kreeg in het naaien en in huishoude lijke zaken. Men begon in die dagen op zeer jeugdigen leeftijd reeds aan vrijen en trouwen le denken, en toen Mrs. Susan Cis en Antony Babington twee maal met de hoofden bijeen had zien zitten turen op de droefgeestige ballade van den kouden visch, die vroeger een dame geweest was, en die zijn eigen geschiedenis zong „veertig dui zend vadem boven water", toen be gon zij zich af te vragenof bel meisjen wellicht, op den jeugdigen Antony aantrekkingskracht uitoefende. Hij was nu een wees, en zijn voogd was de Graaf, wiens toestemming hij ook voor een huwelijk zou behoeven, en die, nadat al zijne dochters en stiefdochters, behalve Bessie Caven dish, aan den man gebracht waren, zeer gaarne de dochter zijns bloed- verwanls zulk eene goede partij zou zien doen, als de jeugdige squire van Dethick was. „Dan zou de vraag aan de orde komen, van wat lamilie zij is," merkte Richard op, toen zijne vrouw' hem haar inzichten mededeelde. ,,'t Wil er nooit bij me in, dat hel lieve meisjen niet ons kind is," sprak Susan. „Gij hebt gezegd, dal ge van plan waart haar even veel te vermaken, als ware zij ons eigen dochlertjen, en ik heb al negen weef sels linnen gereed voor haar uitzet. Moeten we over haar spreken, als ware zij ons vreemd?" 't Zou niet eerlijk gehandeld wezen tegenover een andere familie, als we haar lieten doorgaan voor een af stammelinge der Talbots, wanneer er sprake mocht wezen van een huwelijk," sprak Richard; „ofschoon ik aan het lieve vroolijke meisjen gehecht ben, als ware zij mijn eigen kind. Maar ge behoeft je vooralsnog zulke dingen niet in 't hoofd le halen; en indedaad, ik zou willen wedden, dal Mylady geheel wat anders met den jongen Babington voorheeft." Met dal al, ouders weten er dikwijls zeer weinig van, wat er omgaat in de harten hunner kinderen, en Cis liet het nooit aan hare moeder merken, dat de band, die tusschen haar en Antony bestond, eigenllijk niets anders was dan: verknochtheid aan de ge vangen Koningin. Cis had haar maar een paar maal even gezien, als zij haar, op de jacht of op de valkenjacht gaande, voorbij reed, of wanneer, hij feestelijke gelegenheden, allen die het voorrecht hadden, hel park te mogen binnengaan, bijeen kwamen, onder welke personen de Talbots een hoogen rang bekleedden, als vermaag schapt aan den Graaf en aan de Gravin beiden; maar die zeldzame gelegen heden waren voldoende geweest, om haar jeugdig'hartjen met romaneske denkbeelden le vervullen, denkbeelden, waarvan de praktiesche ouders zelfs het bestaan niet vermoedden. Antony Babington, die dikwijls werkelijk in de tegenwoordigheid llarer Majesteit verkeerde, en nu en dan met een glimlach of zelfs met een groet van haar werd vereerd, dweepte letterlijk met de Koningin, en hield Cicely's bewondering levendig door zijne gloei ende beschrijvingen van de vriende lijkheid, de bevalligheid, de bekoor lijke eigenschappen der koninklijke gevangene, welke zulk een scherp kontrast opleverde met de aange boren platheid en ongemanierdheid hunner eigen Gravin. Willie Douglas (de werkelijke Roland Graeinee van de ontvluchting uit Lochleven, was al lang ontslagen en behoorde niet meer tol Maria's gevolg, gelijk trouwens al de overige dienst boden, die overbodig geoordeeld waren; maar Antony had de bizonderheden van het gebeurde vernomen van Jean Kennedy (Mrs. Kennelt, zooals de Engelschen goedvonden haar te noe men), en Willie was de held zijner levendige verbeelding. „Wal zou ik niet willen doen, om een man te zijn als hij!" had hij met vurige geestdrift uitgeroepen, toen hij de geschiedenis aan Humfrey en Gis verhaald had, toen zij op een mooien herfstdag als in een nest van varen lagen uitterusten, nadat ze et- op uit geweest waren om braambessen te zoeken, die hunne moeder kon fijten wilde. „En ik zou voor geen geld ter wereld een man als Willie willen zijn," zeide Humfrey. „Foei, Humfrey," riep Cis uit, „zoudt ge ter wille van eene goede zaak u niet willen blootstellen aan balling schap, of wat ook „Ter wille van eene goede zaak, zeker," antwoordde Humfrey, op den hem eigen onnoozelen toon. „En wat kan meer aanspraak heb ben op den naam van eene goede zaak, dan het behartigen der belan gen van de schoonste aller gevangen Koninginnen?" riep Antony driftig uit. „Ik zou geen verrader willen zijn," antwoordde Humfrey, terwijl hij op zijn rug liggende door het netwerk der boomtakken een blik wierp op den blauwen hemel. „Wie waagt hel, 't woord verra der te verbinden aan mijn naam?" riep Antony Babington, de hand brengende aan de plaats, waar in zijne verbeelding het gevest van een zwaard was. „Ik niet; maar, als ge zoo voort gaat, zult ge zelf maken, dat dat woor d aan je naam verbonden wordt." ,,Ge moest je schamen, Humfrey," riep nu Cis op hare beurt hartstoch telijk uil. „Ge moet weten, dal het bevrijden van gevangen prinsessen altijd hel werk van een echten ridder- geweest is." „Ja, dat is zoo; maar zij daagden dan eerst den reus in 't openbaar uit," antwoordde Humfrey. „Wat heeft dat er meê te maken?" vroeg Antony. „Zij deden hel niet, met schending van het in hen gestelde vertrouwen," zeide Humfrey. „Dat kan van mij niet gezegd worden," haastte Antony zich le zeggen. „Uw vader moge aan den Graaf en de Koningin Koningin Elizabeth bedoel ik trouw gezwo ren hebben, maar ik heb mij door geen eed ver bonden niemand heelt me gevraagd, of ik hier komen wilde." „Neen," hernam Humfrey, de wenk brauwen fronsend; ,,cnaai' ge weet wel, men stelt in ons zooveel ver trouwen, dat we mogen uit- en in gaan, als 't ons behaagt, op voorwaar de natuurlijk, dat we niets zullen doen, waardoor we het vertrouwen zouden schenden, dat de Graaf in ons stelt; en daaraan heeft, veron derstel ik, diezelfde Willie Douglas zich schuldig gemaakt." „Zij was zijn eigen wettige Ko ningin," riep Cis uil. „Allereerst moest hij jegens haar zijn plicht ver-vullen." Humfrey ging overeind zitten en was blijkbaar een weinig verlegen; maar, als kreeg hij plotseling een inval, riep hij uit: „we zijn, den Hemel zij dank, geen Schotten! En wat wellicht flinkheid en getrouwheid voor Willie Douglas geweest is, dat •zou bij ons gemeen verraad zijn." „Hoe weel ge dat zoo zeker?" vroeg Antony. „Ik heb er gehoord, die zeiden, dat onze wettige Koningin daar is," en hij wees op de muren, die- in de verte boven het bosch uit staken. Humfrey rees wrevelig overeind. „Dan ben je waarlijk niet veel beter dan een verrader, en een Spanjaard, en een Papist," en van beide kanten weroen reeds de vuisten gebald, maar- Cis vloog er tusschen in, duwde Hum- frey's opgeheven band naar beneden, en riepneen, neen; hij heeft niet gezegd, dal hrj er zoo over dacht; hij had het maar hooien zeggen." „Laat hij het nog eens zeggen!" bromde Antony, zijn ontblootten arm dreigend opheffend. „Doe hel niet, Humfrey!" riep Cis hem toe, als las zij het reeds tus schen zijn op elkander geklemde tan den. „Ge weet wel, ge bedoeldet alleen, ingeval Tony er zoo over dacht, maar- dat is niet het geval. Ach, hoe kunt gij beiden toch zoo dwaas zijn en zoo onaardig voor mij, om me voor- mijn genoegen mede naar buiten te nemen, otn braambessen le eten, en kroontjens van heidebloemen te vlech ten, en nu al mijne vreugde te be derven met je dwaze praaljens over Papisten en Spanjaardenen met allerlei onzin, zooals groote menschen dien spreken, maar waarbij wij niet het minste belang hebben!" Cis oefende een zeldzaam overwicht uil op hare beide kameraden, en de bedroefde toon, waarop zij hun toe sprak, ontwapende hen werkelijk, en dal kon des te gemakkelijker ge schieden, omdat er niemand bij tegen woordig' was, tegenover wien zij zich over hunne toegefelijkheid zouden behoeven te schamen. Met onderling goedvinden werden dwaze praatjens, als die van groote menschen, ge durende de verdere wandeling door hen vermeden, en de drie kinderen namen vrienschappelijk afscheid van elkaar, toen Antony naar huis moest, om zich bij Mylord's avondmaaltijd van zijne verplichtingen als page te kwijten, en Humfrey en Cis hun zwaar beladen korf met braambessen naar huis droegen. Toen zij, le huis gekomen, het woonvertrek binnentraden vonden zij daar hunne moeder in gesprek met een groot, forsch man, met een ver weerd gezicht, dien zij aldus aan hen voorstelde: „ziel eens hier, lieve kinde ren, hier is een goed vriend uws vaders, Mr. Goateley, die op al zijne reizen zijn opperstuurman is geweest, en die nu heel van Hull is overge komen oin hem een bezoek te brengen Mijn man komt zoo dadelijk thuis, mijnheer, zoodra de wacht bij het paviljoen der Koningin zal zijn afge lost. Zie hier intusschen de oudste kinderen." „Dick, die tengevolge van een tijde lijk ongemak aan zijn voet had moeten thuis blijven, en de kleine Edward verslonden den zeeman met hun oogen; en Huralrey en Cis waren evenzeer in hun schik met hel bezoekdaar Mr. Goatley pas teruggekeerd was uil de West, en uit een zonderling van biezen gevlochten laschjen, dat bij zijne zijde neêrhing, allerlei kurio- ziteiten te voorschijn bracht, zooals kralen, van schelpen en vederen ge maakte voorwerpen, en een sleenen bijl, en zelfs een vreemdsoortigen armband van dof goud, met parels -er in gezet; 't laatste bad hij met veel moeite weten meester le worden, met het doel, om het aan Mrs. Talbot ten geschenke aan le bieden, die hem eens genezen had van een gevaar lijke wond, welke hij aan boord van het schip had opgeloopen. De kinderen schaarden zich om hem heen, en hoorden hem met de grootste verrukking en verbazing ver tellen van de donkerbruine inboor lingen, en van de wonderlijke manier van ïuilhandel, die daar gedreven werd; ook van de wreede Spanjaarden, en van gevaarlijke visschen, met al de won deren van vliegende visschen, koralen, palmboomen, kolibries waarmede de hedendaagsche jeugd bekend is, door 'i geen zij er op school van hoort, maar dal in de dagen van Koningin Elizabeth het schitterendste toover- sprookjen was, dat men zich maar bedenken kon. Humfrey en Dick had den wel lust, om maar dadelijk naar dat wonderland op reis te gaan, en zelfs de kleine Edward riep in zijne gebroken kindertaal, dat hij op zee wou. Toen kwam hun vader thuis, die zijn trouwen stuurman hartelijk wel kom heette en hem de hand drukte, en blijkbaar deed het hem goed, den man weder- te zien; en zij gingen aan tafel zitten om den avondmaaltijd le gebruiken en praatten over hunne reizen, totdat de oogen der jongens er van begonnen te tintelen, en zij sloegen zich op de knieën, met een nauwelijks te bedwingen geestdrift, terwijl hunne moeder eene zucht niet kon onderdrukken, toen zij ze dus besmet zag worden met die zeekoorts, met dien trek naar het zeemansleven, die zooveel ouders verontrust. Ja, zij merkte het ook op bij haar man zeiven; zij kende hem goed genoeg, om le weten, dat hij schoon zijn bekomst had van de betrekking, waarvoor hij tegenwoordig gebruikt weid eene betrekking, vreeselijk eentonig en ver velend, en alleen afgewisseld door- vermoedens cn door kleine ontdek kingen en dat hij hongerde en dorstte naar zijn goed schip, en er naar smachtte weder wind en golven le kunnen irolseeren. Zij kon het wel hooren aan den toon, waarop hij her haaldelijk „ja?" zeide, hoe hij in zijn hart het oude zeemansleven terug- wenschte; en niet minder openbaarde zich dat heimwee in de kort afgebro ken vr agen, waarrneê hij Goatley aan moedigde, om zijn verhaal van reizen en avonturen voorltezetten, en 't kon haar niet bevreemden, toen Goatley zeide: „in uw hart zijl ge nog zeeman, mijnheer. Er is er geen onder ons, die het niet betreurt, dat een zoo nobele kapitein voor de zeevaart verlo ren is, en een landrot is geworden, om porliersdienst te doen bij eene vorstin." „Spreek er niet van, goede Goatley," sprak Richard op gejaagden toon, „anders maakt ge ine aan't malen, en verlies ik mijn verstand." „Dus is 'l zooals ik gedacht heb," hernam Goatley. „Waarom komt ge dan niet tot ons over, mijnheer? Ik kan u verzekeren, dal eene beman ning, zoo goed als er ooit eene een scheepsdek betreden heeft, op u wacht, mannen, die allen zonder onderscheid smachtend uilzien naar een man zooals gij zijl, mijnheer! Waarom trekt ge u uil het bedrijvige leven terug, ter wijl ge nog in de kracht van uw le ven zijl?" „Vraag het aan mijne vrouw, die daar zit," antwoordde Richard, toen hij het bleeke gelaat en de trillende vingers zijner Susan zag, ofschoon zij haar oogen op haar werk gericht hield, om te voorkomen, dat deze hare tranen en hare bezorgde uit drukking verrieden. sO lieve vader," barstte Humfrey uit, „bedenk u niet, en ga weêr naar zee, en neem mij dan meê! Ik ben al oud genoeg er voor." „Ja, maar Humfrey, 't is niet de vraag, ol ik er lust in heb," ant woordde zijn vader, die niet gaarne zijnii vrouw langer in spanning wilde laten. „Zie, mijn jongen, Mylord de Graaf is door recht van geboorte het hoofd van allen, die zijn naam dra gen, en zoolang hij mijne diensten van noode heelt, heb ik niet het recht mij er aan te onttrekken. Be grijpt gij 't wel, mijn jongen?" Humfrey betuigde met weêrzin dal hij 't begreep, 't Was al een groote gunst, dal er dus met hem gerede neerd werd, en alle tegenspraak ware onbetamelijk. Mrs. Talbot verheugde zich in haar hart, maar 't speet haar niet, dal hel tijd voor haar werd om Dick en Ned naar bed te brengenen deze dus niets rneer le hooren zouden krijgen van de betooverende verhalen, en zij verleende dan ook geen uitstelhoe dringend Dick er ook om verzocht. Wordl vervolgd). Ucdrukl bij DE EKVEN ROOSJES, t;o Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1887 | | pagina 6