HET GOUDEN KALF door M. E. Braddon. 14) Zoo ging de tijd langzaam voorbij tol aan de maand Oktober, en op een kouden, mistigen achtermiddag traag stroomde het water der rivier, en de lucht was somber grijs wandelde zij alleen op het pad langs den oever, waar de dames-onderwijzeressen moch ten wandelen zonder surveillance. Dit wandelpad langs den oever liep om een stuk weiland heen, dat in 't bezit was van Miss Pew en deel uitmaakte van het Mauleverersche grondgebied, ofschoon het van den eigenllijken tuin was afgescheiden door den grooten weg. Een groen staketsel en een klein groen hek, dal altijd met een hang slot gesloten was, beveiligde dit wei land tegen indringers van de zijde van den weg, maar aan den kant der rivier lag het open. Alleen aan de onderwijzeressen viel het voorrecht te beurt, dat de sleutel, door welken men zich toegang tot dit landelijk plekjen moest verschaften, haar werd toevertrouwd. Miss Pew veronderstelde, dat geen der bij haar werkzaam zijnde jonge dames in slaat zou zijn, daar alléén te gaan wandelen, indien het toch mogelijk was, dat een ol ander lid der andere sekse haar in haar een zaamheid kwam storen. Zij stelde, ge lijk zij later verklaarde, het volste ver trouwen in het kiesch gevoel van ieder, die tot haar in betrekking stond, en niet voordat zij op ruwe wijze door feiten was wakker geschud, kon zij nederdalen van het verheven stand punt harer eigen heiligheid, om iels te vermoeden van de treurige gevol gen van de met al te groote edel moedigheid door haar aan haar on- derhoorigen toegestane vrijheid. Ida verfoeide Miss Pillby en° ver achtte Miss Motley; en de grootste verlichting, welke zij kende te midden van de akelige eentonigheid baars levens, was eene wandeling in de eenzaamheid langs den oever van de rivier, met een beduimeld exemplaar van Wordsworth of met een haveloos deeltjen van Shelley's kleinere ge dichten tot gezelschap. Zij bezat zoo weinig boeken, dat het niet meer dan natuurlijk voor haar was, wanneet- zij die, welke zij bezat, zoo herhaal delijk las, dat zij er geheel in thuis raakte en ze lief kreeg. Op dezen Oktobermiddag wandelde zij daar met langzame schreden, ter wijl de rivier een zacht gemurmel deed hooren, en nu en dan eene boot met trage vaart den stroom afdreef. Het seizoen voor roeitoehtjens was zoo goed als voorbij het seizoen van picnics en buitenpartijtjens van jongelieden uit Londen, meestal ge paard met luidruchtige uitspattingen, waaraan werd deelgenomen door nuf- lig uitgedoste jonge juffers, en jonge heeren in 't wit flanel, met onlbloote armen en door de zon verbrande neuzen, 't Was de vervelende stille tijd, waarin ieder, die zich dat ge noegen kon verschaffen, dit in de na bijheid der stad gelegen paradijs ver laten had en op reis was. Alleen dominees, dokters, onderwijzeressen en arme lui waren thuis gebleven. Toch zag men nu en dan nog een jongmensch in roeierskosluum voorbij glijden, en hoorde men soms een bootjen door het kroos schuiven. Zulk een jonkman kwam thans met zijn bootjen langzaam langs den oever drijven, bijna vlak langs Ida heen, maar zonder door haar opgemerkt te worden. Haar oogen waren onaf gebroken gericht op eene haar wel bekende bladzijde van het geliefde boek. De jonkman sloeg zijne grijze oogen naar haar op, herkende haar, en dreef zijn bootjen tusschen de biezen aan den oever, bond het vast aan een knotwilg, en sprong met eene vlugge beweging aan land. Hij kwam aan land op geringen afstand van de plaats, waar Ida met langzame schreden liep te wandelen zachtkens sloop hij achter haar aan, en toen hij vlak bij haar gekomen was, zag hij over haar schouders heen en las uit het boek, dat zij in de hand had: „In dit lieflijk oord was een machtige geest, Een Eva in dezen hof, die allen be- heerschte, Die voor de bloemen, 'tzij ze waakten of droomden, Was hetgeen üod is voor de sterren des kemels." Ida zag om. Eerst was zij veront waardigd, maar daarna begon zij te lachen. „Wat hebt ge mij doen schrikken 1" riep zij uit„ik meende, dal het een onbeschaamde vreemdeling was, die mij daar zoo kwam overvaller), en toch klonk de slem mij bekend in de ooren. Hoe varen allen op De Heuvel? 'i Is bijna veerlien dagen geleden, dat Bessie mij geschreven heelt. 0, als zij eens wist hoe vurig ik naar een b iel' van haar verlang!" „Dat is heel lief van u," antwoordde Mr. Wendover, terwijl hij de hand van het meisjen een tijdlang in de zijne geklemd hield, en ze eerst met tegenzin losliet, toen de blos op haar gelaat hem zeide, dat het onbeschaamd zou zijn, ze langer vast te houden. Hoe straalden die groote donkere oogen, toen zij hem zag! Was hel omdat hel haar zoo verheugde hem weder te zien, of was het liefde voor hare vrienden te Kingthorpe, welke uit hare vreugde sprak De glimlach was misschien te openhartig om vlei end te zijn. „'t Is heel lie! van u, dat ge zoo veel belang stelt in Bessie's kinder lijke brieven," sprak hij op droome- rigen toon. „Ze zijn allerhartelijkst, maar de stijl herinnert altijd aan onze goede Mrs. Nickleby. „Tante Betsy heeft gisteren nog naar u gevraagd; en dal herinnert me, dat we negen en twintig biggetjens gekregen hebben het grootste aantal, dat vader zich herinnert ooit gehad te hebben. En zeg me eens, of dat nieuwe schil derij, waarvan ieder den mond vol heelt, werkelijk mooier is dan de- Derby Wedren of iels dergelijks." Hare denkbeelden nemen geen hooge vlucht, weet ge." „Elk woord in een brief van Bessie is voor mij belangrijk," verzekerde Ida, en uit de uitdrukking van haar gelaat kon hij opmaken, dat zij niet eene van die jonge dames was, die het aardig vinden, als men hare beste vrienden of vriendinnen een weinig bespottelijk maakt. „Is het lang ge leden, dat gij Kingthorpe verlaten hebt „Nog geen vier en twintig uur. Ik heb aan Bessie moeten beloven, dat mijn eerste verrichting, wanneer ik te Londen zou zijn aangekomen, zou wezen u een bezoek te gaan brengen, opdat ik haar eerlijk en trouw mocht kunnen mededeelen of gij welvarend zijl en u ge lukkig gevoelt. Zij koestert een hei melijke overtuiging, dat gij niet zon der haar kunt leven, dat gij op het punt staal de vliegende tering te krijgen, en dat gij deze omstandig heid voor al uw vrienden geheim houdt, totdat zij een telegram ont vangen, dat hen aan uw sterfbed roept. Ik geloof, dat ik u hiermede heb afgeschilderd wat er in Bessie's sentimenteele verbeelding omgaat." „Ik dacht niet, dat Bessie zoo sen timenteel was," merkte Ida lachend op. „Neen, ik ben niet een dergenen, die door de goden bemind worden. Ik ben van zeer sterke stof gemaakt, anders had ik het bijna onmogelijk zoolang kunnen uithouden. Ik zie in 't verschiet een eenzamen, liefde ont- berenden ouden dag eindigende in een liefdadig gesticht voor hulp behoevende onderwijzeressen." „Niemand zal u beklagen ter zake van die eenzaamheid en die ontbe ring van liefde," voerde Brian daar tegen aan, „want het eene zoowel als het andere zal uw eigen schuld zijn." Zij bloosde en wierp mijmerend een blik over de donkergrijze rivier heen, op den vlakken oever aan de overzijde, op de laaggelegen wet landen, met die vriendelijke heuvels op denrachtergrond, op de met kreu pelhout begroeide hoogten van Wal ton en Weybridge. Indien deze spre ker, wiens slem zulk een teederen toon had aangenomen, beantwoord had aan den Brian harer droomen indien hij haar aangestaard had met de donkere oogen van Sir Tristram's portret, welk een geheel anderen indruk zouden zijne woorden op haar gemaakt hebben! Thans luisterde zij er naar met luchtige onverschillig heid en bloosde zij slechts bij het aanhooren van zijn kompliment, ter wijl de vraag bij haar oprees, of hij haar werkelijk bewonderde hij, de eigenaar van die roemrijke oude Abdij het rijke hoofd van het ge slacht der Wendovers de gouden visch, waarnaar zoovele bekoorlijke hengelaarsters in vroeger dagen moes ten gevischt hebben. „Ilebt ge u al dien tijd op De Heuvel opgehouden?" vroeg zij, toen hare gedachten naar Kingthorpe te ruggekeerd waren; „of op de Abdij?" „Op De Heuvel is 't veel levendi ger, en mijne neefjens en nichtjens hebben gaarne, dül ik bij hen ben." „Dat spreekt van zelf. Maar hel bevreemdt me toch, dal ge niet lie ver uw intrek neemt in uwe verruk kelijke oude Abdij. Wie dat gebouw bewoont, kan zich voorstellen, dat hij in de middeleeuwen leelt." „0zeker! Men woont daar op twaall mijlen afstands van een spoorwegsta tion, en op vier mijlen afstands van een postkantoor, van een slachter en een bakker, 't Heeft heel veel van de middeleeuwen. Er is geen gas, zelfs niet in de keuken, en er houden zich om streeks evenveel ralten achter het wa genschot op, als er Iraëlieten in Egypte waren. Al de vertrekken zijn slordig, en sommige zijn vochtig. Geen dienst bode, die niet op het landgoed geboren en groot gebracht is, wil er langer blijven dan een half jaar. In droge zomers is er gebrek aan water, en gedurende het geheele jaar houden er zich drie verschillende geesten op. Volmaakt als in de middeleeuwen." „Ik zou niet bang zijn voor geesten, ratten, of wat ook, indien het mijn huis ware," riep Ida opgewonden uit. „'t Huis is een dichtstuk." „Dat kan zoo wezen; maar het is geen huis, in den hedendaagschen zin van het woord, dat wil zeggen, voorzien van de gemakken en gerie felijkheden, welker aanwezigheid de kinderen dezer eeuw in eene woning eischen." Ida zuchtte, zeer geërgerd door deze geringschatting van de roman tiesche plek, waar zij meer dan één gelukkig zomermiddaguur had zitten mijmeren, als de jeugdige Wendovers verslop- perljen speelden, in de met onkruid begroeide bloemtuinen en heester plantsoenen Zoo gaat hel altijd. De menschen, aan wie de blinde fortuin zulke zege ningen schenkt, missen het vermogen om ze op prijs te stellen, en alleen de hongerlijders, die builen staan, kunnen zich eene voorstelling vormen van het aan 't bezit verbonden genot. „Woont ge thans in Londen?" vroeg zij, toen Mr. Wendover bij haar bleef staan, terwijl hij scheen te ver wachten, dat het gesprek tot in het oneindige zou voortduren. Zijne boot lag daar veilig, en dob berde rustig te midden van de biezen op en neêr. Ida wierp een begeerigen blik op het vaartuig, bij de gedachte, hoe heerlijk het zou zijn, als ze daar in mocht stappen, en zich er in mocht laten wegdrijven overal heen, als het maar verre van Mauleverer Manor was. „Ja, ik houd me voor het oogenblik in Londen op." „Maar toch niet voor langen tijd, is het welp" „Dat kan ik moeielijk zeggen. Ik heb geen plannen. Ik zal niet met Romeo zeggen, dat ik een slachtoffer ben van de fortuin maar ik ben een speelbal van de fortuin, en dat komt, meen ik, vrij wel op hetzelfde neêr." „Ik vind het heel vriendelijk van u, dat ge mij zijl komen opzoeken," hernam Ida. ,,'t Is eene vriendelijkheid, die ik aan me zeiven bewezen heb, want met herwaarts te komen, heb ik ge hoor gegeven aan den liefsten wensch mijner ziel," antwoordde de jonkman, en hij zag haar aan met oogen, wel ker uitdrukking zelfs voor iemand van zoo weinig ervaring als zij verstaan baar moest zijn. „O, houd op met uwe komplimen- ten," haastte zij zich te zeggen; „anders zal het me werkelijk gaan spijten, dat ge hier gekomen zijt. En nu moet ik zorgen, dat ik spoedig weer in huis hen; over eenige minuten zal de thee-bel zich doen hooren. Wees zoo goed aan Bessie mede te deelen, dal ik welvarende ben, en dal ik ver langend uitzie naar een brief van haar. Vaarwel 1" „Wees niet boos," sprak hij op smeekenden loon; „zie me niet aan met zulke koele, trolsche oogen. Rekent gij 't iemand als eene belee- diging aan, als hij u bewondert, als hij al te spoedig liefde voor u gaat gevoelen? Is dat het geval, dan heb ik me grovelijk bezondigd en mag ik haast niet op vergiffenis hopen. Is het onvermijdelijk noodzakelijk, dat iemand eerst de leerjaren eener zuiver vormelijke kennismaking doorloope, daarna tol den hoogeren rang van bevoorrechte vriendschap bevorderd worde, alvotens het liefelijk woord „liefde" op de lippen te mogen nemen Bedenk tenminste, dat ik een volle neef ben van uwe liefste vriendin, en dat gij mij dus niet als een vreemde moogt beschouwen." „Ik kan niets bedenken, wanneer ge zoo opgewonden spreekt," zeide Ida, en zij kreeg eene kleur als vuur. Nog nooit hadden mannelijke lippen haar van liefde gesproken. „Maar ik moet nu heengaan. Miss Pew zou het me zeer kwalijk nemen, als ik op thee tijd niet in huis was." „Te moeten denken, dat een wezen als gij onder de heerschappij van zulk een harpij staat 1" riep Brian uit. „Nu, als ik toch moet heengaan, ver zeker me dan ten minste, dat ge mij vergiffenis hebt geschonken, dat ik hopen mag u weder te zien. Wan neer ik me aan de voordeur vertoon en daar mijn kaartjen afgeef, zal ik zeker niet bij u toegelaten worden, is het wel?" „Zeer zeker niet. Zelfs niet, al waart ge mijn eigen neef, in plaats van een neef van Bessie Wendover. Vaarwel I" „Dan zal ik zorgen, dat ik gedu rende de eerstvolgende maand of zoo, eiken middag hier langs kom in mijne boot. Bij het verlaat woont een goede ziel, die kamers verhuurt. Daar zal ik mijn intrek nemen." „Gij zult mij genoegen doen met nooit weêr op dit pad aan land te komen," zeide Ida op ernstigen toon. Miss Pew zou vreeselijk boos zijn, als zij hoorde, dat ik hier met u had slaan praten. En nu moet ik weggaan." (Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1888 | | pagina 6