„Sommige natuurlijk wel, maar an dere moeten nog heden beantwoord worden. Bemoei u echter met mij niet Lina, ik weet, dat gij er nu eenmaal uw hart op gezet hebt, om met Daphne naar Mürren te gaan." „Ik zou haar gaarne de landstreek eens willen wijzen, die ik jaren geleden zoo prachtig vond," antwoordde Lina; „maar ik kan de gedachte niet verdra gen, u zoo lang alleen te laten." „Kindlief, wat praat gij nu voor onzin," zeide Sir Vernon min of meer verwijtend, „en in October gaat gij mij voor goed verlaten." „Dat is waar, maar ik laat u toch niet in een vreemd hotel achter, en wij zullen zoo dicht bij elkander wonen,dat ik onmiddellijk bij u kan zijn." Nadat Sir Vernon eenmaal besloten had, zich de opoffering te getroosten, deed hij zijn best, dal het uitstapje goed zou slagen; hij zelf bestelde het rijtuig, dat zijn geliefde doehter en die andere drie, die hem vrij onverschillig waren, zou wegvoeren. Dadelijk na het ontbijt, om zeven uur 's morgens, reden zij uit; velden en heuvels, allen nog met dauw bedekt, alles even frisch en groen. Kort nadat zij het dorp verlaten hadden, kwamen zij aan een weg, langs de diepe en snelstroomende Lutschine, die de ge- heele vallei doorstroomt. Aan beide zij den hooge bergen, waarvan sommigen hunne toppen boven de wolken verhef fen, begroeid met reusachtige pijnboo- men, waarvan het donkere groen aan alles een sombere tint gaf, terwijl diep beneden hen de witte Lutschine, brui- schend over rotsblokken,voortspat.Een oogenblik hielden zij hier stil, om den moordenaarssteen te bekijken, waarop was uitgebeiteld, dat hier een broeder moord had plaatsgehad. Het was een prachtige rit, zoodat het bijna niet mogelijk was, sombere gedachten te koesteren. Daphne zat zwijgend in haar hoekje van het rijtuig, en genoot door het gezicht op het gebergtedie donkere wouden scherp legen het azuur des hemels afstekende, onbereikbaar voor den mensch, die eeuwige sneeuwvelden en hier en daar, als een straal gesmol ten zilver, een waterval. Eenzaam heid en stilte heerschten in deze heerlijke streek. Het vee was naar de hoogere weiden gedrevenmen- schen zag men bijna niet, alleen be wees hier en daar een enkel chalet dat de streek bewoond was. Het ruischen van de rivier was het eeni- ge geluid dat de stilte afbrak. Het was een aangename afwis seling, toen zij uit deze eenzaam heid, voor de herberg te Lauter brunnen aankwamenwaarde gewone drukte van een dorpsherberg bij mooi weder, op een marktdagheerschte. Een massa paarden en voertuigen van allerlei aard op het open plein voor het buis; een lange warande, waar veel reizigers zaten te rusten, na 's morgens in de vroegte van Mürren ofGrindelwald gekomen te zijn; gidsen met ruige, door de zon verbrande gezichten, huiselijke, goedhartige, weinig ontwikkelde menschen, zaten op de steenen trappenin afwachting van een kans om wat te verdienen een groote drukte bij de stallenbij het in- en uitbrengen van paarden, ge schreeuw om hooi en water; eenige tourislen, die langs den weg drentel den om de Staubach te zien, en inge licht door hun profeet, Baedeker, elk ander met bewondering vertelden, dat het de grootste waterval op aarde is. Het was een prachtig gezicht in in den morgenzon, die waterstralen, waarin alle kleuren weêrkaatsten; Daphne dacht daarbij aan de Alpennimf, hoe die zich, achter die doorschijnende watermassa, aan Manfred vertoond had. In die oude romantische tijden, was er geen herberg geen lucht van slechte brandy en nog slechter wijn; geen louristen; niets gemaakts al leen de heerlijke vallei in zijn eenzame schoonheid, en de plechtige stilte van het gebergte en eeuwige sneeuw, die haar van de bewoonde aarde afscheid de. Te Laulerbrunnen hielden zij onge veer een half uur stil, juist lang genoeg om de noodige aandacht te wijden aan de Staubach, en het kleine primitieve dorp te bekijken. Daphne kocht een massa souvenirs, allen min of meer met herten of gemzenhoorns versierd, braaf afdingende bij den, door de zon gebronsden eigenaar van een winkel tje, tegenover de herberg, wiens eer lijkheid boven alle bedenking was, en die nooit meer vroeg, dan hel driedub bele van hetgeen hij bereid was aan- tenemen. Toen Daphne haarzaken met dezen koopman in snuisterijen gedaan had, en allerlei vouwbeenen en wandel stokken had gekochtwelke schatten zij met tegenzin en aarzelend aaneen hotelbediende toevertrouwde, om in het rijtuig geborgen te worden, waren de paarden gereed om de dames het bergpad op te brengen, terwijl de hee- ren te voet gingen. Daphne verlangde te wandelen, en had zich met dat doel, een alpenstok aangeschaft, maar Lina wilde haar dat niet toeslaan; zij over handigde den slok toen aan Edgar, en liet zich in een vreemdsoortig zadel tillen, met een hekje er om. Daphne zat op een dergelijk ding, en dus begon de beklimming. „Ik hoop, Edgar," zeide Daphne ernstig, „dat gij mijn rijkunst niet zult almeten, naar mijn liguur op dit beest en in dezen zadel, want anders vrees ik, dat gij rnij „de Zwarte Paarl" nooit zult laten berijden." Edgar verzekerde haar lachende, dat zij zeer goed zat, prachtig, zelfs op dezen zadel, en dat zij het mooiste paard zou hebben, dat voor geld te koop was en door een kenner kon gevonden worden. De twee jongelieden gingen voor hen uit, springende van steen op steen en hadden veel pret met hun al- penstokken, bij het overspringen van heekjes, die over den weg stroomden het was een smal, zeer smal pad, dal en zig-zag bergopwaarts ging, het eene oogenblik in zonneschijn en dan weder in de schaduw; de warme zo merlucht, vervuld door den geur der sparren boven hen, en beneden hen overal sparren en dennen, dan eens langzaam rijzende en dan weder ijzing wekkend steil; beneden in de diepte, flier en daar chalets; ook dorpen op de vlakte, die uit de hoogte er uit zagen als kinderspeelgoed; deindruk- wekkende Junglrau vóór hen iq al zijn majesteit, grootscher naarmate zij er dichter bij kwamen. Somtijds, als zij door de pijnbos- schen reden, scheen het, dat zij dicht bij het sneeuwgebergte waren, maar als zij plotseling op een open vlakte kwamen, was het alsof zij er nog even ver van verwijderd bleven, alsof die pieken in hun helder blinkenden tooi, achteruit gingen en dus een nooit te bereiken tooverland waren. „Ik zou, van teleurstelling kunnen huilen," riep Daphne, na een dezer optische illusies. „Ik meende dat wij dicht bij de Jungfrau waren, en zie daar, in de verte slaat zij, mij aanzien de met dien uitdagenden glimplach, als of zij zeggen wilde, gij kunt mij nooit bereiken. Edgar, indien gij mij wer kelijk lief hebt, dan moet gij mij bin nen het jaar op dien berg brengen." „Gisteren spraakt gij van de Cor dilleras." „Dat weet ik wel, maar eerst moeten wij alles van de Alpen zien Mont Blanc, en de Jungfrau, de Schreckhorn, de Rothhorn, de Malterhorn, de Fin- sleraarhorn en al die andere horns. Ik laat mij dóór de natuur niet uitdagen, zij heeft mij den handschoen toegewor pen, en ik neem dien vastbesloten op. Als de berg niet bij Mahomed komt en de ondervinding schijnt te leeren, dat bergen zeer koppige dingen zijn dan moet Mahomed naar den berg gaan. Ik moet en zal den Mont Blanc zien voor ik sterf." „Ik geloof niet, dat er nog ooit eene dame geweest is, die hem beklom men heeft," zeide Edgar, het doodmak- ke paard zijner geliefde langs een scher pen hoek leidende. Het dier was nog erg jong, nauwelijks drie jaar, maar evenmin schrikachtig als ware het drie-en-twintig geweest. „Dat bewijst hoe slecht gij op de hoogte zijt van den tijd, waarin gij leeft," zeide Daphne. „Wees verze kerd, dat er niets bestaat, wat de man van den tegenwoordigen tijd doen kan en de vrouw hem niet kan nadoen; en hoe mannelijker de zaak is, des te zekerder zal zij het beproe ven." „Maar ik hoop toch niet, Daphne, dat gij u onder die manwijven rangschikt," mompelde Edgar, dichter bij haar komende, toen zij weder aan een scherpen hoek kwamen. „Neen, dat doe ik niet, maar ik wensch den Mont Blanc te bestijgen." Zij naderden het dorpje op de hoogte. De vallei van Lauterbrunnen scheen niets meer dan een klein groen plekje in het gebergte. Zij hadden verscheiden menschen op hun weg ontmoet: dames die door stevige mannen in een soort van sedan-stoel, veel gelijkende op de Indiesche palki, naar beneden werden gedragenrei zigers die met hun bagage langzaam naar boven gingen, met het doel, om eenige dagen, in hel rustige logement te midden der sneeuwtop pen doortebrengengidsenbelast en beladen met allerlei zaken van ande ren muilezels met zware vrachten levensmiddelen. De gidsen groetten elkander in het voorbijgaanen wis selden eenige woorden in een zeer moeilijk of niet te verstaan 'patois; waarschijnlijk aanmerkingen, niet al tijd vleiend over het gezelschap dal zij op 't oogenblik begeleidden. „Eindelijk zijn wij boven de wol ken," riep Daphne, vlug op den grond springende, de aangeboden hulp van haren minnaar afwijzende, en slechts even zijn armen aanraken de, die hij uitgestrekt had om haar optevangen„en kijk eens hoe on eindig ver de top der Jungfrau nu nog is, en hoe vuil zij er nu uitziet, nu wij ongeveer op de hoogte van haar schouder zijn." „Het is te laat in het jaar, om haar in hare maagdelijke reinheid te zien. Een groot gedeelte van de sneeuw is gesmolten," zeide Madoline vriende- lijk. „Maar het moet niet smelten, ik meende dal ik nu in een streek van eeuwige sneeuw kwam. Kijk eens aan, de lagere toppen zien bruin en vuil. De Hemel zij gedankt dat de Silberhorn nog altijd verblindend wit ziet. En is dit Mürren? Een echt bergdorp? Wat zou ik hier graag een maand lang willen blijven." „Ik houd het er voor dat gij er spoedig genoeg van zoudt hebben," zeide Gerald Goring. Zij gaf zich de moeite niet hierop te antwoorden, maar beval Edgar om dadelijk met haar het dorp in te gaan. Een groote houten barak als hotel, met licht groene vensterluiken en balkons van ruwe boomstammen, het eerste teeken gewoonlijk van voor uitgaande beschaving. Jonge lieden, allen met een min of meer bergbe klimmers-air over zich, liepen in en uit of zalen op een boomstam of op een anderen stronk; jonge dames met allerlei soort van hoeden en voiles, zaten te lezen in een editie van Tauchnitz, of deden even alsof zij naar de natuur leekenden, zittende onder een zeer artistieke parapluie. Daphne nam bijna geen notitie van deze touristen-bevolking, maar ging op haar ontdekkingstocht uit met Edgar in vroolijke, opgewekte stem ming, als geleider. Madoline en Gerald die volkomen op de hoogte waren van hetgeen er in Mürren te zien was, waren tevreden met in den tuin van het Hotel des Alpes te blijven en zich aan bespiegelingen over de schoo- ne hen omringende natuur over te geven. „Ik geef u een half uur voor uw onderzoekingstocht," zeide Gerald, toen Daphne met haar slaaf vertrok, als gij dan niet terug zijt, eten Lina en ik alles op en vindt gij den hond in den pot. En om hier eten te krijgen, is niet zoo erg gemakkelijk; de aanvoer van het noodige is be perkt." Hij ging het hotel binnen om zijne orders te geven, terwijl Lina langzaam een der terrassen op en neêr liep, met hel oog gevestigd op dien wilden chaos van ijsvelden, en rotsen, er loch weinig van ziende, en onverschillig omtrent den oorsprong er vanzij was in zich zeiven gekeerd,en trachtte te vergeefs een inwendige smart te onderdruk ken. Het was geen smart sedert gisteren het was een gevoel van twijfel en angst, dat begonnen was met Gerald Goring's brief, waarin hij haar zijn voorgenomen tochtje naar Canada meê- deelde. Van dien tijd af lot op heden, had zij hem langzamerhand zien ver anderen. Zijn brieven uit het Westelijk Halfrond, hoe vriendelijk en lief ook, waren toch heel anders dan de brieven, die hij haar in vroeger jaren schreef. Toen hij terugkwam was hij dezellde man niet meer. Hij was niet minder vriendelijk of oplettend, of minder ge negen aan al hare wenschen te voldoen. Zijn gedrag tegenover haar, was in alle opzichten zooals het behoorde: maar hij was veranderd. Er was iels uit hem verdwenen, wat hij vroeger bezat vroolijkheid en leven, de ziel, de vlam, die de lamp helder deed bran den; hij was stil, het leven was er uit, er was iets automatisch in al zijn doen en laten. „Kwam het, omdat hij haar minder lief had Beminde hij haar niet meer waren vragen, die zij zich reeds meermalen huiverend ge daan had, alsof zij op den rand van een afgrond stond, en een onvermij delijke dood haar aangrijnsde. Neen, zeide zij dan tot zich zeiven, zijn hart naar het hare beoordeelende, een lief de als de hunne, als 'l ware met hen opgegroeid, waaraan zooveel herinne ringen en hoop verbonden was, kon maar niet zoo opeens tot onverschil ligheid overgaan. Zij was geheel en al vrij van ijdelheid, maar zij gevoelde toch, dat zij de liefde van haren min naar waardig was. Zij, die de afgod was haars vaders, het voorwerp der vereering van allen in hare omgeving, was gewend, aan de gedachte van be mind te worden. Men had haar te dik wijls over hare schoonheid gesproken, dan dat zij niet zou weten dat zij schooner was, dan de meerderheid der vrouwen. Zij wist dat zij, wat bescha ving en kennis betrof, met haar min naar volkomen gelijk stond; door geboorte, fortuin en elke andere hoe danigheid was zij geschikt zijne vrouw te zijn, zijn huishouding te beslieren, en op hem zeiven een goéden invloed uit te oefenen. Zijn moeder had haar liefgehad als ware zij hare eigene dochter geweest. Hun geheele leven was door de teederste banden, zoo wel als door de plechtigste overeen komst te zaam gebonden. Neen, het was voor Madoline, die alles naar haar eigen karakter afmat, niet mogelijk aan ontrouw te denken bij een min naar dien zij reeds zoolang gekend had. Die plotselinge veranderingen in het gemoed van een mensch, die reeds zoo menigeen ongelukkig heb ben gemaakt, en die loch door niemand begrepen of kunnen verklaard worden, had zij nog nooit ondervonden. Wordt vervolgd Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1887 | | pagina 6