loos ben op reis gegaan.
Ik keerde weer en zag terstond:
Geen fruit oogst ik van eigen grond.
Mijn peer, gekweekt met veel geduld,
Heeft onbevoegde maag gevuld!
Nu staat weer kaal mijn pereboom,
Mijn vruchtenlooze pereboom.
'k Heb menig droeve zucht geloosd
Slechts één gedachte geeft mij troost:
'k Hoop, dat 't gestolen peertje was
Wormstekigwrang en hard als glas,
Zoodat 't hem, die 't genoten heeft,
Drie dagen minstens buikpijn geeft!
Zaterdag 24 Aug. '29.
UIT HET OOG, UIT HET HART
(Nadruk verboden)
Er is geen spreekwoord, dat zoo weinig op
gaat als dit. In de meeste gevallen zou men het
kunnen omkeeren en kunnen zeggen: uit het
oog,, in het hart. Of ookin het oog, uit het hart.
Zoolang wjj tezamen zijn, geven wij ons wei
nig rekenschap van hetgeen wjj voor elkaar be-
teekenen. Wij houden wel van elkaar, maar zijn
ons deze liefde weinig bewust. Eerst als wij
elkander hebben vaarwel gezegd, treedt het be
wustzijn van onze genegenheid het hart binnen.
Ouders en kinderen leven in een sleur naast
elkaar in hetzelfde tehuis. Elk lid van het groote
gezin wordt in beslag genomen door zijn eigen
zorgen en bezigheden. Men behandelt elkander
met onverschilligheid, kibbelt samen en meet
elkaar's fouten breed uit. Maar zoodra heeft
niet één van de huisgenooten het gemeenschap
pelijk dak verlaten, of hij is plotseling het mid
delpunt van de algemeene belangstelling ge
worden.
Hoe zou het hem gaan daarginds in den
vreemde? Heeft hij een goede reis gehad? Zou
hij aan het ongewone klimaat kunnen wennen?
Verlangend wacht men zijn eersten brief. En
sindsdien is de aankomst van elke mail een ge
beurtenis geworden. Nooit heeft men zooveel
aan den afwezige gedacht, toen deze als huis
genoot het gemeenschappelijke lot deelde.
Sedert zijn vertrek maken de achtergebleve
nen elkander opmerkzaam op allerlei tevoren
over het hoofd geziene aardige trekjes en eigen
schappen. Zij halen herinneringen op en met
iets van weemoed herdenken zij zijn dagelijksche
gewoonten. Dit deed hij zus en dat zei hij zóó.
Altijd is hij in hun gedachten.
Geen zoon is zooveel voor zijn moeder als de
zeeman, op wiens toekomstige thuiskomst zij
leeft. Geen dochter is zooveel voor haar vader,
als het meisje, dat getrouwd naar Indië is ge
gaan en wier portretten en kiekjes nu heel zjjn
huis vullen.
Hebben wjj ooit zooveel van onze ouders ge
houden, toen zij nog in leven waren, als nu wij
moeten teren op de herinnering aan hun voor
malig bestaan? Wat geeft ons die innige ont
roering bij de plotselinge ontmoeting van een
jeugdvriend? Toen wij vroeger samen school
gingen, waren wij elkaar tamelijk onverschillig,
maar nu blijkt in den loop der jaren tusschen
deze uiteengedreven levens een band te zijn ont
staan van onverbrekelijke hechtheid. Deze merk
waardige genegenheid is tijdens wederzijdsche
afwezigheid gegroeid.
Wie bevolken des nachts onze droomen en
overdag onze mijmeringen? Niet de genooten,
die wij in levenden lijve in onze nabijheid heb
ben, maar de gestorvenen, de vertrokkenen, de
vervreemden. Het is, of het uit het oog gaan
een voorwaarde is om in het hart te komen.
Het gaat met ons als met de leeuwerik, van
wien ik eens een versje las, dat hij, zoolang hij
met zijn gaaike op het nest zit, zich stil houdt,
maar aan 't zingen slaat, zoodra hij boven in 't
luchtruim zijn nest uit het oog heeft verloren.
Wanneer er in de samenleving tusschen een
echtpaar moeilijkheden zijn gekomen, krijgen zij
soms den raad tijdelijk van elkaar te gaan, om
dat het een algemeene ervaring is, dat men in
de verte zich zijn liefde vaak eerst bewust
wordt. Zooveel is zeker, dat het bestaan van
minnebrieven bewijst, hoe de band tusschen ge
lieven niet afhankelijk is van elkanders nabij
heid. Juist het verlangen kan de gedachten bezig
houden en het hart vullen.
Men heeft iemand beleedigd, iemand onrecht
vaardig behandeld. Of men is door een ander
tekort gedaan of gegriefd. Onderling misver
stand heeft de vriendschap bedorven. Met wrok
in het hart heeft men elkander verlaten.
Maar in de eenzaamheid begint het berouw
op te wellen, het inzicht zich te verhelderen, het
I oordeel zich te verzachten. Iets van verteedering
sluipt het gemoed binnen. Men zou gaarne alles
weer goed willen maken.
Dagen, ja weken lang kan men bezig zjjn met
tobberijen over geschokt vertrouwen en ver
broken vriendschap. Menschen, die, toen wjj ze
in het oog hadden, uit ons hart werden gestoo-
ten, treden ons hart weder binnen, zoodra wjj ze
uit het oog hebben verloren. Nimmer herstelt
de verstandhouding zich grondiger en sneller
dan onder wederzij dsche afwezigheid.
Er zijn veel spreekwoorden, welker waarheid
wij dagelijks ondervinden, maar het spreek
woord, waaraan wij deze bespiegelingen wijden,
is met de werkelijkheid in strijd.
H. G. Cannegieter.
„Waar rennen al die menschen naar toe?"
..Het [ziet er uit, of één van de baders
te ver in zee gegaan is."
„Werkelijk? Nu, dan [kunnen we eens
heerlijk een [paar uurjin die stoelen uit
rusten."
Oplossingen, bijdragen, enz. te zenden aan
den Schaakredacteur,
Ged. Oude Gracht 88, Haarlem.
Probleem No. 221
H. VAN BEEK (Naaldwijk).
Mat in twee zetten.
Stand der stukken:
Wit: Klil. Dg8, Lc7, Lh7, Pfö. Pg7, c2.
Zwart: Ke4, Pd8, Pgl, c4.
Deze componist behoort tot de „oude garde".
Hij werd geboren te Naaldwijk 19 Mei 1872. Zijn
eerste probleem verscheen in 1896 en tot op den
huidigen dag is hij met veel succes als componist
werkzaam gebleven (dikwijls ook te zamen met
zijn vriend, den bekenden J. v. Dijk Azn.).
Eindspel No. 50.
Onderstaande stelling ontstond in de partij
tusschen J. R. Capablanca (Havana) en
E. G. Sergeant, gespeeld in het tournooi te
Ramsgate, April 1929.
Er volgde nu een zeer mooie beslissende zet
van Capablanca, die met wit speeldag n.l. 27.
Pe4xf6, waarna Zwart opgaf, want hij komt
tenslotte een Paard en twee pionnen achter na
27Te8xe6; 28. Tc3—h3|, Df4—h6;
29. Th3 xh6f, g7xh6; 30. Telxeö.
Oplossing Probleem No. 215.
(Dr. H. BINCER).
Standjder stukken:
Wit: Kb2, Lh4, Lhö, Pa7, Pcö, c3.
Zwart: Kf4, e4, eö, fö.
1. Pa7c8,
Kf4e32. Pc8b6, Ke3d2 of f5f4;
3. Pb6c4 mat.
2Ke3f4; 3. Pb6d5mat.
e4e3; 2. Pc8e7, e3e2; 3. Pe7d5 mat.
2e5e4; 3. Pe7g6 mat.
Goede oplossing ontvangen van
H. de Ruiter, te BloeihendaalH. W. v. Dort,
te Haarlem; J. v. Gulik, te Overveen; P. Mars,
te Santpoort.
rijs Jubileum-wedstrijd N. S. B. (1898).
le"prijs
UIT DE LAATSTE COLLECTIES.
Gelukkig zitten we nog in het hartje van den
zomer en hopen we nog op vele en vele weken
heerlijk zomerweer, tot in October, ja, November
toe! Maar dat neemt niet weg, dat we in de
mode zijn we altijd een of twee seizoenen voor
uit! nu al de najaarscollecties en de voorboden
van den winter in het moderijk aangekondigd
zien. De mode houdt zich nu eenmaal niet op met
de weersomstandigheden. De mode leeft volgens
precies vastgestelde seizoenen. Zoodat we in
Februari, als het balken ijs vriest, lichte, luchtige
voorjaarstoiletjes kunnen bewonderen. En zoo
voort. Maar alvorens we ons met de, in ieder
geval toch ook weer heel mooie, najaarscollecties
gaan bezig houden, doen we eerst nog eens een
groep uit de schitterende mode-collecties van
dezen zomer. In de eerste plaats blijkt hieruit
nog weer, hoezeer de bedrukte stoffen dit seizoen
opgang maken. Nummer één van links is al een
buitengemeen fijn japonnetje, van marine-blauw-
met-witte crêpe de chine, met een wit kraagje
en witte manchetten, geheel afgezet met een
geplisseerde rand. Nummer twee is eveneens
van marine-met-wit, met een groote kanten
kraag. De. combinatie zwart-met-wit of marine-
blauw-met-wit ,is iets, dat we dezen zomer al
zeer veel zien. Het is dan ook een bepaald mode
voorschrift. De mantel die op japon nummer
twee gedragen wordt, vindt men terug in figuur
nummer drie. Deze is eveneens van crêpe de
chine, met heel fijn geplisseerde volants. Een
bepaald geestig japonnetje is ten slotte nummer
vier, dat gedacht is van kastanjebruine mousse
line met witte stippen.
En wilt U ten slotte het laatste mode-nieuwtje
hooren Het gaat over onze handtasschen.
Vroeger dachten we al heel modieus te zijn, als
we onze tasch kozen, in overeenstemming met
onzen ceintuur of sjaal. Maar dit is niet hyper
modern! Het nieuwste is, een tasch die past...
bij den hoed. Dus bij den zomerhoed van fjjn
Bangkok-stroo, hoort een tasch... van Bangkok-
stroo. Dus wie nog een Panama over heeft, late
er gezwind een portefeuille van maken!
Loes.
RECEPT.
GEBAKKEN UIEN.
Neem op 6 uien een lepel boter. Schil de uien,
wasch ze en snijd ze zoo dun mogelijk in plakjes.
De boter maakt men lichtbruin in de koekenpan,
I waarna men er de uien in doet en bakt, tot ze
lichtbruin zijn. Telkens keeren met een platte
lepel. Daarna dadelijk uit de pan nemen, om
aanbranden te voorkomen.
KtpriGE oude dame: „Agent! Ben je
blind! Zie je niet dat die kerel zich
daar uitkleedt?" (Humorist.)
VOOR DE KINDEREN.
PETER EN ZIJN ZUSJE
doob G. Th. ROTMAN.
73. Rrt! Daar was hij weer op dén bodem van
den pilt. Hij rende naar de plaats die Roodbaard
aangeduid had. Ja, daar zat een steen los; hij
trok en trok; maar het viel heusch niet mee!
„Heb je ooit zoo'n zot gezien!" riep de rat uit.
„Trekken en wurmen met zware steenen, z'n leven
wagen bij een ouwe tooverheksen dat kon
een fijn leventje hebben bij de dwergen!" Maar
Peter liet de rat babbelen; hij had zich nu weer
eens genoeg aan anderen gestoord, vond hij. Hij
trok, tot hij den steen er uit had en kroop door
het gat. Neen maar, wat een schrik!
74. Daar had je precies denzelfden tuin en
hetzelfde huis, die hij in Roodbaards tooverspiegel
gezien had, je weet nog wel, toen hij zag hoe
de heks zijn zusje sloeg! Maar nu was er niemand
te zien en uit het huis klonk een vreeselijk ge
snork. Voor het huis stonden de sloffen van de
heks. Peter liep er heen en duwde voorzichtig de
deur open. Niets te zien. Alleen dat afschuwelijk
gesnorkBevend van angst liep hij de kamer
in en klom op een stoel, om beter te kunnen zien.
En, ja! Nu zag hij het.
75. De oude heks lag in een bedsteê te slapen
en snorkte, dat het heele huis er van dreunde en
de spinnewebben aan de muren heen en weer
woeien. Maar zijn zusje lag er niet b(j. Hij zocht
het heele huis afmaar geen Liesje te zien!
En.roepen durfde hij niet, want dan zou de heks
wakker worden. Toen liep hij deli tuin in; hij
drentelde langs de lange, breede paden; hij zag
allerlei bloemen maar niet zijn zusje. Plotse
lingdaar was het, alsof hij heel, heel zacht,
Liesjes stem hoorde„Psst! Peter! Peter!"
klonk het. „Waar ben je dan?" vroeg Peter.
„Hier het sneeuwklokje!" zei het stemmetje
weer.
76. Vlak bij Peter stonden zeven bloemen:
twee madeliefjes, een bolderik, twee tulpen en
twee sneeuwklokjes, en Liesjes stem kwam uit
een van de twee sneeuwklokjes. „Ja, ik ben
Liesje," zei het sneeuwklokje; „de heks heeft me
in een bloem veranderd, om te maken dat ik niet
weg kan loopen. Die andere vijf bloemen zijn ook
allemaal kinderen, die ze gestolen heeft. Neem
me maar gauw mee; maar pluk me niet af. Je
moet me voorzichtig uit den grond graven."