■i m 11p fH in 11 S3 11 0 8 H i ll Éi |8§ Él HP WÊ, A 7de Jaargang 7 Februari 1930. Tweede Blad. N°. 6 LO^Sfc BLAADJLS. Dierenbeul. BROKJES LEVENSWIJSHEID. SCHAAKRUBRIEK. VOOR DE VROUW. mk. m wm tk mm 9 t A\ m JÜ i 11 Pi V O (Nadruk verboden.) De groentev.agen, vol en zwaar, Houdt stil terzijde van 't trottoir. De hond er onder legt zich neer; Zoo aanstonds keert zijn meester weer Vermoeidheid sluit het trouwe oog De weg was lang; zijn tong was droog Zijn „baas" komt na een tel of tien En zonder vaar het beest te zien Geeft hij opeens de kar een draai, En wendt die om met breeden zwaai. Niet denkend aan den armen hond. Een rauwe gil klinkt ver in 't rond! Een uiting ran ondiddb're pijn.... Die mart ling moet ontzettend zijn! Maar 't menschelijk gevoel is zoek, Want „Vort!" zoo klinkt het met een vloek. En verder gaat het wreed bedrijf: Twee schoppen tegen 't hondenlijf, Dat is het meelij van den baas! Zoo zijn er nog wel meer, helaas; Méér dan men zoo wel denkt misschien! Hij neemt de moeite niet te zien, Hoe 't arme dier, dat krimpt van pijn, En blijkbaar zwaar gewond moet zijn, Wordt voortgesleurd aan streng en touw. En aangespoord door nieuw gesnauw De kar „trekt" op drie pooten slechts! Verpletterd is de voorpoot rechts Door 't onbedacht gedraaide wiel! Die 't ziet, het snijdt hem door de ziel.... Maar niet den „baas" van 't trouwe beest, Dat steeds zijn helper is geweest, Nu met geen blik venoaardigd ivordt „Vort!" klinkt het. „Toe dan, luiaard! Vort!" Dit was geen fantasie voorwaar. 't Verhaal is droef, maar toch is 't icaar. Al kan men 't niet gelooven schier, Zóó zorgde 'n mensch voor 't reed'loos dier! Zaterdag 8 Februari '30. OPTREDEN (Nadruk verboden) Voor vele menschen is het moeilijk, rustig en zakelijk te zeggen waar het op staat. Het ont breekt hun niet aan een vaste overtuiging, ook zijn zij heel goed bij machte, hun gedachten onder woorden te brengen. Maar als het er op aankomt, hun meening te kennen te geven, spreken zij volmaakt anders dan zij zouden willen spreken. Ze geven dingen toe, welke zij onjuist achten; zij bekennen ongelijk, ook als ze stellig weten gelijk te hebben: zij verontschul digen zich over vrijpostigheid, wanneer zij ver ontwaardigd behoorden op te spelen; hun recht matige aanmerking kleeden zij in als een com pliment. Zij durven niet weigeren, niet tegen spreken, geen kritiek uitoefenen. Het is hun on mogelijk aan te dringen, te verwijten, te loven en bieden. Met een wrevelig gevoel boeten zij elk mislukt gesprek. Zij kwellen zich met na afloop honderd maal te herhalen, wat ze hadden moeten zeggen en op welken toon zij hadden behooren te spreken. In hun onvoldaanheid over zichzelf houden zij zich voor, hoe ze zich de volgende keer zullen gedragen. Maar ze weten, dat dit zelfverwijt en deze zelfvermaning vergeefsch zijn. Morgen zullen ze in dezelfde tekortkoming vervallen en hun teleurstelling over eigen on macht zal even groot zijn. Dit gebrek aan optreden heeft voor het slacht offer allerlei verdrietige gevolgen. De omstan ders, die met zijn fout geen rekening houden, verwijten hem later zijn dubbelhartigheid. Ze zijn op zijn woord afgegaan en nemen hem kwalijk, dat hij dit onmiddellijk daarna door zijn daden gelogenstraft heeft. „Had dit dan dadelijk gezegd!", werpen zij tegen. „Maar je hebt, toen we de zaak bespraken, den indruk gewekt, dat je met mijn voorstel accoord ging, dat je mijn klacht billijkte, dat je het met mijn zienswijze eens was. Nu blijkt achteraf, dat je er heel anders over denkt. Het lijkt, of je niet bent te vertrouwen." Veel wat valschheid, onoprechtheid, onbe trouwbaarheid schijnt, is inderdaad niets anders dan onmacht om op te treden. Dit tekort, dat persoonlijk veel schaamte en verdriet veroor zaakt, komt zoo algemeen voor, dat wij mogen spreken van een maatschappelijke kwaal. Wat zijn de oorzaken van dit verschijnsel? Allereerst komt hier een persoonlijke aanleg in aanmerking. Schuwheid, schuchterheid, ver legenheid ontstaan niet zelden uit een besef van lichamelijke of geestelijke minderwaardigheid. De Genestet, een echte menschenkenner, klaagt in een zijner gedichten over zijn lichamelijke zwakheid en zou ook gaarne wat forscher willen geweest zijn, omdat hij wist, dat kracht het prestige bevordert. „Iets olifantisch baart ontzag en 't geestje vreest de vuist," merkt hij op. Toch kunnen vaak physiek zeer tengere lieden met een geweldige vrijmoedigheid optreden. Ook kenmerken personen met een zeer beperkt geestelijk vermogen zich soms door deze be nijdenswaardige gave. Dit komt, doordat dergelijke menschen minder kritisch tegenover zichzelf staan en zich zoo min nog niet vinden. Ten slotte beslist in derge lijke gevallen niet hetgeen wij zijn, maar hetgeen wij meenen te zijn. Die geweldige uitbarstingen van vrijmoedig heid zijn echter somtijds ook juist het gevolg van verregaande schuwheid. Eerst wanneer een heftige gemoedsberoering de rem van de schuchterheid losslaat, komen veel menschen tot optreden. De toorn is hun bevrijder. Maar omdat zij alleen in toorn spreken kunnen, verliezen zij alle voordeel van de aldus geboden gelegenheid. Want drift wekt drift en inplaats van op een rustige en zakelijke gedachtenwisseling loopt het gesprek op ruzie uit. Het rustige en zakelijke is het kenmerk van het juiste optreden. Rust en zakelijkheid ver schaft alleen het zelfvertrouwen. Gebrek aan optreden is gebrek aan verzekerdheid omtrent zichzelf. Men kan zich ook maatschappelijk minder waardig gevoelen en hierdoor in zijn optreden worden belemmerd. Vaak is deze tekortkoming het gevolg van een fout in de opvoeding. De ouders hebben hun kind al te slaafs tegen een „meerdere" leeren opzien en al te nadrukkelijk hem de deugd van gehoorzaamheid en be scheidenheid ingeprent. Tenslotte kan een verkeerd inzicht in het menschelijk gemoedsleven de oorzaak zijn. Ieder maakt zich liever aangenaam dan onaangenaam bij zijn omgeving. En maft denkt zijn naaste het meeste te dienen met hoffelijkheid en toegevend heid. Hierin vergist men zich echter. Vaak maakt men een gunstiger indruk door vierkant en krachtig te zeggen waar het op staat. Voor elKeen is 't wel eens goad, zuu met prettig, de waarheid te hooren. Toen Bismarck ziek was, durfde geen zijner geneesheeren den kortaangebonden heerscher aanpakken zooals dat behoorde. De ééne dokter na den anderen kwam en ging en de groote staatsman bleef ziek. Tot er eindelijk een arts kwam, die geen blad voor den mond nam en den heerscher vierkant de waarheid zei. „Voor uw dienaren bent u de machtige man," zei de arts, „maar voor mij bent u de patiënt en u moet mij gehoorzamen." „Ziezoo T', zei Bismarck glimlachend, „tot nog toe heb ik louter vleiers gehad, nu heb ik einde lijk een dokter!" Zoo bekijken de menschen ons, zoodra wij de kunst van optreden hebben geleerd. H. G. Cannegieter. gaarde al haar kennis van het wispelturige artikel „mode" bijeen, speurde in de beste en betrouwbaarste modebronnen, regelrecht uit Parijs, en beet van ijver een punt van haar pen houder af. Om vervolgens een vurig en bij uitzondering zeer lang mode-epistel neer te schrijven, dat alle twijfel omtrent de waarheid aangaande onze rokken volmaakt den kop moet indrukken. Probleem No. '242. J. GOTHELF (Leipzig). DE WAARHEID, EN NIETS DAN DE WAARHEIDOVER DE LENGTE VAN ONZE ROKKEN. „Beste Loes, ik weet er geen weg meer uit. De een zegt, de korte rok blijft, de ander beweert de half-lange rok is „de" mode, en weer een ander wil me met een sleep op straat sturen. Wat is nu eigenlijk precies de juiste dracht?" Aldus schreef een wanhopig lezeresje, die er nog bij vertelde, dat ze met de handen in het (nog korte) haar zat. Nu, ondergeteekende, die tot eiken prijs wanhopige lezeresjes wil troosten, gp fi Mat in twee zetten. Stand der stukken: Wit: Ka3, Da4. Tb5. Th4. Lel, Lhl, Pb4. Pe2, d7. Zwart: Ke4. Dg4. Tel, Th8, f3. h5. Eindspel No. 54. In het tournooi te Scarbororgh, gehouden van 1826 Mei 1929, ont tond in de paitij Mrs. E. M. H o 11 o w a y-V. L. Wahltuch (met zwart) na den 33sten zet van Wit de volgende stand: En dus mijn brave zussen, luistert! Laat ik dadelijk op den voorgrond zeggen, dat het dwaze „knievrije" rokje zoo dood als een pier is, be halve dan voor wintersportkleeding, tennis- rokjes, enz., die juist de knie bedekken. Maar voor ons dagelijksch gewone gebruik geldt de leuze: de rok van costume of japon, waarmee men zich op straat vertoont, een „wandeljapon" dus, reikt 10 tot 12 centimeter onder de knie, of wel: de rok hangt 35 centimeter van den grond. Duidelijk? We toonen dus een stuk been van 35 c.M. Nu mag de een of andere couturière dit naar den een of anderen kant overdrijven, maar dit is de officieele maatstaf, die de groote meerderheid van de Parijsche toonaangevende modehuizen heeft vastgesteld. Men is tot het inzicht gekomen, dat deze niet te lange, en niet te korte rok, allerlei voordeelen heeft. De rok krijgt er betere snit door, valt beter, voller, geeft meer bewegingsvrijheid en maakt het zitten ook veel gemakkelijker, dan het dwaze korte, nauwe rokje van voorheen toeliet. Boven dien is de iets langere rok ook warmer, wat vooral in den winter van belang is. De rand van deze gewone japonnen is van onderen altijd gelijk! Geen afhangende punten op zij, geen sleep van acnteren, niets van cut, «ïioo. Mo„ moet deze gewone wandel japonnen dus vooral niet verwisselen met de „gekleede", feestelijke namiddag- en avondjaponnen. Want die zijn weer heel anders. Daarvoor heeft men den werkelijken langen rok aanvaard, die eleganter en gracieuser staat. Deze japon is ongeveer 5 tot 71/2 centimeter langer dan de „wandeljapon". En de avondjapon valt dus tot ongeveer halverwege het been (dat wil zeggen, tusschen knie en enkel), en de rand is ongeveer 25 c.M. van den grond. Vooral de avondjaponnen hebben dikwijls een ongelijken rand, doch van voren zijn ze toch nooit meer dan 30 c.M. van den grond. De komst van het ceintuurtje op de juiste hoogte van de taille heeft sommigen doen vreezen, dat we weer de wespentailles van vóór den oorlog zouden gaan vertoonen! Niets daar van, hoor, evenmin als de staande boord er weer inkomt. Het smalle ceintuurtje is er wel, maar het wordt vrijwel in het geheel niet aangehaald en de taille wordt dus niet ingesnoerd. Het duidt aleen de taille aan, anders niets. En het is speciaal een „jeugdige" dracht. Ziezoo, nu hoeft het wanhopige lezeresje niet meer wanhopig te zijn. Ze is nu haarfijn in gelicht. Groetjes Loes. P.S. Het plaatje laat een tweetal wandel japonnen zien. Wat zal ik er verder over zeggen? Fantaseer er dezen keer maar zelf eens de kleuren en stoffen bij. Het gaat in hoofdzaak om het model. wm mm m Mk Zwart bekroonde zijn aanval door een mooi berekend Torenoffer, waarbij al zijn overige officieren medewerken 33. Tg2xf2fü Kfl x f2 34. Pf4xh3f Kf2e2 35. Of ook 35. Ke3, Te8f resp. 35. Kfl, Dhlf enz. Terwijl derhalve de zwarte Dame en Looper de vluchtdiagonalen voor den vijandelijken Koning afsnijden, bezet nu de zwaite Toren ook de critische vluchtlijn (e): 35. Tf8e8| Ke2—dl 36. Op 36. Kd3, Dd5 mat en op 36. Kfl, Dhl mat. Iets langer duurt 36. Pe4, Te4:f enz. 36. Ph3f2t Kdlei 37. reoxerf Opgegeven. Bloemendaalsche Schaakclub. Het is de Bloemendaalsche schaakclub dan eindelijk gelukt beslag te leggen op een mooie en flinke zaal in het „Jeugdhuis" aan de Donkere Laan. Tot nu toe heeft de club zich eenigszins moeten behelpen met een afgelegen hoekje in Café „Rust hoek". De opening heeft op Woensdag 5 Februari plaats gehad, bij welke gelegenheid de voorzitter, de heer H. W. v. Dort, een simultaan-séance hield, waarna een bliksem wedstrijd werd gehouden. Zoowel voor genoodigden als voor de leden waren prijzen disponibel gesteld. Oplossing Eindspelstudie No. 69. (W. v. H o 1 z h a u s e n). Stand der stukken: Wit: Kf8, Lc2, f6, f7. Zwart: KI18, Td2. 1. Kf8e8, Td2—d8t; 2. Ke8—e7, Td8—d7|; 3. Ke7e6 Td7xf7f. remise. Of 1. Ld3, Tf2! (en niet Td3:, waarna Wit zou winnen, n.l. 2. Ke7, Te3|; 3. Kd6, Td3f; 4. Ke6, Te3f; 5. Kfö en wint); 2. Lf5, Te2 (of 2. Ke7, Tf6of 1. Ldl, Tdl(thans km dit geschieden door den grooteren afstand van den Toien t.o.v. den witten Koning); 2. Ke7, Telf, remise. Derhalve maakt de patstelling van den zwarten Koning de winst voor Wit onmogelijk. FOOR DE KINDEREN. SAMBO EN JOCKO Van een leeuw en een aap, door G. Th. ROTMAN. 61. Verdiept in zoete overpeinzing Rijdt bakker Jan zijn wagen voort, Gevuld met versch en geurig baksel En koek van allerhande soort. „Ach," denkt de arme bedelaar, „Had ik zoo'n lekker broodje maar!" 62. Pas denkt hij 't, ofdaar komt de auto Van Sam en Jocko plotsling aan, En aan de wenschen van den beed'laar Wordt met den meesten spoed voldaan! Het regent koek aan alle kant, 't E(jkt sprekend op Luilekkerland' 63. Terwijl de beed'laar met zijn schatten Zich haastig uit de voeten maakt, Komt de politie op de proppen En een revolver-salvo kraakt! Maar ach, ze mikken in hun vuur Wat overhaast en niet secuur 64. Een groote wagen met benzine Komt juist op 't oogenblik voorbij, En krijgt, door 't schieten van de dienders Een niet zoo malsche averij, Terwijl Oom Toon z'n beste hoed Het eveneens ontgelden moet.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Eerste Heemsteedsche Courant | 1930 | | pagina 5