BRIDE VAN SCHOTLAND. Uit het Engelsch van Charlotte Yonge. 20) Bij het hek van den tuin stond ook een schildwacht, maar 't was een man, die de jonge Talbots wel kende, en die geen bezwaar maakte, hen door te laten gaan naar het on bebouwde lei rein achter den tuin, dat zacht hellend opliep naar een kleinen heuvel. Al huppelend liepen de jongen en het meisjen de hoogte op, zoo vlug als waren zij jeugdige bergbewoners, door brem en varen, en spoedig waren zij hoog genoeg gekomen, om een blik te kunnen werpen over de omliggende land streek, en om te kunnen zien, hoe uit de dalen de dauw onder den invloed der zonnestralen omhoog steeg, terwijl zij daar in de hoogte de purperkleurige toppen van de Piek ontdekten, waar nog eenige weinige lagen sneeuw in de spleten zichtbaar ■waren. Terwijl zi j daar zoo stonden, trachtten zij elkander aan te wijzen, waar de weg was, dien zij van Shef field komende hadden afgelegd, ter wijl zij levens met nog meer belang stelling er naar gisten, in welke der met bosschen bezette valleien Buxton gelegen zou zijn. „Zijt ge verdwaald, liei juffertjen vroeg eene stem in hun onmiddellijke nabijheid, en toen zij haastig omke ken, zagen zij eene boerenvrouw met een groolen korf aan baar arm. „Neen," antwoordde Cicely beleefd, „we zijn maar even naar buiten ge- loopen, om voor het ontbijt een luchtjen te scheppen." „Vergeef het mij, dat ik u zoo vrij moedig aangesproken heb," zeide de vrouw, neigend; „ik begrijp, dat het aanvallige juffertjen behoort tot de voorname lui daarginder. Wilt ge eens zien, wat ik te koop heb? 't Is niet veel bizonders. Uier hebt ge kralen en snuisterijen met mooie stecnen er in, doekspelden en halssnoeren, arm banden en oorbellen, wit, geel en purperkleurig," vervolgde zij, haar korf openende, waarin allerlei orna menten, vervaardigd van in Derbyshire gevonden steenen, uitgespreid lagen. „We hebben geen geld, goede vrouw," antwoordde Cicely, opslaan de, en toen zij de vrouw in de oogen zag, maakte zich eene zekere mate van onrust van haar meester, omdat hel voorkomen der onbekende haar on willekeurig Tibbot de marskraam ster, voor den geest riep, en de on aangenaamheden, aan die herinnering verbonden. „Ja, maar als het lieve jufferljen mij maar bij de Groole Dame daar ginder wilde brengen, dan weet ik wel, dat zij van mij halssnoeren en armbanden koopen, of mij tenminste eene liefdegave voor mijn arme kin- derljens geven zou. Ik heb er vijf, goede jonge dame, en zij liggen na kend en hongerig te wachten, totdal ik mijn armoedigen voorraad koop waren aan den man kan brengen, en de dienaren van Mylord zijn zoo ruw en hardvochtig! Zij zouden liever elk arm halssnoer vernielen en stuk trap pen, dan Mylord er wat van laten vernemen. Maar als mijn korf maar naar binnen gebracht mocht worden, en als de goede Graaf dan maar den inhoud zag en hooide, hoe treurig het met mij gesteld is, dan houd ik me er van verzekerd, dat hij mij wel vergunning zou schenken." „Dat doet hij nooit!" zeide Dick op ruwen toonhoud op, vrouw, val ons niet verder lastig, of ik zal zor gen, dat ge als landloopster gebrand merkt wordt." De vrouw bracht hare magere han den aan haar oogen, en riep jamme rend uit, dat het alleen voor haar arme kinderen was, en Cicely berispte hem over zijn ruwheid, en toen de vrouw vlak achter hen aan bleef loopen, steeds schreiend en jammerend en haar best doende om hen tot andere gedachten te brengen, lieten de jon gen en het meisjen zich ten langen leste bewegen, haar verlof te geven, om buiten het hek van den tuin te blijven slaan wachten, terwijl zij gin gen zien, of er wat aan te doen mocht wezen, dal zij of haar korf binnen gelaten werd. Doch voordat zij nog aan hel hek gekomen waren, zagen zij aan den anderen kant eene gestalte, die naai den heuvel stond te turen. Zij her kenden hun vader, eer hij hen nog toegeroepen had, en toen zij naderbij kwamen, hoorden zij hem met onte vreden stem roepen: „hoe nu, kin deren, wat is dal voor een manier van doen?" „We zijn maar even een eind den heuvel op geweest, lieve vader," zeide Cis, „Dick en ik met ons beiden. We meenden, dat daarin geen kwaad stak." „We zijn hier niet te Sheffield, Cis, en gij zijt geen kind meer, maar een jong meisjen, dat zich zedig be hoort te gedragen, vooral in deze dagen. Wie kwam daar achter u aan?" „Een arme vrouw, die maar, waar is zij gebleven?" riep Cis uit, plotseling merkende, dat de vrouw verdwenen scheen te zijn. „'t Was eene lastige bedelares, die ons overhalen wilde, wat van haar te koopen," zeide Dick, „en die ons niet met rust liet en ons smeekte, dat we haar toegang zouden verlee- nen tot de Koningin en hare dames, en ze sprak op zulk een deerniswek- kenden loon over hare kinderen, dat Cis' hart er door verleederd werd. Maar, waar kan ze nu weggekropen zijn De man, die als schildwacht hij het hek geplaatst was, zeide, dat hij de vrouw over den zoom van den heuvel had zien komen met den jongeheer Dick en jongejuffer Cicely, maar dat zij tusschen de rotsen en te midden van het kreupelhout verdwenen was, toen de jongelui vooruitgeloopen waren om Kapitein Talbot te gemoet te gaan. „Die arme vrouw! Zij is zeker ge schrikt van vader," sprak Cicely„ik wenschte, dal wij haar weder zagen." „Ik niet," zeide Richard, „'t Komt niet te pas, en versta me goed, kin deren: zulke grappen moeten niet meer plaats hebben, en ik verkies niet, dat ge weêr zulke wandelingen buiten het afgeperkt terrein doet, ol gaat babbelen met onbekenden. Ga dadelijk naar binnen, naar je moeder, Cis; ze heeft zich erg ongerust over je gemaakt." Mrs. Susan onderhield het meisjen ernstig over het ongepaste van zulk omslenderen op vreemde plaatsen, zonder ander geleide dan dat van Dick, en van het aanknoopen van gesprekken inet onbekende lieden. Bovendien waren Cicely's hair, hare schoenen, en hare kleêren zoo voch tig van den dauw, dat het moeite inhad, te maken, dal zij er weer or dentelijk uitzag legen den lijd dat de paarden voorgebracht werden. De Koningin, die het meisjen dien mor gen niet gezien had, noodigde haar uit, naast haar te komen rijden, en deed haar allerlei vragen over hare wandeling, en met een harer beloo- verende glimlachjens zeide zij, hoe zij het haar benijdde, dus te kunnen ronddartelen in het groene veld, en de vrije en frissche ochtendlucht te mogen inademen. „Mijn Scholsch bloed heeft de bergen lief en loopt me vrijer door de aderen in de frissche berglucht," zeide zij, terwijl zij een smachtenden blik naar de Piek wierp. „O, ik heb zooveel op met den geur van den dauw. Hebt ge onaange naamheden gehad, kind? Me dunkt, ik hoorde, dat men u berispte, was het niet „Ik had geen schuld," antwoordde Cis, die, nu zij deelneming meende te kunnen verwachten, lust kreeg om zich te beklagen„die vrouw verkoos ons aan te spreken." „Wal voor vrouw?" vroeg de Ko ningin. „Een arme vrouw, met een kort vol koopwaren, welke zij smeekte te mogen laten zien aan Uwe Majesteit of aan eenige harer hofdames. Zij had, zeide zij, vijf kinderen, die bitter hon ger leden, en zij had gehoord, dat Uwe Majesteit eene barmhartige dame was." „Helaas, barmhartigheid is het eeni ge, dat ik nog betoonen mag," zeide de Koningin met eene droeve zucht. „Wat had zij te koop, zeidet gij?" „Ik heb geen lijd gehad om er veel van te zien," antwoordde Cis; „ik heb iets gezien, dat zuiver wil was als een versch gelegd ei, en een ketting, waarover een prachtig purperen waas lag." „O, halssnoeren en armbanden, zonder twijfel," zeide de Koningin. „Ja, halssnoeren en armbanden," bevestigde Cicely, toen de zachte klank van den Schotschen tongval der Ko ningin haar herinnerde, hoe de vrouw tot tweemaal toe haar halssnoe ren en armbanden had willen op dringen. „Zij zal u hare waren wel aange prezen hebben," zeide de Koningin op luchtigen toon. „0, ik ken hel liedeken van bet arme volkjen, dal altijd op de loer ligt, om mij wat van hunne boersche snuisterijen, hals snoeren en armbanden, kragen en doekspelden te koop te kunnen bie den, weinig vermoedend, dat zij, die zij zoeken, armer is dan zij zeiven. Wellicht heeft onze Lord, met zijn Argus-oogen, toch die arme vrouw toegelaten binnen zijn gebied, en mo gelijk zullen we dan in de gelegen heid zijn, te voldoen aan uw verlangen naar het bezit van die purperkleurige en witte halssnoeren en armbanden." Intusschen r:ed het gezelschap voort, van plan zijnde te Buxton, waar men tegen den middag dacht aan te komen, het middagmaal te gebruiken. Het hooge dak van de groote zaal, die de Graaf boven de bronnen had laten bouwen, kwam al in 't gezicht, en nu en dan kreeg men reeds een kijkjen in de vallei. De Wye, na een dier bekoorlijke diepe ravijnen, die men in alle bergstreken vindt, door- loopen te hebben stroomde hier door een meer openliggend terrein, waar van een gedeelte op kunstmatige wijze vlak gemaakt was, maar dat bedekt was met gebouwen, die daar te mid den van rotsen en boomen verrezen. 't Meest in 't oog vallend onder die gebouwen was een groot, niet laug geleden gebouwd gesticht in den Tudor-stijl, met een groot overwelfd portaal, en vijf afzonderlijke spitse gevels, die tot één middengebouw behoorden, waarop eene groote klok kentoren stond, en dat op eiken hoek met hel forsche wapen der Talbots prijkte. Dit was de groote zaal, ge bouwd door den tegen woordigen Graaf George, die vijf baden bevatte, bestemd om door elke sekse afzon derlijk gebruikt te worden, allen even keurig en eenvoudig, terwijl een bizon zonder bad uitsluitend voor het ge bruik van zeer voorname bezoekers bestemd was. Op geringen afstand van dit gebouw was 's Graven eigen verblijf, „een zeer goed huis, geheel vierkant, vier verdiepingen hoog," met stallen, dienstboden-vertrekken, en alles wat tot de woning eens aan zienlijken edelmans behoorde, en in die woning zou de Scholsche Koningin logeeren. Ietwat verder verrees een ander ge bouw, dat met vergunning des Graven gebouwd was, onder toezicht van Dr. Jones, wellicht een der eersten van de lange reeks geneesheeren, die er zich op toegelegd hebben wijd en zijd den roem te verbreiden van de badplaatsen, bij welke zij hunne tent opgeslagen hebben. Dit was het groote hotel of logement voor de gegoede patiënten, die hunne genezing kwamen zoeken bij de bronnen, en, hier en daar genesteld tusschen de rotsen verrezen kleine woningen, ingericht voor mingegoeden, die hier kwamen, om te beproeven, of zij door het ge bruik van de baden ook bevrijd moch ten worden van rheumalische pijnen en andere ongesteldheden. Evenals sommigen van de kleinere Duitsche vorsten, hief de machtige Lord van Shrewsbury, zij het ook op voorname manier, door tusschenkomst zijner ambtenaren, een zekeren cijns van hen, die zijne baden bezochten, en dit was eene welkome bijdrage tot herstel van zijn fortuin, dat vrij wat geleden had, tengevolge van de huis vesting zijner koninklijke gevangene. Juist op den iniddag aankomende, aanschouwden de Koningin en haar geleide eene bonte schare, ver spreid over het grasperk aan de oevers der rivier, sommigen met den bal spelende, anderen uitrustende op zit banken, of in groepjens op en neêr wandelende, daar lichaamsbeweging als een gedeelte van de kuur was aanbevolen. Allen stroomden nu bijeen om den Graaf en zijne gevangene met hun gevolg te zien binnenrijden, ter wijl het personeel des huizes naar buiten kwam om hen Ie begroeten en te verwelkomen, aangevoerd door een dapper klein manneken met een korten zwarten mantel, een stijven ronden kraag en een vierkanten bar ret, en met een stok met gouden knop in de eene hand en een papier in de andere. „Bereid nu uw geduld op eene zware proef voor, Cis," fluisterde Barbara Mowbray; „nu zullen we niet mogen alstijgen, voor en alleer wij zijn geheelen welkomstgroet aan den Lord hebben aangehoord, benevens al zijne plannen voor deze badplaats hoe zij gemaakt moet worden tot een toevluchtsoord, tot eene vrijplaats voor de zieken gedurende hun ver blijf alhier, behalve voor hen, die zich schuldig gemaakt hebben aan heiligschennis, verraad, moord, in- brekerij en straatrooverij, met ver gunning om op Vrijdag vleesch te eten, zoolang zij het bronwater ge bruiken." 't Geschiedde zooals Miss Mowbray gezegd bad. Dr. Jones' toespraak over den vooruitgang van Buxton en over de vooruitzichten dier badplaats moest genoten worden, voor en aleer iemand mocht alstijgenmaar vorstelijke per sonen en edellieden zijn wel gewoon toespraken genadiglijk aan te hooren, en Maria, ofschoon vermoeid en lij dende, bleef geduldig in den heeten zonneschijn zitten, en was bereid te verklaren, dat Buxton haar in een opgeruimde stemming bracht. Inde daad hoorden de beide hoofdpersonen van den stoet, en zij, die in hun on middellijke omgeving waren, de toe spraak aan, met al hel zachmoedig geduld, dat aan lieden van hooge geboorte eigen is; maar bij de overigen openbaarde zich minder geduld al naarmate zij verder van het tooneel der handeling verwijderd waren, en in de achterste gelederen van den stoet openbaarde het zich duidelijk, hoe vervelend men Dr. Jones' lange toespraak vond. Dick Talbot, die honger had en zeer naar het einde van den tocht verlangde, had zich door zijn even zeer onrustigen pony laten wegvoeren van zijns vaders zijde, hij wist nauw- lijks waarheen, toen hij dezelfde vrouw met den korf, die hij 's mor gens vroeg bij Tideswell ontmoet had, gewaar werd. Hij zag, hoe zij zich een weg trachtte te banen door het gedrang der paarden. Hoe kon zij in zoo korten tijd zulk een afstand heb ben afgelegd dacht de jongen bij zichzelven, en hij ving de woorden op, welke de vrouw tot een der stalknechts van het gevolg der Schot- sche Koningin richtte. „Laat me mijn arme halssnoeren en armbanden te koop aanbiedenDe Schot liet haar onmiddellijk passeeren, en nu liep zij naar een mageren, verschrompelden

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1887 | | pagina 7