HET GOUDEN KALF
door m. E. Braddon.
45)
„En mag ik vragen: waarom ver-
langdet gij, na eerst met hem ge
trouwd te zijn, uw huwelijk te ver
nietigen vroeg Kolonel Wendover,
op ijskouden loon. „Ge zijl toch ge
heel vrijwillig zijne vrouw geworden,
niet waar?"
„Vrijwillig ja."
„Maar hoe kon het u dan zoo op
eens berouwen, zijne vrouw geworden
te zijn?"
Zij stond daar eenige oogenblikken
zonder een woord te spreken, gebo
gen onder zulk een Bitter en pijnlijk
gevoel van schaamte, dat al de droeve
ervaringen haars levens te zamen
haar niet zoo vreeselijk hadden doen
lijden. De bittere, ergerlijke waarheid
moest beleden worden en dat ten
zijnen aanhoore! Hij moest het haar
zelve hooren getuigen, hoe geldzuchtig
en laaghartig zij geweest was!
„Omdat men mij misleid had,"
stamelde zij eindelijk, en haar oogle
den sloten zich over haar oogen,
welker uitdrukking indedaad deernis
wekkend was. Brian van de Abdij
was thans verder de kamer komen in-
loopen. Hij stond naast zijn oom,
met zijn hand op zijns ooms arm.
Hij wilde, zoo mogelijk, Ida verdere
ondervragingen besparen, en zijns
ooms verontwaardiging en toorn tot
bedaren brengen.
„Ik ben de vrouw van uw nee!
geworden onder den indruk eener
misleiding," zeide zij. „Ik verkeerde
in de meening, dat ik rijkdom en
aanzien betrouwde. Men had me
wijsgemaakt,j dat de Brian Wendover,
met wien ik kennis gemaakt had
de man, die mij ten huwelijk gevraagd
had de eigenaar was van Wen
dover Abdij."
„Ik begrijp het," sprak de Kolonel,
„ge wildet Wendover Abdij betrou
wen."
Miss Rylance lachte even op uiterst
gedistingeerde wijze maar de ver
ontwaardiging waarmee Brian van de
Abdij haar aanzag, deed haar spoedig
een einde maken aan deze hatelijke
uitbarsting van vrolijkheid.
„O, ik begrijp, welk een ellendig
schepsel ik in uw aller oog moet
zijn," sprak Ida, en zij zag met sraee-
kènde oogen den Kolonel aan. „Maar
gijlieden hebt geen van allen ooit
geweten, wat armoede zoogenaam
de latsoenlijke armoede is; wat
het zegt te moeten verdragen, dal
men u uw armoede ieder uur uws
levens als een handvol slijk in 'l aan
gezicht smijt; den aanleg, de behoeften
te hebben eener dame van goede fa
milie, maar armer en geringer te zijn
dan eene dienstbode; te moeten zien,
hoe uwe medescholieren grimlachen
over uw havelooze schoenen, zich
grappen veroorloven over uw afge
dragen japonvoortdurend te moeten
lappen, stoppen en verstellen, maar
zonder ooit ordentelijk voor den dag
te kunnen komenvurig te begeeren
anderen te kunnen helpen, maar niets
te kunnen geven. Indien een uwer
indien gij, Miss Rylance, metuwon-
navolgbaren grimlach, die de uitvind
ster zijt geweest van hel ontwerp,
dat mij rampzalig heeft gemaakt
indien gij ooit had moeten verduren
wat ik verduurd heb, zoudt ge zon
der twijfel even bereid geweest zijn
als ik, om de Voorzienigheid te dan
ken, toen Zij een rijken minnaar on
der mijn bereik bracht, en dezen met
alle erkentelijkheid tot man te ne
men."
„Bedoelt ge, Brian Walford," vroeg
nu weder de Kolonel, terwijl hij een
gestrengen blik op zijn neet wierp,
„moet ik begrijpen, dat gij dit meis-
jen gehuwd hebt, zonder haar bekend
te maken met hare dwaling, welk een
gevolg was van de zeer afkeurenswaar
dige grap van de kinderen, of liever
van Miss Rylance dat gij voor
het altaar in Gods huis gestaan hebt,
in den tempel van waarheid en hei
ligheid, en dal gij haar daar door toe
doen van een leugen tot vrouw ge
kregen hebt
„Ik heb haar nooit belogen," ant
woordde Brian Walford op wreveligen
toon. „Mijne nichtjens wilden een grap
hebben, maar in mijne Helde voor Ida
was niets, dat naar een grap zweemde.
Ik beminde haar en was bereid haar
tot vrouw te nemen, zooals een ander
jongmensch in mijn omstandigheden
ook gedaan zou hebben. Ik heb nooit
gesnoefd op de Abdij, of haar trach
ten wijs te maken, dal de Abdij mij
toebehoorde. Zij heeft mij nooit ge
vraagd, wie ik was."
„Omdat men haar een goddelooze,
schandelijke leugen op den mouw
gespeld had, en zij daaraan geloof
had geslagen," riep Bessie uit, terwijl
zij naar hare vriendin kwam toeloo-
pen en haar omhelsde. „O, vergeef
het me, lieve Ida, ik bid je, ik
bid je, vergeel hel me 1 't Is alles
mijne schuld geweest. Maar nu ge
eenmaal met hem getrouwd zijt, lie
ve, en er niet meer aan te doen is,
tracht nu gelukkig met hem te leven,
want indedaad, lieve, hij is een heel
aardig mensch."
Ida stond daar zonder een woord
te spreken, met neêrgeslagen oogen.
„Mijne dochter heeft gelijk, Miss
Palliser Mrs. Brian Walford," zeide
de Kolonel, op een minder gestren
gen toon dan hij even te voren had
aangeslagen, „'t Is volkomen waar,
dat men slecht tegenover u gehan
deld heeft. Alle misleiding is slecht,
maar het ergste van alles is een be
drog, volgehouden tot op de treden
van het altaar. Doch met dat al is
mijn neef, in weêrwil van uwe
zeer verklaarbare teleurstelling bij
de ontdekking, dat ge een arm in
plaats van een rijk man tol echtge
noot gekregen hadt, dezelfde man na
uw huwlijk als hij vóór dien tijd was,
de man, wiens vrouw gij u bereid ver
klaard hadt te worden. En ik kan niet
zoo ongunstig over u denken, dat ik
zou kunnen gelooven, dat gij met een
man hebt willen trouwen, dien gij niet
bemindel, enkel om zijn rijkdom en
aanzien. Neen, dat kan ik niet van u
denken. Ik veronderstel daarom, dat
gij genegenheid hebt opgeval voor mijn
neef om zijn persoon, en dat alleen
eene licht verklaarbare verontwaardi
ging over het legen u gepleegde be
drog de reden geweest is, waarom
ge hem verstooten hebt, en uw
verlangen hebt te kennen gegeven om
uw huwlijk te vernietigen. En ik zeg,
dat er voor u, als eene goede eer
zame jonge vrouw, maar één weg
openstaat, en deze is, uw hand in
die uws echtgenoots te leggen, zoo
als ge dat in het huis Gods gedaan
hebt, de kans te wagen, en de be
zwaren des levens eerlijk en zonder
vreeze onder de oogen te zien. De
Hemel is altijd op de zijde van trouw
hartige jonge echtparen."
Ida sloeg de oogen op en wierp
een blik, niet op den Kolonel, niet
op haar echtgenoot, niet op hare ge
trouwe vriendin Tante Betsy, maar op
den anderen Brian op hem, die
eerst dezen avond haar zijne vurige,
innige liefde beleden had. Zij staarde
hem aan met wanhoop in de oogen,
als wilde zij hem nederig smeeken,
om tusschenbeide te treden, en haar
te vrijwaren legen dit verfoeilijke
huwelijk. Maar geen teeken vertoonde
zich op zijn droef gelaat, geen spoor
van iets anders dan van hel bitterste
lijden, geen lichtstraal om haar tot
gids te strekken op haar pad. Wat de
Kolonel gezegd had, was zoo verstan
dig en billijk geweest, hij had zoo
duidelijk het recht op zijne zijde,
dat Brian Wendover, als man van
beginselen, er niets tegen kon inbren
gen. Daar stond de vrouw, die hij
beminde, en zij was de gade van een
ander man, en die andere man eischte
haar op. Indien de Koning der ver
schrikking in eigen persoon zijne ma
gere hand naar haar uitgestrekt en
haar aangegrepen had, zij had niet
meer onvoorwaardelijk voor den man,
die haar beminde, verloren kunnen
zijn, dan zij het nu was, ten gevolge
van deze vroeger aangegane verbinte
nis. Brian van de Abdij was er de man
niet naar, om minnarij aan te houden
met de vrouw van zijn neef.
„Doe zóó, lieve Ida, en wees ge
lukkig," sprak Bessie op smeekenden
toon. „Mijn vader heeft waarlijk gelijk.
En gij zijt nu onze nicht, ons eigen
vleesch en bloed als 't ware. En ge
weel, hoe ik er altijd naar verlangd
heb, dat ge lid van onze familie zoudt
worden. En wij allen zullen nu nog
meer van je gaan houden dan te vo
ren. En gij en Mr. Jardine zullen
later ook nicht en neef worden,"
fluisterde zij, als om de deur dicht
te doen, alsof een meisjen bij het voor
uitzicht van zulk een voorrecht zich
zelfs de opoffering van hare liefde
moest willen getroosten.
„Is het mijn plicht te handelen
zooals Kolonel Wendover zegt vroeg
Ida, al de omstanders beurtelings aan
ziende, als wilde zij een beroep doen
op hun deernis. „Is dat werkelijk
mijn plicht?"
„Voor Gods aangezicht, ja," ant
woordden de Kolonel en John Jardine.
„Ja, lieve Ida, ja, daaraan valt niet
te twijfelen," bevestigden de vrouw
van den Kolonel en Tante Betsy.
Brian van de Abdij sprak geen
woord, en Dr. Rylance staarde zwij
gend voor zich heen, met een duivel-
achtigen grijnslach.
Welk een lol voor het meisjen, dat
een huis op Cavendish Square, een
der keurigste victorias van Londen,
en eene prachtige verzameling ouder-
welsch blauw porselein van de hand
gewezen had!
„Dan zal ik mijn plicht doen,"
sprak Ida; en daarop, voordat Brian
Walford haar omhelzen, of op eenige
andere wijze zijne vreugde openbaren
kon, wierp zij zich, zenuwachtig snik
kend aan Miss Betsy Wendover's hart,
en gilde„voer me van hier, voer me
weg uit deze woning, om Gods wil!"
„Ik zal haar medenemen naar mijne
woning. Morgen zal zij tot bedaren
gekomen zijn en zich gelukkig voelen,"
zeide tante Betsy. En toen Brian
Walford haar wilde volgen, sprak zij
op een toon van gezag: „blijf waar
ge zijl, Brian; zij moet vóór morgen
niemand zien dan mij. Ge zult haar
met u allen waanzinnig maken, indien
ge niet voorzichtig zijt."
Miss Wendover voerde het meisjen
bijna in haar armen weg, en Brian
Walford verdween op hetzelfde oogen-
blik, zonder verder een woord te
spreken.
„En nu de bruid en de bruidegom
vertrokken zijn, mogen, dunkt me,
de op de bruiloft genoodigden, gaan
dansen," riep Urania met een halelij
ken lach, en zij begon de eerste
maten van eene bekende wals te
spelen.
Maar Brian van de Abdij was on
middellijk na zijn neef verdwenen,
en geen der achtergeblevenen had
lust om te dansen, en zoo kwam er,
nadat men nog een tijdlang met elkan
der gepraat had, een einde aan Bessie's
verjaarpartij.
„Wat is dat treurig afgeloopen, en
't was zoo mooi begonnen," zeide
Bessie, toen zij en het andere jonge
volkjen zich naar boven begaven om
naar bed te gaan.
„Hoe! Zijt ge nu nog niet tevreden
vroeg Horatio. „Was het dan nietje
verlangen, dat Brian Walford met Ida
Pallisser zou trouwen?"
„Zoo heb ik er vroeger wel over
gedacht," antwoordde Bessie; „maar
ik had liever gehad, dat zij de vrouw
van Brian van de Abdij geworden
ware; en ik weet zeker, dat hij lot
over de ooren op haar verliefd is."
„Nu, dan raag hij zijne liefde in
zijn pijp stoppen en haar oprooken.
Zoo iets zou een goede vertooning
maken in een Eranschen roman,"
zeide Horatio, wiens persoonlijke be
kendheid met Fransche romans ont
leend was aan Emlle Souvestre's Phi-
losoplie sous les Toils, uitgegeven
met taalkundige aanleekeningen, voor
schoolgebruikmaar hij mocht gaarne
wat bluffen.
HOOFDSTUK XX.
Was dit de beweegreden?
Brian Walford kwam op de Heuvel
terug, nadat de jongere leden der
familie zich naar hunne slaapkamers
begeven hadden.
„Waar zijt ge zoolang geweest?"
vroeg de Kolonel, die op hel breede
grintpad voor het huis wat op en neder
wandelde, en zijne zenuwen wat tot
bedaren bracht met een manilla-sigaar,
na de ontroering van het vorige uur.
„Ge zult, geloof ik, logeeren in je
oude kamerik meen gehoord te
hebben, dat zij voor je gereed was."
„Ge zijt wel vriendelijk. Ik ben
met mijn neef tot halverwege de Abdij
gewandeld. We hebben onder het
rooken van een sigaar wat met elkan
der gepraat."
„Ik zou gaarne ook nog een uurtjen
met je praten. Die zaak van van avond,
is alles behalve aardig, dat voelt
ge wel, Brian. Ze vermeerdert iemands
krediet niet."
„Dat heb ik mij er ook nooit van
voorgesteld; maar 't is mijne schuld
niet, dat er zoo'n spektakel over ge
maakt is. Ware rnijne vrouw mij
getrouw geweest, alles zou goed ge
gaan zijn."
„Ge hadt, dunkt me, het recht niet
te meenen, dat alles goed gaan zou
nadat gij haar op zoo wreede wijze'
misleid hadt. 't Was laaghartig, zoo
te handelen, Brian
„Ge moogt u zoo niet uitlaten, sir,
terwijl u zoo weinig van de omstan
digheden bekend is. Ik heb haar niet
met voorbedachten rade misleid."
„Dat is kinderpraat," zeide de Ko
lonel, het eindtjen van zijn sigaar
wegsmijtende.
,,'t Is de waarheid. De zaak is met
een grap begonnen. Bessie verzocht
me, voor te wenden, dat ik mijn neef
was, alleen voor de grap, om te zien,
ol Ida verliefd op me worden zou.
Zij koesterde een romanesk denkbeeld
ten aanzien van mijn neef, naar het
schijnt, en stelde zich hem voor als
een volmaakt wezen, en zoo voort.
Welnu, ik werd aan haar voorgesteld
als Brian van de Abdij, en ofschoon
mijne verschijning haar misschien wel
wat teleurgesteld had of liever,
dat was zonder twijlel het geval
zij verkeerde in de meening, dat ik
het volmaakte wezen was. Wat mij
betreft gij kent haar, sir, gij weet,
hoe lief en bekoorlijk zij is. Ik was
van dat oogenblik af ingerekend. Wij
hielden de grap vol Bess, en de
jongens, en ik gedurende dien
geheelen avond. Ik sprak over de Abdij,
alsof zij mijn eigendom ware, snoefde
vrijwat, en zoo voort. Toen verzocht
Bess, die wist, dat ik me dikwijls
weken achtereen op en bij de rivier
ophield, mij, een bezoek aan Ida te
brengen, om te onderzoeken, of die
oude Pew haar niet mishandelde, of
zij er ook slecht uitzag, en al der
gelijke dingen meer. Ik ging er dan
ook heen, en zag en sprak Ida, altijd
in 't bijzijn van de leerares in 't Hoog-
duitsch, en deed geen moeite om mijne
gevoelens ten haren opzichte te ver
bergen.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.