LIEFDE EN PLICHT.
Naar het Engelsch van M. E. Braddon.
71)
Geheel wakker, lag zij minstens
twee lange uren in de grootste wan
hoop, zonder een traan te storten;
toen werd de deur zacht geopend
en Madoline kwam binnen en zette
zich voor het bed. Daphne lag met
haar gezicht naar den muur. Zij keer
de zich niet dadelijk om, maar stak
hare hand uit naar hare zuster, zon
der een woord te spreken.
„Zusjelief, uw hand is gloeiend
heet; gij hebt hevig de koorts," zeide
Madoline.
„Neen; mij scheel! niets."
„Ik vrees, dat gij u vergist; ik ben
bang, dat die groole wandeling u
te veel vermoeid heelt. Ik heb thee
voor u besteld." De meid bracht het
juist binnen, terwijl zij sprak; niet
Mowser; die deftige braaiheid, was
sedert zij te Montreux terug was,
zeer teruggetrokken. „Ik hoop dat
gij rustig geslapen hebt
„Ik heb niet veel kunnen slapen,"
antwoordde Daphne, zich omkeeren-
de, en toen opzittende in haar bed
met een bleek gelaat, met doffe, sta
rende oogen, de prachtige haren los
hangende over hare schouders. „Ik
heb niet veel kunnen slapen, maar
heb toch gerust. Maak u over mij
niet ongerust, goede, beste Lina. Ik
ben heel wel. Wat een heerlijke
thee!" zeide zij, terwijl zij even proef
de van de kop thee, die Madoline
juist voor haar ingeschonken had.
„Wal zijt gij toch goed voor inijl
lk moet met u spreken lang en
ernstig spreken over u en
mijnheer Goring."
„Toch waar, lieveling? dat gebeurt
niet dikwijls, dat mijn levenslustige
zusje eens ernstig is."
„Neen; maar ik heb in den laatsten
tijd dikwijls over lange en ook over
korte engagementen nagedacht, en
liefde vóóren nahethuwelijk begrijpt
gij niet." Haar oogen waren onder
haar lange wimpers verborgen maar zij
werd bleek en dan weder vuurrood,
terwijl zij sprak.
„En wat hebt gij dan voor wijze
ingevingen over dat punt gehad?"
vroeg Lina losweg.
„Daar kan ik u moeielijk op ant
woorden maar ik heb zoo gedacht
gij weet dat ik nooit erg verliefd ge
weest ben op den armen Edgar. Ik
heb dat nooit voorgewend, dat weet
gij toch ook wel."
„Gij hebt altijd heel los over hem
gesproken, maar dat is zoo uwe ma
nier van doen; ik hoop en geloof,
dat hij u veel liever en dierbaarder
is dan gij het bekennen wilt."
„Gij vergist u. Ik acht hem, omdat
ik weet hoe eerlijk en oprecht hij is.
En weet gij, Lina, dat ik meermalen
gedacht heb dat uwe liefde voor mijn
heer Goring niet sterker is dan het
geen ik voor Edgar Turchill gevoel.
Gij zijt aan hem gehecht; gij gevoelt
een zekere genegenheid voor hem,
voortspruitende uit langdurigen om
gang, een soort van zusterlijke liefde,
maar toch de ware liefde niet. Indien
hij stierf zoudt gij hem missen, maar
gij zoudt hem spoedig vergeten." Dit
alles zeide zij, langzaam en vastbera
den, de oogen niet langer neergeslagen,
maar haar zuster integendeel scherp
en onderzoekend aanziende.
„Daphne!" riep Madoline uit, „hoe
durft gij zoo iels zeggen? Hoe kunt
ge zoo wreed zijn Hem niet te be
minnen! Gij weet toch, dat ik hem
van kind at heb liefgehad, dat die
liefde, met eiken dag die ik ouder
werd, groeide. Ik wil hoegenaamd
geen invloed uitoefenen. Ik wil
over die heiligste gevoelens van mijn
gemoed niet spreken, alleen, omdat
zij daarvoor te heilig zijn. Als hij zou
sterven indien ik hem moest ver
liezen neen, ik mag daar niet aan
denken. Het is niet hartelijk van u,
mij zulke gedachten in het hoofd te
brengen. Tot nu toe is mijn leven
kalm en gelukkig, één en al zonne
schijn geweest. Misschien dat de goede
God groote smart in mijn volgend
leven voor mij bestemd heeft. Als die
tijd komt, zal ik eerbiedig het hoofd
buigen en mij onderwerpen, maar
toch zou het mijn hart breken."
„En als dat verdriet nu eens in een
geheel anderen vorm voorkwam
indien hij het niet eerlijk met u
meende zeide Daphne, haar ijskoude
hand op die harer zuster leggende.
„Dal zou erger zijn," zeide Lina
huiverend; het zou mij dooden."
Daphne zeide verder niets. Met
gevouwen handen, als in het gebed,
zat zij daar, de donkere oogen ten
hemel geslagen, en de lippen bijna
onmerkbaar trillende.
„Het is zoo, lieveling, ik had over
die zaken niet moeten spreken, het
was heel dwaas van mij."
Lina was dóór en dóór geschokt.
Hoewel uiterlijk kalm, was zij toch
vatbaar voor hevige indrukken, en
dat denkbeeld van smart een smart,
die hoewel niet waarschijnlijk, toch
niet onmogelijk was kon zij, nu het
eens opgewekt was, maar niet zoo
gemakkelijk ter zijde zetten.
„Ja, Daphne, het was dwaas en onver
standig van u. Zulke gedachten kunnen
nooit tol iets goeds leiden. Wij zijn
in Gods handen. In dit leven kunnen
wij nooit gelukkig zijnwant de dag
van morgen kan ons zooveel ellende
brengen. En nu, mijn lieve, als ik
niets meer voor u doen kan, dan
moet ik naar tante Rhoda, ik heb
beloofd met haar te wandelen."
„Is het niet wat warm om te wan
delen?"
„Volgens het begrip van tante
Ilhoda niet;" deze ging gewoonlijk
niet verder dan naar het meer, en daar
in de schaduw zittende keek zij naai
de passagiers, die door de verschil
lende sloombooten aangebracht wer
den.
„Denkt gij lang uit te blijven?"
„Dat zal van tante Rhoda afhan
gen. Zij heeft er van gesproken, om
met de boot naar Vevey te gaan, als
wij voor het diner terug konden zijn."
„Goeden dag! Geel mij een kus, Lina.
Wees niet boos op mij, om hetgeen
ik gezegd heb. Ik wilde alleen maar
eens peilen hoe diep uwe liefde was."
„Het was wel wreed van u, maar
ik ben toch niet boos," zeide Lina
haar teeder kussende.
Daphne omarmde haar zuster, zoo
als zij dat jaren geleden gedaan had,
toen zij een kind was.
„Dat de Hemelsche vader u zegene,
en u beloonevoor alles wat gij voor
mij gedaan hebt, Lina," zeide zij met
tranen in de oogen, „ik zal daartoe
nooit in de gelegenheid zijn." En na
een hartelijke omhelzing scheidden zij.
HOOFDSTUK XXI.
„Bestaat er geen genade? Is
er niets aan te doen?"
Toen de deur achter Madoline ge
sloten was, stond Daphne op en deed
haar gekreukelde morgenjapon uit,
om een huisjurk aan te trekken, maakte
haar prachtig lang haar los, om dat
in een soort van knoop achter op
het hoofd vast te binden. Toen ging
zij voor haar kaptafel zitten, die, zoo
als gewoonlijk bij jonge dames, met
allerlei, nuttige en onnutte, zaken be
dekt was.
Zij bezat meer juweelen, dan een
meisje van achttien jaar gewoonlijk
heeft. Het waren grootendeels geschen
ken op haar verjaardag en met nieuw
jaar van Madoline, ringen, armbanden,
medaillons, allen eenvoudig, maar kost
baar. En dan de geschenken van Ed
gar een breede armband met paarlen,
die bij haar halssnoer pasteeen me
daillon, waarop in brillanten haar en
zijn monogram, dooreengeweven, was
aangebracht, verder een kruis van
diamanten en turkooizen en de enga-
gementsring met prachtige opaalstee-
nen.
„Waarom zou hij opaalsteenen ge
kozen hebben," dacht Daphne, ter
wijl zij den ring in het purperfluwee-
len foudraal deed, waarin de juwelier
het gestuurd had. „De meeste men-
schen meenen, dat zij ongeluk aan
brengen, maar het schijnt wel, dat
er een vloek op mijn leven ligt."
Zij pakte alle cadeaux van haar
minnaar bijeen, in een groot stuk pa
pier, het beste wat zij vinden kon.
Toen stak zij een kaars aan en ver
zegelde het pakket, er op schrijvende:
„Voor Edgar, met de beste groeten
van Daphne" een nog al vreemde
manier om geschenken aan een min
naar terug te zenden.
Daarop bleel zij eenige oogenblik-
ken stil voor de tafel zitten, waarop
haar overige kostbaarheden lagen, en
eindelijk pakte zij ze allen afzonder
lijk in, en schreef op ieder pakje een
adres. Op het eene„Voor madame
Tolmache;" op een ander „Voor miss
Toby;" op een derde, „Voor Martha
Dibb." Op een foudraal, waarin haar
fraaiste broche, schreef zij„Voor mijn
goede, oude Spicer." Er waren nog
anderen, waarop verschillende adres
sen stonden. Zij vergat niemanden
toen zij aan het laatste kwam, keek
zij weemoedig naar een kleinen ring,
de eerste dien zij ooit gedragen had
waaraan zij de meeste waarde
hechtte van al hare kostbaarheden.
Madoline had het haar op haar der-
tienden verjaardag gezonden, een en
kele hartvormige turkoois in een een-
voudigen gouden rand gezet. Het
goud was door langdurig gebruik ge
sleten en gebroken, maar de steen had
zijne kleur behouden.
„Ik zou zoo gaarne willen dat hij
iets had, dat mij toebehoord heeft,"
zeide zij tot zich zelfen daarop deed
zij den ring, dien zij eerst nog eens
met ten hemel geslagen oogen kuste,
in een kartonnen doosje en schreef
er op: „Voor mijnheer Goring, van
Daphne."
Dit was het laatste harer schatten,
behalve het paarlen halssnoer dat zij
altijd droeg haar amulet zooals zij
het noemde toen pakte zij alles in
haar schrijfcassette, en lag er een
stukje papier bij, waarop zij schreef:
„Indien ik plotseling mocht sterven,
laat dan de verschillende pakjes aan
hunne adressen bezorgen."
Nadat zij deze taak volbracht had
en de cassette behoorlijk had gesloten,
ging zij nog eens naar het open raam
en keek naar het meer. De tint van
de lucht was geheel anders dan zij
des morgens gezien had. Het zag er
zoo vroolijk niet uit. De schoonheid
er van, kwam nu meer overeen met
de sombere gemoedsgesteldheid van
de arme Daphne. Terwijl zij daar zoo
stond, werd er aan de deur getikt.
„Binnen," zeide zij, zonder om te
zien.
Het was Mowser, die met een ern
stig gezicht de kamer binnen kwam.
„Miss Daphne, Sir Vernon wenscht
u onmiddellijk te spreken, in zijn ei
gen kamer."
Dat was een boodschap, die Daphne
nog niet dikwijls in haar leven was
voorgekomen. Sir Vernon had de ge
woonte niet, afzonderlijke bijeenkom
sten met zijn jongste dochter te hou
den.
„Is er iets niet in orde?" vroeg zij
haastig, maar Mowser was reeds weg.
„Zij ging langzaam den breeden,
sleilen trap af, die naar de kamer
leidde, welke Sir Vernon voor zijn
eigen gebruik hield. Het was een der
fraaiste kamers van het huis met
uitzicht op het meer en door een
paar prachtige boomen voor de zon
beschermd. Het was een groote ka
mer, met een gewreven vloer, en
een fraai gebeeldhouwd, echt Zwit-
sersch ameublement. Sir Vernon zat
aan zijn schrijftafel, groramig, met
zijn open brievenkist voor zich, al
les officieel. Een eindje verder zat
Edgar Turchill, met zijn arm op een
stoel leunende, zijn gelaat afgekeerd.
Uit zijne houding sprak algeheele
onderwerping, of zelfs wanhoop. Een
blik op het gelaat haars vaders, en
toen op dal van den eerlijken Edgar,
die daar met saamgevouwen handen
zat, zeide Daphne, wat volgen moest.
„U heeft om mij gezonden," sta
melde zij, midden in de kamer slaan
blijvende, en haar vader zonder angst
aanziende, want er was een soort
van smart die alle vrees verbant.
„Ja, dame," zeide Sir Vernon zoo
streng mogelijk. „Ik heb om u ge
zonden, om u in het bijzijn van dien
braven man, die uw echtgenoot rnoest
worden, te zeggen dat uw schande
lijk verraad ontdekt is."
„Verraad! bij den Eenigen I die u
kent, en mij ook, ik ben eerlijk,
maar ik ben ongelukkig, ik ben het
ongelukkigste schepsel, dat ooit ge
leefd heeft."
Edgar keek haar aan, met zooveel
leederheid in zijn blik, met zulk een
ernst, dat hij op dat oogenblik er
werkelijk goed uit zag, en al zijn
boerschheid verdween.
„Ik had zoo gehoopt u gelukkig
te maken," zeide hij. „God weet, dat
mij niets te veel zou zijn."
Zij gal geen antwoord, en keek
ook niet op. Hare oogen waren op
haar vader gevestigd, oogen zonder
tranen. Met een gezicht als marmer
stond zij daar, alsof zij haar vonnis
wachtte.
„Gij zijt het verraderlijks te, slecht
ste schepsel dat ooit geleefd heeft,"
schreeuwde Sir Vernon. „Maar eigen
lijk moest ik mij daar niet over ver
wonderen. Uwe moeder was
„Spaar haar in Gods naam 1" riep
Edgar driftig, zijn arm uitstrekkende
alsof hij een slag wilde afweren, en
Sir Vernon sprak niet verder. „Is dat
haar schuld heeft zij niet reeds ge
noeg te dragen?"
„Indien zij nadacht, ja, of als zij
een hart of geweten had, maar ik
geloof dat zij beiden mist," schieeuwde
Sir Vernon, driftig. „Indien zij eenig
gevoel van eigenwaarde of dankbaar
heid had, dan zoude zij nooit gedongen
hebben naar de liefde van den min
naar harer zuster."
„Dat heb ik ook niet gedaan," zeide
Daphne beslist. „Wie dat zegt liegt
en lastert! Hij heeft mij gezocht. Wij
hebben beiden tegen ons gevoel ge-
gestreden en tegen hel noodlot. En
zelfs nu is er immers niets kwaads
gebeurdhet is maar alleen een dwaas
heid van mijn heer Goring geweest
hij zal het alles vergeten, als als
ik ver weg ben. Ik zal hem nooit
meer zien. Ik zal naar het uiterste
einde der aarde, naar mijn graf gaan,
liever dan tusschen hem en Madoline
te staan. Vader! Vader! Gij die altijd
zoo hard tegen mij geweest zijt, her
innert u zeker dien dag op Soulh-
llill, nadat mijnheer Goring te huis
kwam, hoe ik u toen op mijne knieën
gesmeekt heb om mij weder naar
school te zenden, hetzij naar Frankrijk,
of Duilschland, of waar ook als ik
maar ver van mijn vaderlijk huis
en van hem af was
Zij schreide wat bij haar zoo zeldzaam
was. Ja, het was waar, zij had eer
lijk, moedig gestreden, maar te ver-
geefsch
„Dat ik zwak was wist ik," snikte
zij, „en ik had dus mij zelf zoo gaarne
willen redden. Maar ik ben niet zoo
slecht als u schijnt te denken. Ik heb
nooit getracht de liefde van mijnheer
Goring te winnen, nimmer is de ge
dachte bij mij opgekomen dat ik van
zijne lichtzinnigheid partij mocht trek
ken.
Wordt vervolgd).
Gedrukt, bjj DB ERVEN LÜOSJES, te Haarlem.