LIEFDE EN PLICHT. Naar het Engelsch van M. E. Braddon. 68) „Gij smacht verlangt naar fris- sche berglucht. Iedereen heelt geen gestel als een salamander," voegde zij er bij, met een nijdigen blik op Daphne, die in den vollen zonneschijn zat, „en voor iedereen behalve voor een salamander is het hier in de laat ste drie dagen bijna niet uit te houden. Hoeveel ik ook van u allen houd, en hoe aangenaam mij uw bijzijn ook is, verzeker ik u, dat alleen de gedachte aan de stof en de hitte van de spoor- wegreis mij belet hebben naar War wickshire terug te keeren. Sir Vernon keek zijn geliefde doch ter ongerust aan. Hij had haar in huis gehouden lot zijn gezelschap, terwijl de anderen de koele berglucht genoten of op het meer ronddreven en nu bekroop hem de angst, dat hij hare gezondheid, door zijn zelfzucht in gevaar had gebracht. Rhoda maakte altijd zooveel beweging, zij was een van die akelige menschen, die onge lukken reeds van verre ruiken, en een voorgevoel van ellende hebben, te mid den der vroolijkste dagenmaar het was zoo, dat Madoline er vermoeid en afgemat uitzag. Zij was bleek, haar oogen stonden dof en haar Irissche schoonheid had veel geleden. „Lina gij ziet er niet goed uit," zeide hij, haar ongerust aanziende; „wat kunnen wij voor u doen, kind lief?" „Niets, vader," antwoordde Lina, vriendelijk glimlachende; mij scheelt niets." „Gij hebt mij toch heden morgen verleid, dal gij van nacht niet hebt kun nen slapen," fluisterde mevrouw Fer rers. „Het was zoo erg warm," stemde Lina toe, verdrietig over de bemoei zucht harer tante. „Warm! het was om te stikken. Dit meer iigt geheel en al door ber gen ingesloten," zeide mevrouw Fer rers, alsof zij een ontdekking gedaan had. „Ik zal u eens zeggen, Vernon, wat wij doen konden. Als ik eens met de beide meisjes naar het hotel te Glion ging, of naar Les Avals. Het zijn beiden zeer fraaie landelijke hotels, zindelijk en frisch. Eenige da gen in die berglucht zou Lina wer kelijk veel goeddoen." „Zoudt gij er lust in hebben, kind- liel?" vroeg Sir Vernon op twijfelach- tigen toon. „Ik zou het heel graag willen, mits dat gij ook met ons gaat," ant woordde zijn dochter; „maar ik ga niet van u af." „Denk nu maar niet aan mij, Lina. ik kan wel eenige dagen voor mij- zell zorgen, hoezeer ik u ook zal missen. Misschien dat drie of vier dagen wel voldoende zullen zijn." „Zeer zeker," zeide mevrouw Ferrers, verheugd dat zij haar doel bereikte. „Wij kunnen in drie of vier dagen heel wat zien en rondwandelen." „Laat dat dan maar zoo zijn. Ver trekt zoo spoedig als gij wilt. Mij dunkt, dat het beste zal zijn omJin- man maar dadelijk vooruit te sturen oin kamers voor u te bespreken. Heden is het Maandag. Indien gij morgen vertrekt dan kunt gij Vrijdag terug zijn, denk ik." „Zeker. Drie dagen in die heerlij ke lucht, zijn voldoende om Lina sterk te maken," hernam mevrouw Ferrers, overtuigd dat zij in drie da gen alles genieten kon van een vroo- lijk hotel en prachtige omstreken. „Hoe prettig zou ik het vinden, als gij met ons gingt, vaderliet," zei de Madoline. „Kindlief, denkt gij dat het mijn oude knoken goed zou doen om te gen een bijna loodrechten berg op- geheschen te worden en dan al de ongemakken te verdragen van een boerenherberg? Ik gevoel mij hier veel meer op mijn gemak. De jonge lui zullen ongetwijfeld wel met u willen gaan." „Heel graag, Mijnheer," zeide Ed- gar. Gerald Goring zeide hoegenaamd niets, en dus nam men aan, dat, „die zwijgt loestemd." Het sprak van zelf dat hij en Madoline te zamen moes ten blijven, totdat die plechtige ver bintenis plaats had, die hen voor het leven aan elkander zou binden. HOOFDSTUK XIX. „ACH, DAT IK IN VREDE MOCHT LEVEN." Drie dagen waren zij in het rusti ge hótel te Les Avants, en Madoline zag er door de Irissche berglucht veel beter uit, hetgeen mevrouw Ferrers beschouwde, als een zeker bewijs van hare onfeilbare wijsheid. Het was een der prachtigste dagen, niet al te warm, door een zachte westewind, die de bladeren van de kastanjeboomen deed ruischen. Het was een dag, waarop dames er in het wit gekleed het best uitzagen, en Daphne en Lina waren beiden in wit neteldoek. Het was vol strekt geen dag om tochten te maken hetgeen zelfs tante Rhoda moest er kennen, het was veel meer een mooie gelegenheid om langs gebaande wegen, langzaam op en neer te wandelenof in de schaduw der pijnboomen te zitten met een werk van Tennyson of Browning of wel een beetje te werken aan een zonnebloem van haar bedsprei. „Het werk schijnt u te vervelen, Daphne," zeide Edgar, aan hare voe ten zittende, op een karpet van den nennaalden, zijn knieën opgetrokken tot aan zijn kin, gekleed in het licht grijs, met een groole panamahoed achter op zijn hoofd een luchtig kostuum, maar dat niet iedereen goed stond, en mijnheer Turchill was niet een dier zeldzame menschen die alles kunnen, dragen. „Het is te warm om te werken." „Ik houd het er voor, dat die gor dijnen nooit afkomen." „Dan vergist gij u deerlijk, ik heb plan, vol te houden. Het kan wel zijn, dat ik een oude vrouw zal zijn tegen den tijd dat zij klaar zijn, maar toch zal ik het niet opgeven. Lina zegt, dat ik lichtzinnig over alles heenloop, maar ik zal haar dan toch eens toonen, dat ik mij niet laat af schrikken door een taak. Nog drie- honderd-een-en-vijftig zonnebloemen heb ik te doen. Komt het u niet voor als iets oneindigs, als een rots, waar tegen een vogel ééns in de duizend jaar zijn bek komt scherpen, en als de vogel die rots versleten zal hebben, dan is hel einde der wereld daar. Wees zoo goed en ga voort met Luria, en tracht een beetje dichter- lijker en wat minder vervelend te zijn." „Ik ben geen lezer," zeide Edgar bedaard, „maar ik gelooi wel, dat als ik boeken had, die ik beter verslond, ik er meer zin in zou krijgen. Brow ning is zoo moeielijk te begrijpen." „Ik geloof dat gij geen dichterlijken geest hebt. Het kwam mij zoo voor, dat gij al heel weinig verstond van Atalanta in Calydon, wat gij zoo vriendelijk waart om gisteren voor te lezen." „Ik erken ten volle dal gij gelijk hebt," zeide de Heer van Hawksyard, zeer gedwee. „De nieuwere dichtkunst is een beetje moeielijk. Ik begrijp Shakes peare, Pope, Grabbe en Byron, maar ik eiken, dal zelfs Wordsworth mij te hoog is. Wel versta ik wat hij zegt, maar ik kan er geen schoons in ont dekken." „Dat komt alleen, omdat de ont wikkeling van uw versland opgehou den heefttoen gij de school te Rugby verliet. Maar ik ben er op gesteld, dat gij zoowel Tennyson als Browning zult leeren waardeeren, en daarom zult gij mij genoegen doen om met Luria voort te gaan." „Volgens mijn begrip, Daphne," merkte tante Rhoda aan, „zou het heel wat beter voor u geweest zijn als gij wat meer proza, dan al die poëzie gelezen had; goede boeken van ernsligen aard zouden uw geest ook meer teruggebracht hebben naar het aardsche, in plaats van steeds naar het onbereikbare te streven." „Ik geloof dat ik spreek, zooals de vogels zingen," zeide Daphne, „omdat ik niet anders kan." „De gewoonte van kalme over denking, is veel waard, en ik hoop dat gij die langzaam zult krijgen, wanneer gij zelf aan het hoofd eener huishouding zult staan; anders be klaag ik uw aanstaanden echtgenoot." „Bekommer u toch in 's hemelsnaam niet over mij, mevrouw Ferrers," protesteerde Edgar, rood van kwaad heid, zooals hij altijd werd wanneer er iets ten nadeele van Daphne gezegd werd. „Ik ben zoo volmaakt gelukkig en tevreden met mijn lot, dat alle medelijden aan mij totaal verspild is." „Het is pas in het begin," zuchtte tante Rhoda. „Maar ik hoop dat Daph ne wat kalmer en bedaarder zal wor den voordat zij trouwt." „Als gij nu niet dadelijk met voor lezen begint," fluisterde Daphne hem in het oor, „dan word ik bepaald het voorwerp van een van tante Rho- da's zedepreeken." Edgar vatte de wenk, en verdiepte zich in de bladzijden van Browning. Zij brachten bijna den geheelen dag in hel bosch door, namen in een mandje een paar gebraden kippen en wat brood met een paar flesschen wijn mede, en gebruikten hun lunch, zitten de op het gras onder de pijnboomen, een genot, dat zelfs door tante Rhoda erkend werd, een aangename afwis seling te zijn van alle gemakken van de pastorie te Arden. „Ik hoop dat zij goed voor mijn waarden echtgenoot zullen zorgen," zeide zij, nadat zij zich eens ferm te goed gedaan had, en haar honger, opgewekt door die frissche berglucht, gestild was. „Ik hoop dat de kuikens goed zul len zijn," zeide Gerald, naar Daphne ziende, die arm in arm naast Edgar zat. „Ik herinner mij eens een pic nic, in een bosch bijgewoond te heb ben, waarvan de hoofdschotel uit een taaie oude kip bestond, waarover mijn hospita, die meende, dat ik wel honger zou hebben, zich zeer verwonderd be toonde." Daphne's oogen waren op haar bord gevestigd, maar toch kwam er onwil lekeurig een flauw glimlachje op haar gelaat. Zij had Gerald gedurende de laatste dagen bijna niet aangezien. Zij waren steeds in elkanders nabijheid, maar gedroegen zich alsof het meer tus- schen hen lag; alsof hij zooals Sl. Preux, steeds over het blauwe water naar het venster zijner geliefde keek, en zij als Julie, zich eenzaam gevoelde in het huis waar geen liefde heerschte. Dap hne had zich sedert dien nacht te Freiburg, zeer standvastig betoond, niemand kon ooit een eerlijk besluit ernstiger uitvoeren. Mowser, die bij het gezelschap was, om te dienen, zag dien veelbeteeke- nenden blik van Gerald, en ook hoe Daphne die glimlachend beantwoord de; evengoed als zij vroeger te South- tlill en elders, zoo dikwijls een en ander had opgemerkt, dat alleen aan haar scherpen blik niet ontging. „Zoo, zoo, juffertje, altijd nog die oude streken," zeide zij tol zich zelf. „Maar Jane Mowser heeft een oogje op u, en al uwe kunstgrepen zullen niet baten, zoolang als ik er iels aan doen kan." Na hel lunch zaten zij allen een beetje stil of drentelden heen en weer, kijkende naar het blauwe meer, dat daar ver beneden hen in de diepte lag, somtijds een heuvel beklimmende om een beter vergezicht te hebben op de in de wolken verscholen alpen toppen. Later op de middag ging de Westenwind liggen en werd het ge heel stil. Tante Rhoda, die veel meer gebruikt had dan de anderen, werd geheel door de zomerwarmte bevangen. Haar handwerkje, een anti-macassar van een heel eenvoudig patroon, viel op den grond. Het blauwe meer beneden begon haar voor de oogen te scheme ren. De aangename geur der sparren en dennen streelde haar reukorgaan, en de aangename warmte der na tuur deed haar insluimeren en genieten. Daphne zat op een boomstronk, dicht bij haar tante, druk bezig aan een zonnebloem te werken, maar terneer gedrukt door de gedachte, dat als deze af was er nog drie-honderd een- en-vijftig zonnebloemen overbleven om te borduren. „Het is even als de geslachtslijst der Egyptiesehe koningen, er komt geen einde aan," mompelde zij fluis terend zuchtende. „Een processie zonder einde te groot en te lang om het zich te kunnên voorstellen." Edgar, aan de voeten zijner aange bedene gezeten, was even vast in slaap als tante Rhoda. Madoline en Gerald waren een beetje hooger op gegaan. Zij waren naar de Col den Jaman, althans Daphne wist niet be ter. Eindelijk begon het haar te verve len langer aan dien zonnebloem te werken. Dan brak haar draad, dan weder kwam er een knoop in, zoo dat zij eindelijk, haar geduld verlie zende, den heelen boel woedend op den grond smeet. „Wie kan er op zulk een snik- heeten dag ook werken?" zeide zij, met een verlangenden blik naar het meer ziende, omringd door steden en dorpen, tuinen en wijngaarden; zelfs het schilderachtige Chillon met zijn middeneeuwsche torens en op haalbrug en dan in de verte, de met sneeuw bedekte ,Dent du Midi,' met de donker groene heuvels aan zijn voet. Nadat zij eenigen tijd het landschap beschouwd had, zonder er eigentlijk iets van te zien, zij keek naar hem, die aan haar voeten zat, den getrouwen minnaar, die daar rustig sluimerde, zonder zich door wespen of andere insekten te laten storen. „Een klomp vleesch," mompelde zij bij zich zelf, „niets meer, blind en doof. Goed! ja; ik weet dat hij goed is, en ik doe mijn best om hem naar waarde te schatten, maar hoe verveelt mij dat hoe vervelend hoe vervelend!" Zij legde haar werk ter zijde, en ging een smal voetpad op, waar reeds anderen haar waren voorgegaan, hooger en hooger, naar den graniet- top van den Dent du Jaman, grijs uitkomende tegen den lichtblauwen hemel. Zij liep, nauwelijks wetende waar zij ging: voortgejaagd dooreen koortsachtige aandoening, alleen ver langende hare eigene gedachten te vergeten, alsof dat voor een mensch mogelijk ware. Ongeveer een uur had zij hel slin gerende bergpad gevolgd, onverschil lig waar het haar ook brengen zou. De grijze piek van den granietrols verrees in de verte, boven de donke re pijnboomen. Het scheen wel dat zij steeds kon blijven klimmen, zon der ooit nader te komen tot dat eenzame punt. „Het is even ver af als tevreden heid of geluk," zeide zij tot zich zelf; „een ijdele droom het ooit te berei ken." (Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1887 | | pagina 6