LIEFDE EN PLICHT.
Naar liet Engelsch van M. E. Braddon.
4)
,,Ik niet, maak u niet ongerust,"
antwoordde Daphne vol vertrouwen
„gij weet nog niet hoe goed ik klim
men kan. 0! kijk eens wat een
prachtige hagedis!"
Zij lag geknield om het prachtige
smaragdgroene diertje te bewonderen.
Zij raakte het slechts met haren adem
aan en weg snelde het, om zich in
een of andere spleet in de rotsen te
verbergen.
„Dom schepseltjete denken dat
ik het kwaad wilde doen, terwijl ik
alleen hare schoonheid bewonderde,"
riep zij uit.
Toen stond zij plotseling op, bleef
op de rots staaneen slank figuurtje,
met bewonderenden blik op de prachti
ge beuken en de donker tegen den
saffraankleurigen hemel uitkomende
achtergrond van sparren en dennen,
want onze wandelaars hadden aan
geen tijd meer gedacht, tot dat de
prozaïsche Martha op haar goed loo
pend horloge keek het laatste getjilp
van een vink gehoord werd en het
gouden schip, Zon genaamd, wegzonk
in den donkeren nacht.
,,Zie zoo, en nu er af, kleine
deugnietzeide Nero op vasten toon
terwijl hij de armen om haar heen
sloeg en het meisje zoo gemakkelijk
van de rots tilde alsof zij een veer
geweest was.
,,'l Is schandelijk brutaal van u!"
zeide Daphne op verontwaardigden
toon. „Gij zijl nog oneindig lomper
dan Petruchio. Waarom mocht ik
niet op die rots staanik deed niets
dan het landschap bewonderen!"
„Natuurlijken over een paar
minuten zoudt gij ons geroepen
hebben om een mooi exemplaartje
van een verstuikten enkel te zien."
,,'t Is mooimaar als uw naamgenoot
altijd even onvriendelijk is geweest
tegen mijn naamgenoole, dan is het
ook niet te verwonderen dat zij jong
gestorven is," zeide Daphne prui
lende.
„Ik geloof dat hij haar in den regel
een beetje hard behandelde,ant
woordde de schilder op zijn onver
stoorbaar kalmen toon. Maar gij hebt
natuurlijk Tacitus en Suetonius in
het oorspronkelijke gelezen, jonge
dames zijn tegenwoordig zoo erg
geleerd."
„De romeinsche geschiedenis die
wij leeren is door een predikant
geschrevenbepaald met hel doel
om op een jonge daraesschool
gebruikt te worden," zeide juffrouw
Dibbmet een hoogst verontwaar
digd gelaat.
„Hoe buitengewoon nauwkeurig en
belangwekkend zal dat verhaal wel
zijn!" antwoordde de vreemdeling.
Al pratende waren zij aan het
einde van hel slingerend pad tusschen
de rotsen door gekomen in een lange
breede laan tusschen hooge boomen
die er uitzagen alsof zij uit haar
kracht waren gegroeid, daar zij veel
te dicht geplant waren om in de
breedte te kunnen uitgroeien, en dus
alleen in de hoogte konden opschie
ten. flet begon reeds te schemeren,
grijs en grauw was de tintvan de lucht
terwijl vleermuizen onrustbarend
rondom de weelderige loshangen
de haren van Daphne zweefden, jut-
frouw Dibb begon te brommen.
„Hoe schrikkelijk hebben wij ge
slenterd!" sprak zij luid, op haar hor
loge ziende, ,,het is bijna acht urn
en wij moeten nog zoo ver loopen
wat zal juffrouw Toby welzeggen?"
„Vast en zeker zal zij een beetje
brommen," antwoordde Daphne op
luchtigen toon „en zal zij ons ver-
lellen dat haar hart, van ongerust
heid over ons, haar in de keel stak
minstens sedert een paar uur, maar
dat behoeven wij ons niet aanletrek-
ken, daar het toch iels onmogelijks
is, en ook, dat zij met een veertje
omteblazen was nog zoo'n onzin
nigheid, wetende dat Toby minstens
honderd vijftig pond weegt, maar ik
zal haar een zoen geven en haar
een beetje aanhalenen haar een
pakje noga, dat ik onderweg denk
te koopen in de hand stoppen,
dan is alles weer in orde. Zij geniet
als zij maar noga kan smullen. Zie
zoo! en wees nu zoo goed om een
beetje te praten om ons den lijd te
korten," zeide Daphne op komman-
deerenden toon tot den schilder.
„Vertel ons wat van uwe reizen, en
waar gij woont wanneer gij te huis zijl,"
„Dan spreek ik liever over mijne
reizen. Ik ben kort geleden uit Italië
gekomen."
„Waar gij natuurlijk vreeselijk veel
geschilderd hebt, 't is immers het
land der schilderkunst, is 't niet zoo?"
„Gij hebt gelijk, maar ik vind de
scheppingen der natuur mooier, dan
de prachtigste schilderij."
„Als ik er ooit toe kwam om Ie
trouwen," zeide Daphne met half
gesloten oogen, peinzende, op een
toon alsof zij aan een feit dacht, dat
een twintig jaar ver in 't verschiet
lag, „dan zou ik er op staan dat mijn
man mij Italië liet zien."
„En als hij nu de kosten eens niet
kon betalen?" zeide de kalme Martha.
„Dan," zeide Daphne op vasten
toon, „dan zou ik hem niet trouwen."
„Is dat niet een beetje zelfzuchtig
gesproken vroeg de mijnheer, die
het mandje droeg.
„In 't geheel niet. Denkt gij dan,
dat ik trouwen zou alleen om een
man te hebben? Indien ik ooit trouw
hetgeen ik geloof, dat zeer onwaar
schijnlijk is dan is het in de eerste
plaatsom alles te kunnen doen wat
ik wil, en alles te kunnen koopen
waar ik lust in heb. Vindt u dat zoo
vreemd
„Neen; ik beschouw het als de
meest natuurlijke voorstelling van het
huwelijkdie een jeugdige schoonheid
er zich van maakt. Zij kijkt in den
spiegelzietdat zij een volmaakte
schoonheid is, en kent dus haar
waarde."
„Zijl gij getrouwd?" vroeg Daphne
kortaf, om het gesprekzoodra de
vreemdeling complimenten begon te
maken, op een ander onderwerp te
brengen.
„Neen."
„Verloofd?"
„Ja."
„Hoe ziet zij er uit P" zeide Daphne
verlangend. „Komaan, vertel ons van
haar, wij stellen er veel meer belang
in dan in uwe verhalen over Italië,
want de beschrijving van een land
dat men toch niet kent, blijft ver
velend. Hoe ziet zij er uit?"
„Die vraag zou ik het best beant
woorden door te zeggen, dat zij de
volmaaktheid in eigen persoon is."
„En gij noemdel mij daareven
volmaakt," zeide Daphne min of
meer spijtig.
„Ik sprak van uw gelaat. Zij is
geheel en al volmaakteerlijktrouw
edel en goed. Zij is mooi, hoogst
beschaafd, en rijk."
„En toch zwerft gij in die jas
rond," zeide Daphne, in haar opge
wondenheid vergelende dat zij onbe
leefd was.
„Ja, 'tziet er smerig uit, niet
waar? maar als gij wist hoe prettig
en gemakkelijk het zit, dan zoudt
gij kunnen begrijpen, dat ik er niet
goed van scheiden kan."
„Komaan, vertel nu verder over
de jonge dame, zijt gij reeds lang
met haar geëngageerd
„Even lang als mijn herinnering
strekt heb ik haar bemind; zij was
mijn eigen schitterende ster toen ik
als jongen op school ging; alleen
de gedachte aan haar deed mij slu-
deeren, en mij bedaard gedragen
terwijl ik student was. En nu vertel
ik verder niets van haar, ik geloof
genoeg vari haar verteld te hebben
om elke redelijke nieuwsgierigheid
te voldoen. Geel mij raadseltjes op,
jonge dames, of doe ten minste iets
om mij te amuseeren. Vergeet niet,
dal ik de mand draag, en dat een
man toch iets meer is dan een last
dier, ik heb behoefte aan een beetje
verstrooiing."
Martha Dibb grinnikte van genoe
gen want raadsels opgeven was voor
haar een genot, zij had er boekjes
meê vol geschrevenin haar krabbe
lend schrift. Zij begon dadelijkeven
als een muziekdoos die opgewonden
is, en hield niet op met raadsels
optegeven voor dat zij reeds halfweg
de lange straat af waren, die naar
het paleis leidde, in de nabijheid
waarvan juffrouw Toby en hare
leerlingen hunne kamers hadden.
Maar het lag volstrekt niet in
Daphne's plan om den vreemdeling
precies te laten wetenwaar zij
woonden. Zoo onbezonnen als zij was,
vroolijk en ondeugend als de grootste
bengel of guit, had zij toch nog een
sprankje gevoeldat haar gedrag toch
niet geheel goedgekeurd zou worden.
Hier op 't vaste land moest men
natuurlijk wat toegeven, dat sprak
van zelf. Engelsche reizigers aten aan
de table d'höte en speelden op pu
blieke plaatsen waren om kort te
gaan, veel gezelliger en meer genaak
baar dan in hun eigen land. Slechts
enkele uitverkorenenzij die bijzonder
met stijfheid begiftigd waren, behiel
den hun ijskorst, trots elk klimaat
en omgeving, en die zouden liever
stervendan zonder handschoenen
aan de straat over te steken, of op
familiairen toon met iemand te spre
ken, aan wien zij niet voorgesteld
waren. Maar zelfs met alle toegevend
heid voor de vrije gewoonten van het
vaste land, voelde Daphne toch dat
zij een weinig te ver was gegaan.
Plotseling bleef zij op den hoek van
een zijstraat staan en vroeg haar
mandje.
„Wat moet dal beteekenen vroeg
de schilder kalm op verwonderden
toon.
„Niets anders dan dat dit onzen
weg naar huis is en dat wij u de
moeite niet willen vergen den mand
nog verder voor ons te dragen, wij
bedanken u zeer."
„Ja, maar ik zal het tol aan uw
deur dragen."
„'t Is buitengewoon goed en vrien
delijk van umaar onze gouvernante
zou boos zijn, als wij misbruik maak
ten van de goedheid eens vreemde-
lings, en wij zouden straf krijgen."
„In dat geval heb ik niets meer te
zeggen," antwoordde de schilder,
haar glimlachende in hel blozende,
levendige gelaat ziende. Werkelijk
een sprekend gelaat mooi, zooals
men een door de zon beschenen wei
land mooi noemt, door de afwisseling
der schaduwen die er steeds op spelen.
„Woont gij in deze straat?" vroeg hij.
„Neen, ons huis is in de tweede
straal rechts den hoek om, de zevende
deur," zeide Daphne die in 't bezit
van haar mandje was. „Goeden dag!"
Zij snelde met lichten tred weg,
gevolgd door de brommende en van
verontwaardiging gloeiende Martha.
„Daphne! hoe is het mogelijk om
hem zoo'n allerverschrikkelijkste leu
gen te vertellen?" riep zij uit.
„Iladt jij dan gedacht dat ik hem
de waarheid zou gezegd hebben P"
vroeg Daphne steeds voorttrippelende,
zoo vlug als een kievit. „Morgen
ochtend zou hij bij juffrouw Toby
komen informeeren of wij ons op de
wandeling niet vermoeid haddenof
misschien kwam hij heden nacht onder
onze ramen de serenade uit Don
Giovanni zingen. Dus beste Martha
spreek er niet meer over ik heb mij
eigenlijk schandelijk gedragen, dal
weet ikTnaar toch hebben wij pret
gehad, is 't niet
„Ik verzeker je dat ik al dien lijd
dacht door den grond te zinken,"
klaagde Martha.
„Ach! mijn lieveling, daar maak ik
mij niet ongerust over, en de grond
en gij zelf zijt daartoe beide te solide
gemaakt, om daar eenige vrees voor
te gevoelen."
Zoo voorlpratende waren zij een
hoek omgegaan en na nog verschei
dene straten doorgeloopen te hebben
kwamen zij al spoedig aan het rustige
plekje bij het paleis, waar hunne
goevernante hen in een somber uit
ziend huis met slechts één raam aan
de straat deed wonen.
Zij hadden zoo vlug geloopen en
waren zoodanig in verlegenheid om
trent den vreemdeling geweest dat
zij, pas tehuis zijnde, de voldoening
hadden hem de eenzame straat te
zien doorslenteren, onverschillig, zon
der ergens acht op te slaan, droo-
merig voor zich in het niet kijken
de, als ware hij een man die zich
om niets bekommerde.
„Hel schijnt hem niets te kunnen
schelen dat wij hem afgescheept heb
ben," zeide Daphne.
„Waarom zou hem daar ook wat
aan gelegen zijn?" zeide de prozaï
sche Martha. „Ik houd het er voor
dat hij blij was van het dragen dei-
mand ontslagen te zijn."
„Welnu laat hij zijn eigen gang
gaan," zeide Daphne met een lichte
zucht, daarbij met haar hand wui
vende in de richting van de verdwij
nende gestalte. „Ga uw eigen weg
over bergen en zeeëndoor bosschen
en valleien. De wereld is groot en
'tis niet waarschijnlijk, dat wij el
kaar ooit weer zullen ontmoeten."
Zich daarop plotseling tot hare vrien
din wendende, riep zij uil: „Martha,
ik geloof dat wij ons beiden deerlijk
vergist hebben."
„In welk opzicht?" vroeg juffrouw
Dibb onnoozel.
„Door hem voor een armen schil
der te houden."
Hij ziet er toch naar uit."
„In 't geheel niet. Hij heeft niets
armoedigs over zichbehalve zijn
versleten jas, en die draagt hij met
een air als ware 'tpurper en her
melijn. Hebt gij op zijn blik gelet,
toen hij ons gelastte van onderhoud
te veranderen, een blik als van ie
mand, gewoon op ondergeschikten
neertezien En dan is er een zekere
onverschillige losheid in zijne manie
ren, alsof de geheele wereld voor
hem gemaakt was, zonder dat hij
zich daarop iets laat voorstaan. Daar
bij is hij met een rijke jonge dame
geëngageerd en heeft aan eene uni
versiteit gestudeerd. Neen, Martha, ik
ben er zeker van, dat hij geen rei
zend artist is, die van de opbrengst
van zijn penseel moet leven."
„In dat geval moet hij ons nog
veel bespottelijker vinden zeide Mar
tha plechtig.
„Wat komt het er op aan?" vroeg
Daphne, onverschillig de schouders
ophalend. „Wij hebben elkander voor
'1 laatst gezien."
„Daarvan kunt gij zoo zeker niet
zijn. Men mocht hem eens in gezel
schap ontmoeten."
„Dat zal u waarschijnlijk niet ge
beuren," zeide Daphne min of meer
uit de hoogte „en er is ook niet
heel veel kansdat ik hem ooit
weer ontmoet."
Op dit oogenblik kwam juffrouw
Toby de kamer binnen stormen. Zij
had tol nu toe, dol van hoofdpijn
in een aangrenzende kamer op de
sofa gelegenen toen de meisjes
stilletjes binnenkwamen had zij ze
niet bemerkt, doch hoorde nu eerst
hunne stemmen.
„O! gij ondeugende kinderen,
hoeveel uren van angst hebt gij mij
bezorgd!" riep zij uit. „Ik dacht dat
er een ongeluk gebeurd was."
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.