leven berooft met een dolk, dan wel
met een bijl, behalve, dat hel publiek,
dat op het schouwspel onthaald wordt,
minder groot is."
„Ellendeling!" sprak Paulelt; „durft
ge sluipmoord gelijkstellen met het
openbare oordeel van God en men-
schen?"
„Het oordeel is toch uitgesproken,"
merkte de gevangene op, „maar het
dient nergens toe over deze zaak te
redetwisten. Alleen kan ik zeggen, dat
als deze eerzame jonkman niet de
waasheid gehad had, om te komen
oeschieten en zijn vingers te snij
den in de schermutseling, uwe ge
vangenezonder dat er een haan naar
gekraaid had, van al haar ellende
ontheven zou geweest zijn, en dat ik
dan mijn loon zou ontvangen hebben
van zekere aanzienlijke personen, met
wier bedoeling gij wel bekend zijt,"
En toen hij zag, dat Sir Atnias' gelaat
nog meer betrok, liet hij er op volgen:
„gij weet zeer goed wat ik bedoel,
mijnheer."
„Breng hem weg," sprak Paulelt,
tot zijn verhaal komende; hij zou
zijne misdaad willen bemantelen, door
aan anderen de schuld te geven van
zijne wanhopige goddeloosheid."
„Waar moet ik hem heenbrengen,
mijnheer?" vroeg Humfrey.
Sir Amias zou er de voorkeur aan
gegeven hebben, den kerel zonder on
derzoek te laten ophangen, maar.daar
Fortheringhay niet onder de krijgs
wet stond, gelastte hij, hem voor 't
oogenblik naar de gevangenis te bren
gen, terwijl om den naastbij wonen
den vrederechter gezonden werd.
De ridder verzocht Humfrey nog even
te blijven, terwijl de gevangene onder
geleide zijner bewakers wegging, en
deed hein toen nog eenige vragen,
waarop hij met eene diepe zucht liet
volgen„ge moet de wacht verdubbe
len, Mr. Talbot, en al die Londensche
schurken wegzenden die Belials-
kinderen en ik wil niemand in
mijne dienst hier hebben, voor wien
ik niet kan instaan want ik vrees,
dat wat deze kerel zegt indedaad
maar al te waar is."
„Wal zou hem tot zijne misdaad
bewogen hebben
„Dat mag ik niet zeggen. Maar,
geloof me, Humfrey Talbot, men heeft
mij veroordeeld, ja, bekeven als een
hond, omdat ik me niet wil leenen tot
een sluipmoord 1"
„Is dal werkelijk waar, mijnheer?"
,,'t Is werkelijk waar jonkman.'t Is
de plicht van een getrouw onderdaan,
zeggen ze, hel vrouwelijk gevoel van
Hare Majesteit en haar afkeer van
't storten van bloed te sparen, en,
daar deze dame ter dood vei oordeeld
is, haar heimelijk uit den weg te
ruimen, ten einde aan de Koningin
de smart en de gewetenskwelling te
besparen, die voor haar aan het on
derteekenen van het bevel lot uilvoe
ring van het vonnis moeten verbon
den zijn. Ge wilt me, merk ik, nog
niet gelooven, maar ik heb den brief
ontvangen die me zooveel verdriet
veroorzaakt heeft, en waarover ik me
zoo zeer schaam."
Geen wonder, dat de arme, nauw
gezette hardvochtigemaar gods
dienstige en beginselvaste man een
aanval van jicht gekregen had, na de
ontvangst van den schandelijken, door
hem aangeduiden brief, die nog in
wezen is, onderteekend doot Walsing-
ham en Davison.
„Eene wonderlijke getrouwheid!"
merkte Humfrey op.
„En te zeer van het Spaansche ge
halte voor een Engelschen Protestant,"
voegde Sir Amias er aan toe. „Ik
heb geantwoord, dat ik mijn leven
er voor ten beste wilde geven, om
deze ongelukkige vrouw te bewaken,
opdat zij de gerechte straf moge on
dergaan, die aan haar voltrokken zal
worden, maar dat ik haar kan noch
wil vermoorden, of dulden dat zij
door sluipmoord uit den weg geruimd
wordt, terwijl zij aan mijn hoede is
toevertrouwd. Dat kan ik niet en dat
wil ik niet, zoo waarlijk helpe mij de
Hemel, die weet, dal ik een oprecht,
zij het ook zondig mensch ben!"
„Amen," sprak Humfrey.
„En eene niet geringe reden tot
dankbaarheid is het voor rag, dat ik
in u, jonkman, iemand heb aangetrof
fen, die, zoowel wat geloof als wat
moed betreftvolkomen vertrouwen
verdient, en daaraan ook de noodige
voorzichtigheid paart."
Terwijl hij nog sprak, kwam Sir
Drew Drury, die een toer te paard ge
daan had, weêr thuis, zeer verlangend,
de bizonderheden dezer vreemde ge
beurtenis te vernemen. Sir Amias kon
zijne kamer niet verlaten. Sir Drew
vergezelde Humlrey naar de vertrekken
der Koningin, om haar verslag van
het gebeurde, en dat van haar gevolg
te hooren. Het werd gegeven met
vele lolspraken op den jeugdigen edel
man, die den moordenaar ten onder
had gebracht, en Sir Drew gaf toen
verlof, dat 's jongelings wonde zou
behandeld worden door Maitre Gorion,
en liet hem met dat doel in de an
tichambre der Koningin achter.
Sir Amias zou wellicht verstandiger
gedaan hebben, als hij Humlrey niet op
gehouden en hem daardoor verhinderd
Had, toe t zien, of de gevangene wel
goed in zijne gevangenis bwaakt werd.
Want toen Sir Drew Drury de ver
trekken der Koningin verlaten bad,
om den kerel te ondervragen, voordat
er een rechter ontboden werd, vond
bij den kerker ledig. Een der nieuw
aangekomene Lontlenscbe soldaten
was aan de beurt geweest om de
wacht te houden, en hij was op schild
wacht gezet door een sergeant den
eerlijksten, maar onnoozelsten bals,
dien men zich denken kan die met
de grootste verbazing ontdekte, dat
schildwacht en gevangene allebei ver
dwenen waren.
Alles te zamen genomen, waren de
beide bewakers bel met elkander eens,
dat liet 't verstandigste zou zijn, de zaak
niet ruchtbaar te maken. Toen Maria
vernam, dal de man ontsnapt was,
sprak zij op kalmen toon„ik begrijp
hel zeer goed. In '1 buitenland weet
men beter, hoe zulke dingen gedaan
moeten worden."
Alles kwam weêr in den gewonen
toestand, behalve dat Ilumbey ver
gunning bekwam om tweemaal daags
zijn hand te laten verplegen door
Mr. Gorion, en de Koningin het deze
gelegenheid oin met hem te spreken
nooit voorbijgaan, ofschoon zij er al
dadelijk van verzekerd was, dal hij
even weinig van zijns vaders en Cicely's
lotgevallen wist als zij zelve.
Thans begreep Humfrey voor de
eerste maal iets van de betoovering,
welke de Koningin der Schotten op
Antony Babinglon had uitgeoefend,
en waarvan zijn vader hel bestaan
erkend had. Lijdende naar lichaam
en ziel als zij was, eiken dag ver
wachtende, dat het doodvonnis over
haar zou worden uitgesproken, had
zij toch iets boven alle beschrijving
innemends, eene aantrekkelijke en
aandoenlijke liefderijkheid en wel
willendheid bij de meest bewonderens
waardige gelatenheid, welke zijn hart
met eerbied en lielde voor haar ver
vulden. En dan sprak zij over Cicely,
het zeldzaamste en grootste genot,
dat hem te smaken kon gegeven
worden. Zij beschouwde hem blijkbaar
met een gunstig oog, zoo niet met
genegenheid, omdat hij het meisjen
beminde, dal zij hem moest ontzeggen.
Zou hij niet hel een of ander voor
haar willen doen Ja, alles wat maar
niet in strijd was met zijn plicht. En
daar kwam eene kwellende gedachte
bij hem op, welke hem deed ontstel
len. Oefende zij indedaad hare toover-
kracht op hem uil, en werd hij onder
dien invloed wellicht minder nauw
gezet ten aanzien van zijn plicht?
Neen, dat nooit! Bovendien, hoe
weinige dagen zou het hem gegund
zijn haar te zien en te sprekenl Zijn
hand genas al te spoedig, en welk
bericht kon er niet eiken dag uit
Londen komen? Zou Koningin Maria's
laatste overwinning die van Humfrey
Talbot zijn P
HOOFDSTUK XX.
HET VONNIS.
De treurspelen op het tooneel zijn
saamgedrongen en loopen af in eenige
uren, maar de treurspelen van het
werkelijk leven hebben een langzaam
en traag verloop, en een hunner
voornaamste folteringen is het lijden
dat de ziel ondergaat, door dal de
ontknooping aanhoudend wordt uil-
gesteld, onder gedurige afwisseling van
hoop en vrees.
Humlrey's wonde was zoo goed als
genezen, maar daar hij tegelijkertijd
hel vertrouwen genoot van hen,
die over hem gesteld waren, en in de
gunst stond bij de gevangene, werd
hij gebruikt voor die boodschappen
van minder beteekenis tusschen haar
en haar bewakers, voor welke de beide
ridders hel niet noodig achtten, haar
te plagen met hunne tegenwoordig
heid. Gedurende de helft van de vier
en twintig uur was het zijne taak
wacht te houden in de gaanderij,
waarop hare voorkamer uitkwam
maar hij klopte dikwijls aan, en
werd dan toegelaten als overbrenger
van een ol andere boodschap aan haar
ol aan de leden van haar gevolg; en
evenzoo werd hij dikwijls binnen ge
roepen om hare verzoeken aan te
hooren, en soms moest hij wel geloo
ven, dat hij werd binnen geroepen,
alleen omdat het haar behaagde hem
te zien en te spreken, ook al had
hij haar niets mede te deelen. Ook
kwam men niets naders te weten
vóór den föden November, toen het
getrappel van een groot aantal paar
den, en het geschal van hoorns de
aankomst van een talrijk gezelschap
aankondigde. Toen de aangekoraenen
in de gewone eetzaal waren binnen
gelaten, bleken zij te zijn Lord Buck-
hurst, een edelman met een waardig
voorkomen, de treurige en ernstige
uitdrukking van wiens gelaat weinig
goeds spelde, met Mr. Beale, de Griffier
van den Baad, en twee of drie andere
ambtenaren en sekrelarissen, waar
onder Humlrey den onvermijdelijken
Will Cavendish ontdekte.
De twee oude kameraden kwamen
dadelijk elkaar toeschieten, en hel
eeiste wat Will zeide was: „zoo,zijl
gij hier nog altijd, Humlrey? We
zullen nu waarschijnlijk het einde
eener lange historie zien."
„Hoe zoo?" vroeg Humfrey, en
zijne lippen trilden van schrik, „is
haar vonnis geveld
„Door de Kommissarissen, met
algemeene stemmen, behalve die van
Lord Zouch, en door beide Huizen
van het Parlement 1 Wij zijn hier
gekomen om het haar aan te kondi
gen. Als ik er iels aan doen kan,
zal ik zien te bewerken, dal gij er
bij tegenwoordig zijt, als het haar
wordt bekend gemaakt, 't Zal aller
merkwaardigst zijn om te zien. hoe
de dochter van een honderdtal Konin
gen zich onder het aanhooren van zulk
een vonnis houdt."
„Heeft niemand hare belangen be
pleit?" vroeg Humfrey, daarbij op
zijn minst evenzeer om Cicely als om
het slachtoffer denkende.
„De Koning van Schotland heeft
een gezantschap gezonden, "antwoord
de Cavendish, „maar wanneer ik u
mededeel, dat de Heer van Gray de
afgezant is, dan weel ge wel, wat
dal te beduiden heell. Koning Jacobus
verlangt waarschijnlijk wel zijne moe
der te redden ja, hij heeft scherper
en nijdiger dan ooit te voren geschre
ven; maar wat dien Gray betreft,
wat hij ook in 't openbaar moge zeg
gen, we weten, dat hij Koningin Eli
zabeth in 't oor gefluisterd heeft:
„de dooden bijten niet."
„Die schurk!
„Dat zal wel zoo wezen, voor
zoover het zijn persoon betreft, maar
de raadsgeving is praktisch, evenals de
valsche Schol zelf. Maar wal heb ik
gehoord, Humfrey? Zijt gij als kamp
vechter opgetreden, en zijt ge bij de
verdediging gewond geraakt?"
„Och, dat had niets te beteekenen,"
antwoordde Humfrey, evenwel zijn
hand openende, om het litteeken te
laten zien. „Ik heb slechts eene snede
in de palm van mijn hand opgeloo-
pen, terwijl ik een schurk van een
soldaat verhinderde de arme Vorstin
te vermoorden."
„Ja, terecht draagt je geslacht den
naam van Talbot!" sprak Cavendish.
„Kloeke wachthonden zijt gij alle
maal, terwijl nooit de gedachte bij u
opkomt, dat het somtijds wel eens
goed kan zijn voor alle partijen, den
anderen kant uil te zien."
„Indien ge bedoelt, dat ik in staat
zou zijn te dulden, dat in mijne
tegenwoordigheid een hulpelooze
vrouw
„Stil, waarde vriend 1" sprak Will,
de hand opheffende. „Ik weet, u is
eene te goede opvoeding ten deele
gevallen, om zoo iets van u te kunnen
verwachten. Bovendien, je femelach
tige goeverneur, de oude Paulelt, heeft
als inblazingen van Satan, met ver
ontwaardiging meer dan één wenk
afgewezen, waarin hem er op gewezen
werd, dal zielepjjn aan de eene Ko
ningin kon bespaard worden, en
openbare schande aan de andere,
indien het hein maar mocht behagen,
in deze aangelegenheid het voorbeeld
van Don Philip te volgen, en toelestaan,
dat zijne gevangene heimelijk uit den
weg werd geruimd. Had hij zes maan
den geleden daaraan gehoor gegeven,
de arme Antony zou gespaard zijn ge
bleven."
„Spreek zoo niet, Will," zeide Hum
frey, „of ge zult maken, dat ik je
voor een slechter mensch houdt, dan
ge zijt, en dat alleen, omdat ge 't mij
eens wilt toonen, hoe bedreven ge
reeds zijt in de staatsmanskunst. Zeg
me liever, of ge mijn vader ook ge
zien hebt."
„Je vader? Ja, zeker, en hij heeft
tne een pakjen voor je mede gegeven.
Het is in mijn koffer, en ik zal het
je dadelijk geven. Zijne boodschap
heeft geen uilwerking gehad. Zoolang
mijne moeder en mijne zuster Mali
beide in leven zijn, zou hij evengoed
kunnen probeeren twee wilde katten
bijeen te brengen, zonder dat ze elk
ander uitjauwen en krabben."
„Waar heeft hij zijn intrek geno
men?"
„In Shrewsbury House, naar de ge
woonte der familie, en Gilbert ont
vangt hem hartelijk genoeg, maar
Mall is kwaad op hem, omdat hij zijne
dochter daar ook niet laat logeeren. Ik
heb haar gezegd, dat hij bang is, dat
zij beslag op het meisjen zou leggen,
en dat zij een nieuw weefsel van
praatjens ten nadeele van deze dame
in 'i aanzijn zou roepen, gelijk aan
die, welke vroeger zooveel onheil ge
sticht hebben, 't Zou niet onaardig
zijn, als zij het praatjen in omloop
bracht, dal de deftigheid zelf in den
persoon van den ouden Paulelt dooi
de Koningin der Schotten betooverd
was geworden."
„Houd op met je laffe aardigheden,"
zeide Humfrey, zijn geduld verliezend,
„en vertel me, waar mijne zuster is.
Wordt vervolgd
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.