LIEFDE EN PLICHT.
Naar het Engelsch van M. E. Braddon.
47)
Niemand heeit ooit voor een moeie-
lijker vraagstuk gestaan, als de eerlijke
Edgar Turchill toen hij zich dat afvroeg,
zich herinnerende hoe innig, wanho
pig, voor eeuwig, hij Madoline bemind
had of althans gemeend had haar te be
minnen.
„Romeo was in hetzelfde geval," zei-
de hij tot zichzelf (hij las in den laatslen
tijd veel in de werken van Daphne's lie
velingsschrijver Shakespeare, om daar
door hare gunst te winnen) „dol verliefd
op Rosaline des middags en nog vóór
middernacht tot over zijne ooren ver
liefd op Julia. En men zegt toch dat
Shakespeare het menschelijk hart wel
kende."
Dien nacht was het voor den Heer
van Hawksyard onmogelijk om te sla
pen. Gelukkig was de nacht bijna ten
einde, en behoefde hij niet lang opzijn
bed te blijven liggen, naar de donkere
eikenhouten beschotten starende, die
flauw door hel nachtlampje verlicht
werden. Langzaam begon het reeds te
schemeren en pas was het dag, of hij
stond op en nam een ijskoud bad, toen
zijn rijkostuum aangetrokken en voort
naar de stallen, waar slechts een enke
le slaperige stalknecht met een lant arn
ronddwaalde, op vervelendeu toonde
paaden oproepende om uiteen warmen
stal naar buiten te komen, en daar aan
een kram in de muur vast gebonden
om vervolgens met emmers koud wa
ter overstroomd te worden.
Om Zwarte Paarl te zadelen, was
voor hem het werk van vijf minuten,
en onmiddellijk daarop galoppeerde
hij door de poort naar hel open veld,
om zijn paard, dat ook plan scheen
te hebben het zijn ruiter niet gemak
kelijk te maken, eens een goede les
te geven. Edgar had dezen morgen
een gevoel, alsof hij hel wildste paard,
dat ooit geboren werd, zou kunnen
overwinnen neen, meer nog, de
Vorst der Duisternis zelf, indien hij
geroepen werd om daarmee te wor
stelen.
Een wilde galop, over uitgestrekte
terreinen vlak land, schitterend wit
van rijp, deed zoowel paard als ruiter
bedarenen na een langen rit door
bosch en veld, reed Edgar stapvoets
terug naar Hawksyard, waar hij tus-
sehen tien en elf uur aankwam, juist
bij tijds om zijn moeder aan het ontbijt
te vinden, beschaamd over hare uit
spatting van den vorigen nacht.
Na dit buitengewoon late ontbijt,
stak Mijnheer Turchill een sigaar op,
en ging eens naar zijne paarden kijken,
wat hij altijd deed als hij niet ging
jagen. „Ik heb de Zwarte Paarl eens
een lesje gegeven, dal hem goed zal
doen," zeide hij, terwijl het paard nog
op stal stond, dampende, in afwach-
ting, om na wat afgekoeld te zijn, te
worden geroskamd en geschuierd.
„Ja dat mag u wel zeggen, Mijn
heer," antwoordde zijn stalbaas
een vertrouwd persoon, maar zonder
eenige complimenten tegenover zijn
heer, voor wien hij overigens de
grootste genegenheid gevoelde. „Gij
hebt toch geen plan er morgen raeê
te gaan jagen, denk ik?"
„Daar had ik juist wel plan op,
als het ten minste goed weêris. Meent
gij, dat het paard vermoeid is?"
„Ik houd het er voor, dat gij uw
lievelingspaard zoodanig hebt afge
jakkerd, dat hij een week rust moet
hebben. Hij wil zijn haver niet eens
aanraken."
,,Arm dier!" zeide Edgar, in den
stal gaande, en de prachtig gevormde
kop van het paard slreelende. „Hebben
wij te hard gereden, beesljelief? Het
was even goed uwe schuld als de
mijne. Ik geloof dal wij beiden be
hekst warenmaar ik moet u, hoe
dan ook, die kunsten afleeren, voordat
een dame u berijden kan
„U denkt er toch niet aan, om dat
paard ooit door eene dame te doen
berijden, is 't wel mijnheer?" vroeg
de stalmeester.
,,Wel zeker heb ik daaraan gedacht,
ik geloof dat het een prachtig dames
paard zal zijn."
„Een prachtig damespaard is het
zonder twijfel, maar dezelfde dame
zou het geen twee maal berijden.
Er zou al heel weinig van de dame
terecht komen voor het einde dei-
eerste rit."
„Meent gij dat werkelijk, Jarvey?
Dan moeten wij iets beters voor de
dame zoeken iets dat mak is en
toch elegant van vormen. Als gij eens
van iets dergelijks hoort, vertel hel
mij dan. 't Moet zeer schoon zijn en
dan is niets mij te duur."
„Zeer goedmijnheer."
Het scheen wel wat vroeg in den
morgen, om reeds te denken aan het
koopen van een rijpaard voor eene
dame van wie hij nog niet eens het
jawoord had, maar aangemoedigd
door die weinige woorden van Daphne,
zag Edgar de toekomst zoo vroolijk
te geinoet, alsof hij reeds de klokken
op zijn trouwdag hoorde luiden. Hij
was erg verlangend om Daphne te
spreken en uil haar mond de beves
tiging van zijne hoop te hooren, en
terwijl hij naar het pluimgedierte en
de tuinen keektelde hij als 't ware
de minuten die nog verloopen moesten,
voor dat hij zich fatsoenshalve op South
Hill kon doen aandienen.
't Sprak van zelf, dat hij er in
geen geval heen kon gaan, voor het
lunch. Iedereen zoude nog vermoeid
zijn. Tegen thee-lijd zou hij waar
schijnlijk beter gelegen komen. Dat
was het uurtje, dat dames, naar
hem voorkwam, altijd veel vrien
delijker zijn dan op eenig ander uur
van den dag dadelijk bereid om
het boeiendste boek of het handwerkje
ter zijde te leggen en zich gaarne
tot een gezellig praatje te leenen.
Hel weder was zoo prachtig dal
hij te voet ging, om zijn visite te
maken, blijde iets te doen te hebben
door een wandeling van een uur of
twee, tusschen lunch en middagmaal.
Het was eene prachtige wandeling
vol afwisseling, bosch weilanden en
riviergezichtenen hoewel Edgar
den geheelen weg zeer goed bekend
wasgenoot hij toch van de schoon
heden, van een helderen, vriezenden
winterdagzoo goed als hij dat bij
het fraaiste zomerweder zoude gedaan
hebben. Den geheelen weg langs dacht
hij aan Daphne, hoe zij hem zou
ontvangen, en aan den vriendelijken,
veelbe'teekenenden handdruk dien zij
hem zoude geven.
Madoline of Sir Vernon zouden hem
zonder twijfel inviteeren om te blij
ven dineeren, en dan zoude hij ge
durende den avond zeker wel gele
genheid vinden, Daphne alleen te
spreken, hetzij in de oranjerie, ol
op den trap, of in het portaal. Hij
was zoo met hart en ziel besloten,
omtrent hetgeen hij te doen haddat
hij meende, dat hetgeen hij te zeggen
had in weinig woorden kon geschie
den. Hij wilde haar vragen of zij
geen berouw had over hare wreed
heid dien avond in de notenboomen
laan of zij sedert niet begrepen had
dat zelfs de liefde van een minder
ontwikkeld mantoch niet te verwer
pen was dat het kon blijkeneen
juweel te zijn van de grootste waarde.
En dan, en dan, zou zij hem met
die lieve oogen aanzien zooals zij
gisteren nacht gedaan had en hij
zou haar in zijne armen sluiten,
zonder tegenstand, en zich zelf de
gelukkigste der menschen gevoelen.
Grooter geluk kon voor hem niet be
staan. Op dat oogenblik was hij be
reid te sterven.
Het begon reeds te schemeren toen
hij op South 11 ill kwam, bij zacht
vriezend wederterwijl de grauwe
lucht hier en daar nog roodgekleurd
was door de ondergaande zon. Het
huis op den heuvel met zijn massa
ramen, waarvan sommigen verlicht
waren door het schijnsel van den
haard binnen, en anderen hel flauwe
daglicht weerkaatsten, was eene aan
gename verschijning na een marsch
van een mijl of zes door een vrij
eentonige landstreek. Het zag er zoo
gastvrij uit, een huis waar gelukkige
menschen woonden, en waar men een
veilige haven vond tegen de stormen
des levens. In de oogen van Edgar
was dal schijnsel van binnenals een
welkomstgroet.
„Is Miss Lawford te huis?" vroeg hij.
„Niet te huis," antwoordde de huis
knecht zonder aarzelen. Nu is er. in
de manier waarop de huisknecht u
zegt, dat de familie niet te huis is,
iets veel onaangenamere, dan wan
neer de kamenier u hetzelfde zegt.
Het meisje zegt het op geheel anderen
toonalsof zij met u spijt over de
teleurstelling heeft. Somtijds vertelt
zij u bij wijze van troost, dat Mevrouw
zoo even was uitgegaan, of dat Mijn
heer waarschijnlijk wel tegen etens
tijd te huis zal zijn. Zij zou, wan
neer zij kon, u gaarne de vergeef-
sche reis vergoeden. Maar de goed
gedresseerde knecht kijkt u met ijs-
kouden blik aan op zijn gelaal ver
andert geen spier. Zijn stem klinkt
hol. „Niet te huis," zegt hij kortaf;
en mocht er eenige uitdrukking op zijn
gelaat zijn, dan is het een kwalijk
verholen spot, alsof hij zeggen wilde:
„Niet te huis voor u."
Maar Edgar was in een stemming
om zich niet te laten ontmoedigen
door den brutaalsten knecht twee
jaar geleden nog een boerenprengel
en nu, de voorname onbeschaamd
heid in eigen persoon.
„Is Miss Daphne Lawford te huis
vroeg hij.
De huisknecht zeide, met groote
minachting, alsof het al of niet tegen
woordig zijn van eene jongere doch
ter, die geen erfgename wasweinig
ter zake deed, dat Miss Daphne Law
ford misschien wel te huis ol in den tuin
zou zijn; hij verwaardigde zich zelfs te
vertellen, dat Miss Lawford met Me
vrouw Ferrers en Mijnheer Goring naai
de Abdy waren gereden om daar de
laatst aangebrachte verbeteringen eens
te gaan zien.
„Dan zal ik haar zelf wel gaan
zoeken," zeide Edgar, die geen
geduld had om veel complimenten
te maken; „Ik houd het er voordat
zij in de ontbijtkamer is."
Hij ging den knecht voorbijen
slapte regelrecht naar die vriendelijke
kamer, waarin hij zich sedert tien
jaar zoo recht t'huis gevoelde. Er
brandde geen lamp of waskaarsen
Daphne zat alleen in een grooten
ruimen stoelvoor het ruime haard
vuur, terwijl Fluff, het Mallheser
hondje op haar schoot lag.
Zij zat met nêergeslagen oogen,
zoodal Edgar haar zeer voorzichtig
naderde, meenende dat zij sliep;
maar door het geluid zijner voetstap
pen keek zij op, langzaam, ernstig,
zonder eenige verwondering te too-
nen over zijn komst.
„Ik hoop dat gij beter zijt ge
heel beter, dat gij bekomen zijt van
de vermoeienissen van verleden nacht,"
begon hij teeder.
„Ik ben heel wel," antwoordde zij
boos en blozende van spijt. Wees
zoo goed en maak daar zoo'n ophef
niet van. Ik was alleen duizelig van
het vele dansen, anders niet."
De scherpe toonwaarop zij sprak,
was een wreede verandering met
hare vriendelijkheid van den laatsten
nacht. Edgar verloor bij deze ont
vangst een groot gedeelte van zijn
moed.
„Gij zijt geheel alleen," zeide hij
langzaam.
„Tenzij dat gij Fluff en de eek
hoorn niet meêlelt, ja. Maar dat is
heel goed gezelschap," antwoordde
Daphne, een beetje vriendelijkeren
hem met die eigenaardige glimlach
aanziende, die hem deed huiveren.
Het was zoo'n hemelsbreed ver
schil met hetgeen hij gehoopt had.
„Madoline is dadelijk na het lunch
met tante Rhoda en Mijnheer Goring
naar de Abdy gereden. De nieuwe broei
kassen zijn, meen ik, eindelijk gereed. Ik
ben erg lui geweest, en pas een uur ge
leden beneden gekomen.
„Het doet mij genoegen te hooren
dat gij hebt kunnen slapen," zeide
Edgar „ik ben niet zoo gelukkig ge
weest."
„Ik geloof, dat niemand veel slaapt
na een bal," antwoordde Daphne. „Men
hoort steeds de dansmuziek en hel
is alsof men altijd nog aan het dan
sen is. Ik heb den geheelen nacht
aan Don Ramiro en Donna Clara
gedacht."
„Zijn dat vrienden of bekenden van
u?" vroeg Edgar.
Daphne's oogen schitterenden bij die
vraagmaar zij lachte niet. Zij zag
hem medelijdend glimlachende aan.
„Hebt gij nooit de werken van
Heine gelezen
„Neen nooit. Is het der moeite
waard
„Heinrieh Heine? Hij was een
Duitsche dichter, weet gij. Bijna een
even groot dichter als Byron."
„Ik versta, helaas, geen Duitsch."
„Een gedeelte van zijn dichtwer
ken zijn vertaald. De vertalingen ge
lijken wel niet veel op het origineel,
maar zij zijn toch iets waard."
„En wie is die Don Ra hoe
heet hij ook?" vroeg Edgar nog steeds
in het onzekere.
„De held van eene ballade - een
akelige geschiedenis vol spoken en
geesten, nog erger dan Alonzo den
Dappere en de Schoone Imogena.
Hij is dood, zij heeft hem spoedig
vergelen en is met een ander ge
trouwd; hij heeft haar den avond voor
haar huwelijkbeloofd op haar hu
welijks bal te zullen verschijnenhij
komt en danst met haar, zij weet
niet dat hij dood is, en verwijt hem,
dal hij op haar bruidsdag een zwar
ten mantel draagt, zij vraagt hem
waarom zijn gelaat sneeuwwit en
zijn handen ijskoud zijn, en zoo
draaien zij steeds rond, altijd maar
door, onder trompetgeschal en trom-
melgeroffel, en op alles wat zij vraagt
geeft hij altijd hetzelfde antwoord:
„Heb ik niet gezegd dat ik komen
zou?" Die akelige geschiedenis heeft
mij den geheelen nacht door hel
hoold gespeeld, en toen ik eindelijk
in slaap viel, droomde ik dat ik
weder op het bal was, maar in plaats
van te Stratfordwaren wij in een
oud Gothisch Paleis te Toledo, en
en de persoon inet wien ik
danste was Don Ramiro. Zijn doods
bleek gelaat keek mij aan, en alle
menschen verdwenen en wij dansten
alleen in de donkere kille zaal."
Zij sidderde bij de herinnering
aan haar droom, sloeg de handen
voor de oogenalsom een vreese-
lijk gezicht te ontgaan.
„Gij moest zulke verzen niet le
zen," zeide Edgar, bewogen. „Hoe
kan men u zulke boeken geven?"
„Er slaat geen kwaad in het boek,
gij weet dal ik veel van poëzie houd.
Zoodra ik Duitsch genoeg verstond
nam ik Heine ter hand en begon zijn
verzen van builen te leeren. Zij zijn
zoo lief, zoo treurigzoo vol van
wanhoop."
„Uwe verbeelding werkt te sterk,"
zeide Edgar. „Gij moest niets dan
ernstige boeken lezen."
,De preeken van Blair.Beschrij
vingen van Sturm,' ,de sleutel dei-
Wijsheid," zeide Daphne lachende.
„Neen ik houd van boeken die mij
in een andere wereld verplaatsen."
Wordt vervolgd.
Gedrukt bij DE KEVEN LOOSJES, te Haarlem.