ren vingerhoed en een half klosje garen het eerste geschenk dat Paquerette ooit ontvangen had. Zij beloofde dat zij de naalden nuttig zou gebruiken en voortaan haar eigen kleêren zou verstellen. De vingerhoed was een raar ding en zij betwijfelde sterk, of zij zich ooit aan het gebruik van dat vreemde instrument zou kun nen gewennen, maar zij nam zich voor haar best te zullen doen. „Waarom draagt gij een fluweelen jacquet en een katoenen rok vroeg Lisbeth op eens. „Dat behoort niet bij elkaar. En buitendien, fluweel voor den arbeidenden standDat past niet en staat niet fatsoenlijk." Paquerette liet het hoofd hangen, en zeide niets anders dan: „Groot moeder koopt het." „Grootmoeder is gek," riep Lisbeth toornig uit. Zij was verontwaardigd over de wijze waarop de oude trolleur en zijne vrouw hun kleinkind opbrachten. Zij leerden haar niets. Den halven dag zat zij in de zon met de handen over elkaar naar de lucht te kijken. Zij was in een beschaafde stad opgegroeid als een heidin, onder het gelui der klokken van Notre Dame. Zij kende niets hoegenaamdbehalve den vloer schrobben en een beetje koken voor de oude man en zijne vrouw. Zij was een ware asschepoetster, maar tegenwoordig zijn er geen goede geniussen meer om Asschepoetster te verlossen. Paquerette had de geschiedenis van Asschepoetster nooit hooren vertellen, anders zoude zij er heden zeker aan gedacht hebben, terwijl zij daar zoo eenzaam naar de lucht zat te kijken, terwijl ieder ander voor zijn genoegen uit was. Voor haar bestond er geen hoop ooit verder te komen dan die binnenplaats of meer van den hemel te zien dan zij nu deed. Zij liet de armen lusteloos hangen en leunde met het hoofd tegen de vuile steenen muur. Zij zag er vuil en slordig uit, slechts half gewasschen en het haar niet opgemaakt. Zoo zat zij daar, zonder hoop, ledig, zonder vrienden, toen de drie jonge vrouwen de juffrouwen Benoit tehuis kwamen van de mis. Zij waren getroffen door dit beeld van verwaar- loozing en ellende. „Dat arme kind! kijk haar eens aanIk zou die gemeene oude men- schen wel kunnen vermoorden mompelde Lisbeth, die zich gewoon lijk zeer kras uitdrukte. „Zij is het toonbeeld van ellende," zeide Toinette met een medelijden den blik. „Konden wij er maar iets aan doen om haar wat op te vroolijken," zeide Pauline. Alles te zamen genomen is het ras der goede geesten nog niet uitge storven. Het zijn nu menschen en hunne macht is beperkt, wonderen kunnen zij niet meer doen. Zij kun nen geen meloen meer in een fraaie koets veranderen, of van een hagedis een lakei maken, maar toch, hoeveel kan er met een goeden wil nog ge daan worden. De barmhartige Sama ritaan, die een omweg maakte en zich moeite gaf om zijn medemensch te helpen, is een edeler voorbeeld dan Asschepoetster, die alles krijgen en geven kon wat zij wilde zonder er eenige moeite voor te doen. „Wat is het prachtig weder, Pa querette! Gaan de oudjes heden mid dag niet eens met je uit?" Het meisje schudde het hoofd. „Zij gaan nooit naar buiten en grootmoeder gaat nooit uit voordat het donker is," zeide zij op klagenden toon. „Wat een dwaze menschen, wij gaan allen een picnic houden te Vin- cennes. Zijt gij daar ooit geweest „Ik ben nergens geweest," zeide Paquerette op droevigen toon. Er lag iets wreeds in het doen dezer vraag aan haar. Zij moesten toch wel weten dat zij nooit voor haar genoegen uitging. „Hebt gij dus nooit aan een picnic deelgenomen?" vroeg Pauline. Paquerette's antwoord bestond slechts uit het ontkennend schudden van haar hoofd. De tranen kwamen haar in de oogen. Waarom plaagden zij haar met die dwaze vragen Waarom gingen zij niet heen om pret te maken en lieten haar alleen De drie meisjes bleven op de bin nenplaats staan praten en fluisteren op eenigen afstand van Paquerette. „Wij kunnen haar een japon en een hoed leenen," zeide Pauline. „Het zal niet veel kosten om haar meê te nemen. Tien sous voor de omnibus heen en terug. En in het mandje is voor haar ook genoeg." „Als madame Morice er maar niets tegen heeft," zeide Toinette. „Wat zoude madame Morice er tegen hebben Het meisje gedraagt zich fatsoenlijk, en zal zich met nie mand bemoeien." Na nog een oogenblik fluisteren, kwam Pauline, de jongste dezer drie gratiën zij die het eerst tot Paque rette gesproken had bij het eenzame ongelukkige kind, en zeide: „Hebt gij lust heden middag met ons naar Yincennes te gaan? Wij inviteeren u als uwe grootouders het goedvinden. Ik zal u eene jurk leenen, wij zijn zoo wat van één grootte, geloof ik." Paquerette stond van haar ouden stoel op, kleurende tot achter de ooren. „Dat meent ge toch niet!" riep zij uit, de handen in elkaar slaande. „Ach, zoo goed, zoo vriendelijk kunt gij toch voor mij niet zijn, waarmede heb ik die goedheid verdiend!" „Onzin kind, het beteekent niets," zeide Lisbeth op luiden toon. „Wij zullen heel gelukkig zijn als gij bij ons zijt, arm kind. Ga en vraag het spoedig aan uwe grootouders er is geen tijd te verliezenen kom dan dadelijk bij ons bovengij weet den weg wel." „O ja, mademoiselle! Ik heb nooit vergeten dat u zoo goed was om mij te leeren naaien." De drie meisjes gingen naar bin nen terwijl Paquerette het krot bin nen ging waar haar grootvader koffle zat te drinken bij het vuur, in zijn ochtendtoilet, bestaande uit een hemd, een broek en een paar sloffen. Hij zag er uitalsof hij zich in geen week had gewasschen of zijn haar had gekamd maar dat kwam omdat hij plan had zooals gewoonlijk iederen Zondag, een zwembad bij de Pont Neuf te gaan nemen. Hij was eigenlijk zoo slecht niet als hij er uitzag. Hij leunde achterover in zijn oude voltaire met de naakte voeten op een anderen stoel; dronk zijn koffie en keek droomerig naar zijn werk een bonheur-du-jour in Amboina-hout sierlijk ingelegd een waar kunst werk. De cliarabia zou den volgenden ochtend komen om er mede naar do handelaars te gaan en te trachten den prijs van père Lemoine te be dingen waarvan dan monsieur cha- rabia natuurlijk een behoorlijk deel voor zich behield. De laatsto hand moest nog aan het werk gelegd wor den om het in allen deele aftowerken en dit stelde père Lemoine, zooals gewoonlijktot het laatste oogenblik uit. Hij bracht zijn Zondag in een genotvolle rust doorom des avonds uittegaan en na middernacht te huis te komen trés bon zigdan een paar uren te slapen om voor het aanbreken van den dag bij het licht van een vetkaars aan het werk te gaanten einde gereed te zijn bij de komst van den Auvergner. De koffie was goeden dus was grootvader vriendelijk gestemd tegen de arme kleine Asschepoetster. „Kom dan toch binnen kind om te ontbijten," zeide hij, „ik dacht dat gij ook reeds naar buiten waart, zooals alle anderen." „Hoe zou ik naar buiten kunnen gaan, ik, die er weg nog steg weet," zeide zijen zich over hem heen buigende sprak zij: „Grootvader, de demoiselles Benoit hebben mij geïn viteerd met hen naar Yincennes te gaan en wel dadelijk. Mag ik gaan De oude man haalde vol verbazing de schouders op. Hij kende die meisjes op de vierde verdieping en wist dat zij hoogst fatsoenlijk waren. Hij kon maar niet begrijpen, dat zij zich inlieten met zulk een in lompen gehuld kind, als zijne kleindochter. „Zal het geld kosten?" vroeg hij voorzichtig; „want in dat geval kunt gij niet gaan. Ik heb geen sous meer en ontvang ook niets voordat de charabia mijn bureaudat ginds staat, aan den man heeft gebracht." ,,Zij spraken van geen geld. Zij boden mij aan met hen naar een picnic te gaananders niet, en mademoiselle Pauline zal mij een van hare japonnen leenen." ,,Een van hare japonnen "Wat een grootheid! Als ik twee jassen bezat dan stond er vast en zeker een altijd in het pandjeshuis. Welnu, kind! gij moogt gaan. Als die meisjes dwaas genoeg zijn om voor u te betalen dan heb ik er niets tegendat gij eens een prettigen dag hebt. Gij gaat met een leegen zakzoodat men u niet kan afzettenmaar anders klinkt mij dat woord picnic niet aange naam in de ooren. Het beteekend botje bij botje leggen." „Bonjour, vadertjeriep Paque rette, en liet hem geen tijd om van gedachte te veranderen, maar liep de plaats over en de steile trap op, die naar de apartementen der gezusters Benoit leidde. Wel was het een smerige trap met het stof en den aanslag van een halve eeuw op de muren, terwijl alle geuren van be neden als door een luchtkoker naar boven trokken, waardoor een atmosfeer ontstaan was die afschuwelijk mocht genoemd worden. Paquerette was aan die geuren wel gewend. Zij greep het vuile touw dat als leuning dienst deed, en kwam op de trap reeds verscheiden bewoners van het huis tegen, die zich allen haastten om zoo spoedig mogelijk in het vrije veld te komen en den dag genoegelijk doortebrengen. De deur op de vierde verdieping stond open en de demoiselles Benoit wacht ten reeds op haar. „Kom, Paquerette, wij hopen de omnibus van één uur nog te treffen zeide de groote Lisbeth, de deur sluitende, en nu begonnen de drie meisjes met het toilet hunner be schermeling. Nu zij het eens ter hand hadden genomen wilden zij het ook goed doen. Lisbeth was handig, en vlugger dan de meeste vrouwen in Parijs, en zij had dq beide nichtjes in hare school groot gebracht. Te midden van armoede, omringd van vuil, dronkenschap en andere slechte hoedanigheden, waren zij steeds fatsoenlijk en netjes ge bleven, zoodat hun kamer dan ook eene oase van zuiverheid was in het vunzige oude huis. Alle drie de meisjes bekeken Pa querette van het hoofd tot de voeten, als ware zij een kunstwerk geweest. Was zij mooi Zij konden het nau welijks daarover eens wordenmaar zij was gentille en zag er goed uit. Zij had iets elegants over zich; het fijn gebouwde figuurtje en de zwanen hals met het eenigszins voorovergebo gen hoofdje, terwijl de meisjes Benoit allen forsch en grof gebouwd waren. Maar van de schoonheid die in den faubourg St. Antoine gehuldigd werd, daarvan bezat Paquerette in het ge heel niets. De schitterende oogen, de beauté du diable, een frissche tint en volle vormen, ontbraken geheel en al. Zij zag er eerder ziekelijk uit, als een wassenbeeld, hetgeen streed met de regelen der aesthetics. Geholpen door hare vriendinnen werd Paquerette met zeep gewasschen zooals zij nog nimmer gereinigd was, en daarna met een ruwe maar zin delijke handdoek afgedroogd. Ach, hoe heerlijk Zij genoot van de lucht van zeep en water, het was zoo frisch. „Ga nu zitten kind,-'zeide Liesbeth, „dan zal ik uw haar opmaken." „Ach! mademoiselle," fluisterde het kind, zich schamende over den orde- loozen staat waarin haar kapsel zich bevond. Gelukkig dat zij altijd de gewoonte had om des morgens, als zij zich waschte, haar hoofd in de gebarsten waschkom te steken, zoodat het on gekamde hoofd ten minste zindelijk was. Welk een massa zacht, bruin haar viel over hare schouders, toen Lisbeth er een paar roestige haar spelden uittrok. Terwijl Lisbeth het haar kamde en borsteldeoverlegden Pauline en Toinette welke japon zij het weesje zouden leenenen kozen eindelijk een wit katoentje met kleine paarsche moezenhelder en frisch en pas ge streken. Meisjes die goed stijven en strijken kunnen en niet tegen een beetje moeite opzienkunnen altijd zindelijke kleederen dragen. De kap ster was nu gereed en de lange vlechten achter op het hoofd tot een knoop saamgebonden. Paquerette ontdeed zich van haar schamel jurkje en werd door de meisjes gekleed. Pauline was tot op dit oogenblik altijd trotsch geweest op haar dun middeltje, maar haar japon was het kind veel te twijd, en moest overal worden ingenomen. Een elegant tullen mutsje voltooide het toilet van Pa querette, die zich geduldig om en om had laten draaien eer men er meê gereed was. Nu hield Pauline haar een spiegel voor. Zij keek er in en was geheel en al verwondering. Wat zag zij daar? Wie was het, die haar tegenblikte Eene grisette Ja, maar alleen voor zooverre het de katoenen japon en het tullen mutsje betrof. Dat fijn gebouwde, slanke figuurtje had er overigens niets van. De type was bepaald patricisch, het gelaat vertoonde de aristocratische trekken, die alleen in oude families bestaan een ras dat langzaam uitsterft, maar in zijn ver val toch in het uiterlijk der laatst overgeblevenen nog sterk spreekt en indruk maakt. Dit was zeker schoonheid, maar die eener wilde veldbloem, bleek en zwak, de schittering van een enkelen dag. De zachte grijze oogen don ker en peinzend de kleine Griek- sche neus en fijn gevormde kin, die zwakheid van karakter aantoonde, het bleeke gelaat, de rozekleur der lippen en de fijn geteekende wenk brauwen, dit alles vormde eene schoon heid, maar geen type die het onbeschaafde oog aantrok. Paquerette was mooi genoeg, naar het begrip van het volk, om niet leelijk genoemd te worden, maar daarmede was dan ook alles gezegd. Toch vonden de demoiselles Benoit dat er iets aan trekkelijks was in dat bleeke gelaat en die slanke figuur, iets dat van hooge geboorte getuigde. „Hoe vindt gij u zelf nu Paque rette?" vroeg Pauline. Maar het meisje-wilde zich daar over niet uitlaten, zij had alleen woorden van dankbaarheid over voor de drie goede geniussen. {Wordt vervolgd). Gedrukt bij DE ERYEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1886 | | pagina 6