LIEFDE EN PLICHT.
Naar liet Engelsch van M. E. Braudon.
5)
,,Er is wel wat gebeurd," zeide
Daphne, waarop Martha meende
dat zij alles eerlijk zou opbiechten."
„YVat dan?"
„Een hagedis."
„Heelt zij je gebeten?"
„Neenzij liep hard weg toen ik
er naar keekeen prachtigklein
groen beestje. IK zou wel willen dat
ik er een tam kon maken om baar
dan bij wijze van halsketting te
dragen. En dan ben ik bijna van een
rots afgevallenook heb ik mijn best
gedaan een schets van de vallei te
maken, maar er is niets van terecht
gekomen. Toch is het gezicht van de
hoogte af prachtig mijn goede Toby,
en de rotsen zijn verrukkelijkgroote
massa's graniet tusschen de boomen
verspreid, op en over elkaar, alsol
reuzen daar aan 'l steentje gooien
geweest zijn. O! 't is er allerliefst,
morgen mijn lieve Toby, moet je eens
met ons meegaan."
Juffrouw Toby geheel van haar
plan om te brommen afgebracht,
schudde met een diepe zucht het
hoofd.
„liet zoude mij het liefste zijn wat
ik kon doen," zuchtte zij, „maar ik
loop zoo moeielijk en ik krijg altijd
hoofdpijn van de warmte. Buitendien
geloof ik, dat wij morgen hel paleis
eens moeten gaan bezien. Er is zooveel
te leeren in een gebouw waaraan
zoovele geschiedkundige herinneringen
verbonden zijn."
„Dat zal wel zoo zijn," antwoordde
Daphne vlug, „hoewel, indien gij
verteldet dat het gebouwd was door
Julius Caesar of Alfred den Groote, ik
geen kennis genöeg zou hebben om u
tegen te spreken."
„En dal nadat gij zoo veel in de
geschiedenis hebt mosten studeeren
sprak juffrouw Toby verwijtend.
„Gij hebt gelijk, mijn bestemaar
vergeet niet dal ik nog nooit
iets gebouwd heb, 'lisallemaal heel
mooi om fondamenten uittegraven,
maar als men nu niet verder komt!
Maar goed, we zullen morgen het
paleis eens gaan zienen dan zult
gij mij tot in hel oneindige geschie
denis leeren, terwijl wij de schilderijen
en andere fraaie zaken bekijken."
„Als mijn arm hoofd er wei genoeg
voor is," zuchtte juffrouw Toby en
begon toen langzaam in beweging
te komen om het avondeten voor hare
leerlingen gereed te maken.
Toen het souper gereed was, kon
Daphne niets eten hoewel zij vijf mi
nuten vroeger verklaard had een ver-
schrikkelijken honger te hebben. Zij
was te opgewonden om te kunnen eten.
Zij praatte over hel bosch, het
landschap, de lucht, de warmte,
kortom over alles, behalve over den
vreemdeling, terwijl zijn naam haar
steeds op de lippen zweefde. Ieder
oogenblik hield zij midden in een
zin op, en wierp een blik op de
domme Martha, waarbij hare donkere
grijze oogen als sterren schitterden
en tintelden van moedwil. Zij zou
de juffrouw wel alles verteld hebben,
maar dan liep zij gevaar alle vrijheid
in de toekomst te verliezen. De goede
brave gouvernante zoude, hoofdpijn
of niet, haar leerlingen nooit weer
hebben toegestaan alleen uit te gaan
indien zij ook maar eenigszins had
kunnen denken dat zij een pic-nic
met een onbekenden vreemdeling had
den gehouden.
Achter het lage wille huis was een
klein tuintje, niet veel meer dan een
groen plaatsje, met een vierkant bleek-
veldje in 't midden, waarop al de
ramen uitzagenbehalve dat ééne
kleine uitkijkje op de straat. Boven
den witten muur, die dit kleine groene
plekje omringde, slak het geboomte
eener veel grootere tuin uit acacia's
die met hun heerlijken geur de lucht
vervuldenlindebooraen die pas in
bloei stonden, donkerbladige magno
lia's, berken en espen een liefe
lijke verscheidenheid van groen
beschenen door de heldere stralen dei-
wassende maan.
Na afloop van het souper, liep
Daphne den tuin indie door de
maan helder verlicht was, en begon
met palet en bal te spelen. Zij was
een en al leven vuur en beweging,
en zou voor al het goud van de wereld
niet stil hebben kunnen zitten.
„Kom," riep zij tot Martha„breng
uw palet mede. Een spelletje om een
noga van een franc."
Juffrouw Dibb was met haar eeuwig
haakwerk bij hel licht «an een paar
groote waskaarsen gaan zitten terwijl
juffrouw Toby in een Tauchnitz-editie
zal te lezen.
„Ik ben doodmoê," mompelde
Martha, „wij hebben ik weet niet,
hoeveel uren wel geloopen. Hoe kunt
gij toch zoo rusteloos zijn?"
„Hoe kunt gij op zoo'n heerlijken
avond in huis zitten te suffen riep
Daphne uit. „Ik heb zoo'n idéé alsof
ik mijn bal wel tot aan de maan
zou kunnen opslaan. Kom naar buiten
en verlies de partij! Maar neen, daartoe
ben je te leepwant je weet dal ik
heden zou winnen.
Het lichte kurken balletje vloog
hoog op in de lucht; hel slanke, hup
pelende figuurtje boog als een rietje
achterover, als hel meisje naar om
hoog keek; het lichtblonde haar bewoog
bij iedere beweging, die hel dartele
meisje maakte, bukkende of zich op
richtende om de kurken bal op te
vangen.
Zij was blijdat zij daar alleen
builen was; de vreemdeling was haat-
geen oogenblik uit de gedachtenzij
kon maar nipt nalaten aan hem te
denken, het was haar alsof zij voelde,
dat hij in haar nabijheid wasdat
hij haar zag spelen, hier of daar
verscholen in de schaduw ginds,
over den muur glurende, of in de
maan of ergens anders; dat het zijn
adem was die de bladeren deed
ruischen, dat het zijn voetstap was,
dien zij in de struiken hoorde, een
sluipend, wonderlijk geluid, dat sa
mensmolt met het geplas der fontein
in den naasten tuin. Nog kort geleden
had zij zoo luchtig weg gezegddat
zij hein wel nooit zou terug zien:
en nu zij daar, in den door de maan
vellichten tuin met hare gedachten
alleen waswas het haar alsof die
vreemdeling, wiens naam zij niet
eens kende, in haar levenslot geweven
wasen deel zou uitmaken van hetgeen
met haar verder leven in verband
stond.
HOOFDSTUK III.
VaOOLIJK AI.S EEN VOGEL IN DE LUCHT
WAS HIJ."
Het was weder een schitterende
zomerdag, een wolkeloos blauwe
hemel, een wereld badende in zon
neschijn. Op het breede, met kiezelzand
bestrooide plein voor het paleis zouden
de hitte en gloed zelfs te veel geweest
zijn voor een salamanderen zelfs
Daphne, die tot het rasdersalamanders
behoorde, in zooverre zij ook een
groote liefhebster van zonneschijn
wasmoest de oogen hall sluiten
toen zij die schaduwlooze wandelplaats
overstak niettegenstaande haar groote
witte parasol; 't was een liefelijke
verschijning in haar wit mousselinen
kleedje en wit mousselinen herder-
innehoedje.
De chronische hoofdpijn van de
arme juffrouw Toby was op dezen
morgen wel iets erger. Moedigtrachtte
zij haar plicht te doenhoewel het
bepaald een pijniging was geweest
om haar loodzwaar hoofd van het
kussen op te tillen. Zij zat aan de
ontbijttafelbleek en er allerakeligst
uitziende, doch zonder te klagen,
koffie te schenkenwaarvan de reuk
alleen haar reeds onpasselijk maakte.
Te vergeefs trachtte Daphne haar
te overreden weder naar bed te gaan
en hare leerlingen even als gisteren,
voor zich zeiven te laten zorgen.
„Wij zullen niet weer in 't bosch
gaanvoordat u wel genoeg is om
met ons te gaan," zeide Daphne, min
of meer overtuigd, dat haar gedrag
eigenlijk toch wel een beetje te laken
was.„Wij kunnen kalm en bedaard
naar het baleis gaan en door de
verschillende zalen wandelen in ge
zelschap van de enkele reizigers,
die wij er heden ontmoeten. Het
drukke saisoen te Fontainebleau is
nauwelijks begonnen, dat weet u
toch ook wel, dus ontmoeten
wij misschien alleen den portier en
T spreekt van zelf, dal hij een fatsoen
lijk man is."
„Mijn lieve kind, ik ben hier ge
stuurd om op u beiden te passen
en ik moet dus mijn plicht doen,',
antwoordde juffrouw Toby, pijnlijk
glimlachende. „Gisteren klopte mijn
hoofd zoodanig, dat ik mij bijna
niet bewegen konmaar vandaag ben
ik iets beter, ik zal dus mijn hoed
opzetten en met u méégaan."
Zij stond op en waggelde naar de
andere kamer, even als een landkrab
op zee, daarop viel zij in den stoel
en zuchtte zwaar en diep.
„Hel gaat immers niet, mijn goede
Toby," zeide Daphne, met innig
medelijden over haar heen buigende.
Om teeder, lief en medelijdend, ook
zelfs in schijn te zijn, was een dei-
gevaarlijke gaven van Daphne. „Mijn
liefste Toby, waarom verzet gij u
tegen het onvermijdelijke?" pleitte
zij. „Het is alleen de gal die u plaagt,
zooals gij dat wel eens meer hebt.
liet eenige wat gij te doen hebt
is naar bed te gaan en stilletjes te
gaan slapen, dan gaat het van zelf over,
zooals het meermalen gebeurd is,
en dan zijl gij morgen even wel als
ik ben."
„Waarom wacht gij dan niet lot
morgen om het paleis te gaan zien
Vermaak u voor een enkelen keer
eens te huis," zeide juffrouw Toby,
op zwakken toon. „Gij moest werke
lijk eens een beetje aan 't werk
gaan, Daphne, madame zalvreeselijk
boos zijn als zij merkt, dat gij in
al dien tijd niets gewerkt hebt."
„Maar ik werk 's avonds somtijds,
mijn goede, beste Toby," zeide
Daphne op hoogen toon, „en ik
weel toch ook weldal gij niet zoudl
willendat wij den geheelen dag
hier in dit kleine kamertje over die
ellendige boeken zouden gebogen zit
ten. Wij kregen bepaald de koorts en
hoe zoudt gij u dan bij madame over
de u toevertrouwde engelen verant
woorden?"
„Wees niet oneerbiedigDaphne
zeide juffrouw Toby, die elke aan
haling van bijbelsche woorden als
een soort van godlastering beschouwde.
„Ik houd het er voor, dat gij op
zulk een dag als hedenbeter zoudt
doen te huis te blijvenmaar ik voel
mij te zwak om over dit punt te
twisten, wat wilt gij het liefst Mar
tha?"
Juffrouw Dibb, die elk oogenblikje
vrijen lijd gebruikte tot ontwikkeling
van haar hartstocht voor haakwerk,
keek onverschillig op, en was op
hel punt om te zeggen, dat zij wel
altijd in huis wilde blijven, opdat de
gehaakte beddesprei, waaraan zij
bezig was, maar spoedig gereed
kwamtoen zij, Daphne's gefronst
voorhoofd ziendeopeens stilhield.
„Daphne zoude liever vandaag hel
paleis gaan zien, dat weet ik," ant
woordde zij, „en en," zenuwachtig
haar schoolkameraadje aanziende, „ik
zou ook liever gaan."
„Welnu dan zeide juffrouw Toby,
„ik heb mijn best gedaan, maar ik
voel, dat ik de hitte buiten de
deur niet zou kunnen verdragen. Gij
moet dan maar samen gaan. Past op
dal gij geen gekheid maakt in het
bijzijn van misschien aanwezige toe
risten. Loopt niet te lachen" en de
menschen aanlegapen, of allerlei
aanmerkingen op hunne japonnen of
hoeden te maken waarvan je maar
al te veel de gewoonte hebt; het staat
heel onfatsoenlijk. En indien een of
ander vreemdeling trachtten mocht
met u in gesprek te komen na
tuurlijk dat alleen een laag geboren
en onopgevoed persoon zoo iets zou
doen denkt dan aan uwe eigen
waarde en afkomst en geeft eenvoudig
geen antwoord.
„Zoudt gij dan denkendat wij
tegen iemand zouden spreken riep
Daphne uitterwijl zij naar haar slaap
kamertje vlak naast dat van juffrouw
Toby, trippelde. Het was een aardig
kamertje, met een smal, van wit
mousselinen gordijnen voorzien ledi-
kantje in een alkoof, en een wonder
lijk meubelstuk dienende als wasch-,
lade- en toilettafel, alles te gelijk. Een
doffe spiegel, vol vliegenvlekken
hing boven dit multum in parvojen
dat was de eenige die in Daphne's
kamertje was.
Hier zette zij haar witte hoedje op,
een lief coquet hoedje met blauwe
korenbloemen gegarneerd, aangenaam
en prettig om te ziennooit had zij
er bekoorlijker uitgezien, dan op
dezen zomermorgen. Zelfs de doffe
spiegel vertelde haar dat.
„Als hij vandaag ook het kasteel
eens ging zien," dacht zij trillende
van opgewondenheid, „wat zou dat
toevallig zijn. Maar het is niet waar
schijnlijk. Hij behoort niet tot die
klasse van toeristen die zoo de gewone
sleur volgen. Ik houd hel er voor
dal hij alleen door het bosch zwerft
even als gisteren."
„Martha, zullen wij vandaag maar
naar 't bosch gaan en wachten met
het bezichtigen van het kasteel lot
morgen, dan gaat Toby misschien
mede?" vroeg Daphne, toen zij en
haar vriendin het paradeplein over
staken waar 's morgens de soldaten
exerceerden met trompetgeschal en
trommelslag. „Het zou misschien vrien
delijker schijnen tegenover die goede
arme Toby, weet je."
„Ik geloof dat het heel verkeerd
zou zijn, Daphne," zeide de ernstige
Martha. „Wij hebben aan juffrouw
Toby gezegd, dat wij naar het paleis
zouden gaan, en wij moeten dus
regelrecht daar heen gaan en nergens
anders. Buitendien ik wensch de schil
derijen en standbeelden en de andere
zaken Ie zien, en ik heb meer dan
genoeg van dat bosch."
„En dat na er één dag geweest te
zijn, maar mijn goede Martha wat
moet jij toch een bekrompen ziel
hebben. Ik zoude er kunnen leven
en sterven, als ik er aangenaam
gezelschap had. Ik heb Rosalinda en
Gelia altijd benijd."
„Nu die zullen ook blijde geweest
zijn toen zij weder thuis waren," zeide
Martha.
Van uit de verblindend heldere
open straat kwamen zij door een
hek op een met kiezelzand bestrooid
open binnenplein, waar de zon met nog
grooter hitte scheen te schijnen. Zelis
Daphne kreeg het. benauwd, maar
toch was het een aangenaam gevoel,
het was zoo'n echten zomerdagdie
in ons veranderlijk klimaat zoo zelden
voorkomt. Daarop gingen zij onder
een poort door en kwamen op eene
vierkante binnenplaats, van alle zijden
door het witte paleis omgeven. Het
was nog eenige minuten voor elf
uur en men liet hen in een koele,
er officieel uitziende wachtkamer, waar
zij moesten blijven totdat de bestemde
tijd gekomen was. De kamer was
beschoten en wit geschilderd, waar
schijnlijk een kamer uit den tijd van
Lodewijk den Veertiende.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE EKVEN LOOSJES, te Haarlem.