ouden doek bijeendaarop zette zij haar eenvoudig zwart kanten hoedje op, deed de dikke voile voor het gelaat en over haar holle ingevallen wangen en begaf zich op straal na den sleutel bij de portierster te hebben achtergelaten. ,,Gij kunt aan monsieur zeggen dat ik niet terugkom," zeide zij. De vrouw keek haar verbaasd aan, haar niet goed begrijpende. Zij sprak te kalm om iets tragisch te bedoelen. Zij bedoelde juist wat zij zeideom nooit bij hem terug te keeren. Zij verliet hem voor altijd den man voor wien zij alles had opgeofferd, echtgenoot, een tehuis, haar goeden naam en de beste jaren haars levens. Zij vluchtte, evenals zij vijftien jaar vroeger uit de rue Sombreuil was gevlucht om de mishandelingen harer grootmoeder te onlloopen. Arme, kleine PaqueretteHaar eenig middel van zelfverdediging bestond in de vlucht. Vijftien jaar geleden was zij uil de rue Sombreuil weggeloopen. Dezen avond ging zij er weder heen, loo- pende als een gejaagde haas. In geheel Parijs kende zij geen enkele vriendin tot wie zij zich in haar nood kon wen den behalve die eerste vriendinnen welke zooveel medelijden hadden ge toond met haar ellendige jeugd. Aan Lisette Mogue, de vriendin van later datum, dacht zij met afschuw, want Lisette's noodlottige invloed was de oorzaak van haar val. De ondervinding welke haar in oogenblikken van gevaar had moeten beschermende kennis der wereld, welke haar had kunnen redden was slechts tot haar nadeel aangewend. Neen Al had zij stervende en verkleumd in de straten van Parijs den nacht moeten door brengen toch zou zij geen hulp van madame Mogue hebben willen aanne men. Het was een lange wandeling van het Luxembourg naar de rueSombreuil, vooral voor iemand wier leden veel van de jeugdige kracht en vlugheid had den verloren; en na hel einde van de lange reis wachtte haar slechts te leurstelling. De oude portierster zat in haar hok bij de straatdeur; de binnenplaats en de trap zagen er even zoo uit als vijftien jaar geleden, alleen nog smeriger en meer verwaarloosd. „De Benoits zijn vertrokkenzeide de oude heks, scherp naar het, dooi de voile bedekte gelaat van Paquerette starende, „al een heelen tijd geleden. De kleine man'selle, zij die jolie a croquer was, is voor een jaar of zeven met een bakker uit Rouaan getrouwd en is daar gevestigd, en de groote mam'selle la grande Lisbelhtrouwde met een Engelschman en zij en haar nicht mam'selle Toinette, gingen naar Londen." Dit alles is jaren geleden. Paquerette leunde bevende en bleek tegen den smerigen deurpost. Wat had zij al niet gehoopt te vinden hulp, troost, christelijke liefde, en van dat alles vond zij niets. Die oude vrienden waren vertrok ken de eene naar Rouaan, de andere naar LondenHaar scheen de kans even hopeloos toe alsof zij naar Siberië waren verhuisd. Hoe konde zij hen volgenzij die slechts enkele francs in haar beursje had en die ziek was naar lichaam en ziel? „Hebt gij in den laatsten tijd nog wel eens iets gehoord van een oude vrouw, die vroeger deze kamers be woonde?" vroeg zij op die vertrekken der eerste verdieping wijzende, welke er wel wat zindelijker uitzagen dan in den tijd van mère Lemoine en die nu versierd waren met enkele bloem potten. „Maar zij zal wel overleden zijn, misschien reeds sedert jaren." „Bedoelt gij mère Lemoine?" vroeg de portierster. Paquerette knikte toestemmend. „Mère Lemoine is niet doodmada me; mère Lemoine is even goed in Jeven als de keizer. Misschien houd zij het langer uit, want men zegt dat de keizer eene ziekte heeft waaraan hij moet bezwijken en die hem nu reeds begint te slopen; terwijl mère Lemoine er uitziet alsof zij nooit zal sterven. Hel is een gezonde bezigheid voddenrapen, den geheelen nacht in de frissche buitenlucht door te brengen, als de straten verlaten zijn." „Zij leeft dus en is voddenraap ster! arme ziel!" „Ik stem u gaarne toe, dat het geen aangename bezigheid is, maar zij schijnen er toch van te leven. Mère Lemoine moet omstreeks tachtig jaar oud zijn. Zij is hier pas komen wonen, nog geen maand geleden. Zij weet dat zij, uit oude relatie, hier van tijd lot tijd een slokje brandewijn kan krijgen. Zij is bijna dubbel ge bogen en geheel gerimpeld. Dieu de Dieu, wat ziet zij er uit! Maar zij leeft, even goed als gij en ik." Zij leefde dus nog, de oude vrouw, de grootmoeder, die haar zoo dikwijls had geslagen en uitgescholden en haai de vlucht had doen nemen uit diezelfde woning; en nu was Paquerette's eeni- ge kans op eene schuilplaatsjuist bij die grootmoeder. De tijd had zoo veel veranderd. Haar bleef geen andere keus over dan dit of het hospitaal en zij was niet ziek genoeg om de publieke liefdadigheid te kunnen in roepen, anders zou zij zeer zeker aan het hospitaal de voorkeur hebben ge geven. „Weet gij waar mère Lemoine woont?" vroeg zij. ,,Zij woont te midden van andere voddenrapers." ,,In de rue Sle. Marguerite?" „Neen, neen, veel verder dan de rue Ste. Marguerite. Zij woont bij Clichy, op de route de la Révolte, fn eene buurt Cité du Soleil genoemd waar niets dan lieden van haar slag wonen." „De Gilé du Soleil," herhaalde Paquerette met zwakke slem, want zij was zeer vermoeid. „Ik hoop dal ik hel zal kunnen vinden." „Waarom zoudt gij het niet kunnen vinden? gij hebt toch een mond om te vragen," antwoordde de vrouw onverschillig; want Paquerette zag er niet uit als iemand die voor beleefdheid zou betalen. „Als gij te Clichy zijt, dan kan elk kind u den weg naar de Cité du Soleil wijzen." Paquerette bedankte haar en verliet de rue de Sombreuil voor altijd. Zij liep gedurende eenigen lijd in de rich ting van Clichy, entoen, op het punt van neêrtevallen vond zij eene omnibus, die haar voor enkele sous een geheel eind verder kon brengen. Dit hielp, zoodat zij op den lenteavond tusschen acht en negen uur, in de Cité du Soleil aankwam juist op den tijd dat de voddenrapers uit hunne hutten te voorschijn kwamen, eene processie van oude mannen en vrouwenallen gewapend met een lantaarn aan het einde van een stok een optocht van glimwormen in den lentenacht. Paquerette sloeg hare voile op en stond aan den kant van den weg om hen te zien voorbijgaan. De sterren sche nen helder, het weder was zacht; iedereen keerde zich om, kijkende naar die gestalte met dat doodsbleeke gelaat, die klaarblijkelijk naar iets of naar iemand zocht. De voddenrapers liepen slechts langzaamzij bewogen zich stijf evenals oude paardenna eenige rust. Enkelen mompelden of vloekten terwijl zij voortstrompelden denkende aan hun betere dagen. Paquerette keek met medelijden naar die oude gerimpelde gezichten om te zien of zij hare grootmoeder ook onder hen kon herkennen. Bijna de laatste van de sombere processie liep een oude vrouw, de meest gebogene en gekromde van allen. Haar hoofd schudde, terwijl hare tanden zenuw achtig klapperden. Hare lantaarn schudde heen en weer als die van een schip op zee, terwijl haar beenige hand bevende haar stok omknelde. Ook zijnieuwsgierig nog in haar halve wezenloosheidkeerde zich om en keek met glazige oogen naar de vrouw welke daar bij den weg stond. Er was iets in die droevige oogen van dat doodsbleeke gelaat, hetwelk duidelijk te kennen gaf, dat zij gevon den had wat zij zocht. „Grootmoeder!" stamelde Paque rette flauw. Het oude wijf schrikte, kwam dicht bij haar en verslond haar als 't ware met de wilde, met bloed beloopen oogen. „Jeanneton!" schreeuwde zij. „liet is de geest mijner dochter!" „Neen, grootmoeder; het is de dochter van uw kind; met een ge broken hart, ellendig en armzonder vrienden, evenals hare moeder. Gij ziet dat het eene familiekwaal is." „Wat, zijt gij dan Paquerette!" riep het oude wijf, „die sehaamte- looze heks van eene kleindochter het kinddat ik uit zuivere liefda digheid heb grootgebracht en die mij op mijn ouden dag heeft ver laten." Zij zette haar stok op den grond en er op leunende staarde zij Paque rette aan, terwijl dej armoedige bende verder trok en de slingerende lantaarns langzaam in de grijze avond schemering verdwenen. „Ik heb verkeerd gedaangrootmoe der; maar gij hebt mij ook te hard behandeldgij hebt mij geslagen omdat ik weigerde een man te trouwen dien ik haatte." „Zoo'n man te haten! Ach, de dwaasheid van die meisjes!" riep het oude wijf. „Een man die geld had bespaard een man wiens vrouw een dame is. Ik heb haar gezien. Verstaat gij kind Ik heb de vrouw van den charabia gezien. Zij was buffetjuffrouw in eene slijterij van wijn in de rue de la Roquelte een mooie positieHij trouwde haar ongeveer een jaar nadat gij waart weggeloopen. Zij leeft er goed van; zij heeft een warm nest en is een van de dikste vrouwen uil de Fau bourg St. Antoine. Een paar maal in de week gaat zij naar een theater. Des Zondags draagt zij een zijden japon. Gij waart gek, Paquerette, dat zeg ik u, evenals uwe moeder. Alle jonge vrouwen zijn gek." „Ja, grootmoeder, ik heb dwaas gehandeld; maar niet omdat ik ge weigerd heb met den charabia te trouwen; zelfs niet door van u weg te loopen. Ik heb dwaas gehandeld en door mijne dwaasheid ben ik nu zonder vriend en zonder dak. Kunt gij mij huisvesten totdat ik iets zal hebben gevonden om zelf den kost te verdienen „Huisvesting maar zeker; ik heb een aardige kleine woning en gij zult die met mij deelen. Men zal van mij niet kunnen zeggen dat ik een onderkomen heb geweigerd, zelfs met aan een weggeloopen klein dochter. Uwe moeder was ook weg geloopen en kwam toch in het oude nest terug, en gij hebt hetzelfde gedaan. Vreemd, zeer vreemd," mompelde de oude vrouw, in zich zelf sprekende, terwijl zij den weg wees naar de Cité du Soleil. HOOFDSTUK XL. Ten laatste is het pijnlijk als de beet eener slang1. De Cité du SoleiüMet alle onder vinding, welke Paquerette had opge daan had zij toch nooit zoo iets afzich telijks gezienals die verzameling van hutten en vuilnishopen en varkenshok ken, alles door en naast elkander, meslhoopen onder de ramen der slaapkamers. Het huis in de rue Som breuil was er een paleis bij. Slechts in enkele ramen zag men nog eene glasruitde meesten waren vervangen door papierenlompen oude hoeden en verrot stroo. Het voornaamste doel der bewoners scheen daarin te bestaan om het licht zoowel als de buitenlucht uittesluiten. En welk een reuk verrotte groen ten en doode honden en kallen. Papuerette huiverde er van en wilde terug, maar haar grootmoeders beenige vingers grepen haar bij de kleeren en trokken haar mee. „Ik heb een aardige kleine woning hier aan het einde der straat in een stil hoekje," mompelde zij, al voort strompelende. „Ik heb al sedert zes maanden geen huur betaald. Mijne buren zijn een ruw slag van menschen en de man die de huur ophaaltis den laatsten maal, toen hij hier kwam, zoo bang geworden, dat hij zich sedert zoover niet heeft gewaagd. Vlak naast mij wonen rare snaken Italianendie erg gauw met hun mes bij de hand zijnzij dreigden dien fijnen mijnheer met zijn breeden geldgoi'del en zijn inktflesch te zullen doodsteken, en sedert is hij niet meer in de buurt geweest. Zij ging voort naar de ultima Thule van de Zonnestadeen hul nog armoe diger dan de anderen; het dak lag er half af en de naakte daksparren waren bedekt met een oude matras en een stuk zeildoek. Geen enkele glasruit was heelhet pleister op de muren was afgebrokkeld en de vloer bestond uit den natuurlijken grond. Een groote hoop lompen lag in een hoekin een anderen een voor raad gebroken glas en oud ijzer, ter wijl in het midden van het vertrek een partij voorwerpen van meer waarde zooals beenen, korsten brood, kool stronken enz.was opgestapeld. Deze waren bestemd voor huiselijk ge bruik. Aan de eene zijde van den haard stond een oude ijzeren pot, waaruit de geheele balterie de cuisine van het oude wijf bestondaan de andere zijde een gedeukte koperen kandelaar, waarin een stukje vetkaars, hetgeen de oude vrouw aan hare lan taarn aanstak. Door afschuw bevangen bij hel gezicht van dit hol, stond Paque rette als aan den grond genageldop den drempel. Het kwam haar voor, dat hel beter zou zijn onder den blooten hemel te slapen ol in een greppel te liggen dan zulk een hol te bewonen. Maar zij herinnerde zich dat dit in Parijs niet gemakkelijk was te doen daar de politie er streng tegen waakte. Zij had er dikwijls door Hector de Valnois over hooren spreken, over de réfractaires der maatschappij en hun voortdurenden strijd tegen den ser- gent-de-ville. Zij zonk van zwakte en vermoeienis bijna ineen. Hare bee nen zouden haar geen honderd el verder hebben kunnen dragen. Welk een onderscheid met het vlugge meisje, dat vijftien jaar geleden van de Bastille naar Menilmonlant hup pelde. Vijftien jaar! Ach! Welk een tijden wal hadden die jaren niet veel verandering teweeg gebracht! „Ziedaar!" riep het oude wijf uit, op de oude matras wijzende. „Daar hebt gij een goed en lekker bed, waarop gij des nachts kunt rusten, terwijl ik er op uitga om wal te verdienen. Als gij een stuk brood verlangt dan moet gij daar maar wat uitzoeken," wijzende op den hoop in het midden van het vertrek„en buitendien is er ook nog wel een beentje bij te vinden waar nog iets aanzit. Ik moet nu maken dal ik weg kom of ik loop mijn kans mis op den boulevard Poissonnière; daar vind ik mijn buil. In de restaurants daar, schiet nog wel eens een lekker hapje over en dat zou nog veel beter zijn, maar de geestelijke zusters lol ver zorging der armen nemen ons het brood uit den mond. Indien gij" hier zweeg zij alsof het een groote opoffering gold „indien gij iets te drinken verlangt, dan is er nog iels van cassepoilrine in die flesch daar." Wordt vervolgd). Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1886 | | pagina 6