HET GOUDEN KALF
door M. E. Braddon.
68
„Kom," zeide Brian, de oogen op
slaande, toen Ida zijne 'kamer binnen
kwam op dien gelukkigen morgen,
toen men haar verzekerd had, dal
haar jeugdigen broeder buiten ge
vaar was„de jongen is beter naar ik
hoor?"
Zoo iels is spoedig bekend in een
huishouden, wanneer er algemeene
ongerustheid is geweest over den af
loop eener ziekte.
„Ja, hij is beter. Door Gods goed
heid zal hij in 'l leven blijven maar
zijn leven is in groot gevaar geweest.
Brian, het zou uwe schuld geweest
zijn, als hij gestorven was!"
„Zou het? Ja, ik geloof ook wel,
dal ik, zij het dan ook niet recht
streeks, daarvan de oorzaak zou ge
weest zijn. 't Was dwaas van me,
hem dien morgen meê te nemen;
en dit zeggende, haalde hij de
schouders op „Ik wilde gaarne bui
ten wat rondzwerven, en ik wilde
gaarne gezelschap hebben. Wie kan
ook weten, dat daar zoo'n helsch on
weer zou uilbarsten, of dat wij ver
dwalen zouden? Gode zij dank, dat
hij builen gevaar is! Die arme kleine
snuiter! Meent ge, dat ik hem uit den
weg heb willen ruimen vroeg hij
op eens, terwijl hij haar scherp aan
zag-
„Dat te denken zou hetzelfde zijn
als je voor een moordenaar te hou
den," antwoordde zij op koelen toon.
„Ik heb gedacht dal ge hem en ook
mij weinig genegen waart, toen ge
hem aan zulk een groot gevaar bloot
steldeimaar ik heb me zelve later
voorgehouden, dat ik niet zoo ongun
stig over je mocht denken te be
denken, dat ge wellicht op dien dag
nauwlijks aansprakelijk mocht heeten
voor 't geen ge deedl."
„Bedoelt ge, dat ik krankzinnig
was?" vroeg Brian.
„Ik beschouw je liever als een
waanzinnige, dan als een goddeloos
mensch."
„Misschien ben ik nog het een,
noch het ander. Waarom hebt ge
dien man als spion bij me aange
steld?"
De bescheiden Towler had zich
gedurende dit gesprek verwijderd naar
de aangrenzende slaapkamer.
«Hij is geen spion. Dr. Mallison
heeft gezegd, dal er een knecht moest
zijn, bepaald belast met de taak om
je op te passen, ook opdat ge ge
durende je slapelooze nachten niet
alleen mocht zijn."
„Ach, die lange nachten zijn eene
ware beproeving. Towler is over't
geheel niet zoo'n verkeerde kerel,
maar hij maakt me soms wel eens
boos. Gisterenavond heeft hij toege
laten, dal een brutale Zigeuner met
een zwarten snoet zich achter mijne
bedgordijnen verschool, en toen ik
er wat van zeide, beweerde hij, dat
er niets was, en dat die Zigeuner
alleen in mijne verbeelding bestond.
Alleen in mijne verbeelding! En dat
terwijl ik den kerel even duidelijk
zag, als ik u nu zie!"
Ida bewaarde het stilzwijgen. Zij
had gehoopt, dat de patiënt dit sta
dium zijner ziekte zou zijn te boven
gekomen, dat hij op weg zou blijken
te zijn naar beterschap, en dat hij
weder in 't bezit van zijn verstand
zou zijn gekomen. Zij ondervroeg
naderhand Towler, en deze verzekerde
haar, dat Mr. Wendover, zoolang hij
hem opgepast had, geen .prikkelende
dranken had gebruikt.
„Zijl ge er zeker van, dal hij ze zich
niet buiten je welen heeft weten te
verschaffen?" vroeg Ida. „Dr. Malli
son heeft me gezegd, dal patiënten,
die aan deze ziekte lijden, vreeselijk
geslepen zijn dat het hun soms
gelukt zich aan hel waakzaamst oog
te onttrekken, als zij maar kans zien,
zich sterken drank te verschaffen."
„O, dat is maar al te waar, me
vrouw," bevestigde de man met eene
zucht; „er is geen peil te trekken
op hunne geslepenheidmaar ik ben
een oud gediende, en ik ken al die
listen en lagen, 't Is onmogelijk, dat
Mr. Wendover in dit huis drank
onder .zijn bereik krijgt; en daar
buiten ook niet, want hij gaat nooit
uit zonder mij. Elke druppel wijn
en sterken drank is achter slot en
grendel, en al de dienstboden zijn
gewaarschuwd, dal zij hem niets
mogen geven."
Ida zuchtte. Zij schaamde zich diep
bij de gedachte, dat haar echtgenoot,
wien het haar plicht was te eeren
en te gehoorzamen, zóó diep gezon
ken was, dat er zulke voorzorgen
ten zijnen aanzien moesten genomen
wordenen toch was er niets aan
te doen. Hij had zichzelf in dien
treurigen toestand gebracht.
Ida keerde terug naar de kamer
van haar broêrtjen. Daar was het
middenpunt van hare liefde, van haar
hopen en vreezen. Als zij bezorgd was
ten aanzien van haar echtgenoot, dan
was dal, omdat haar plicht het haar
voorschreef dat te zijnmaar hier
was lielde de drijfveer, voerde liefde
den boventoon. Bij 'sjongskens hoofd
kussen te zitten, met hem wat te pra
ten, hem wat voor te lezen, of voor
hein te bidden, hem zijne medicijnen
in te geven, naijverig op den ervaren
ziekenverpleger, die gehuurd was,
om zich van deze taak te kwijten
't was haar grootste genot. Lady
Palliser, algemat en uitgeput door
al hel waken en door den angst,
waarin zij verkeerd had, was nu
als het ware ineengezakt, en had
zich laten bewegen, eens een gehee-
len dag rust te nemenmaar Ida's
krachtige natuur kon met veel min
der rust toe een heerlijk slaapjen
van een hall uur nu en dan, met
haar hoofd op het kussen van het
haar zoo dierbare jongsken, was vol
doende om haar weder geheel te
verkwikken.
En zoo spoedden de gezegende
dagen gezegend, omdat men mocht
hopen voorbijen iederen mor
gen en iederen namiddag luidde Mr.
Fosbroke's verslag gunstiger, 't Was
een langdurig herstel van eene ge
vaarlijke ziekte, gelukkig tot een
derde gedeelte van zijn vroeger ge
wone lengte ingekort door de he-
dendaagsche wijze van behandelen
maar alles ging goed, en de harten
van hen, die met zooveel belangstel
ling den patiënt gadesloegen, waren
gerust. Het jongsken lag in zijn bed,
gezwachteld in boomwol, zeer onbe
holpen en zwak, gevoed en geliefkoosd
van den morgen lot den avond,
evenals een jong vogeltjen, dat uil
de hand zijn voedsel ontvangt, en
Ida en hare stiefmoeder moesten ge
duid oefenen, maar hadden alle re
den om dankbaar te zijn.
Ida had gedurende de ziekte van
hel jongsken dikwijls gedacht aan
den man, die hem gevonden en be
houden thuis gebracht had, op dien
angsligen dagen zij verlangde vurig
haar erkentelijkheid te kunnen be
luigen aan den menschenhater, die
daar in de jagershui woonde; maar
zij aarzelde ten aanzien van de wijze,
waarop zij dat ten uitvoer zou moeten
brengen. Zelve tot hem te gaan, 't
zou een ijdele poging zijn, daar hij
zich met zoo groole lialstarrigheid
haar zijne deur voor den neus
dichtgesmeten had. Bovendien had
Vernon haar verzekerd, dat die zwer
veling een alkeer van vrouwen had.
Zij had een knecht naar hem toe
kunnen zenden met eene boodschap
maar zij had reden te gelooven, naai
de beschrijving, welke Vernon van
den man gegeven had, dat hij iemand
was, die ver boven den dienstbaren
stand verheven was, en dus hoogst
waarschijnlijk het zeer kwalijk zou
nemen, wanneer men zich op zulk
eene wijze met hem in aanraking
trachtte te stellen. Zij had hem kun
nen schrijvenmaar daartegen kwam
haar hooghartigheid op, bij de her
innering aan de wijze, waarop de
man haar bejegend had. En zoo had
zij de dagen laten voorbijgaan, totdat
Vernon zijne krachten en opgewekte
stemming begon terug te krijgen, en
begon te vragen naar zijn vriend.
„Ik wilde wel gaarne, dat de kramer
me eens kwam opzoeken en wat bij
me kwam zitten", zeide het jongsken;
„hij kon hier wel eens komen thee
drinken, vindt ge dat ook niet, moeder?
Gij zoudt er niet tegen hebben, is
het wel?"
„Beste jongen, hij is geen geschikt
persoon voor je, om meê om te gaan,"
antwoordde Lady Palliser. „Ge moet
te veel besef van eigenwaarde hebben,
om gemeenzamen omgang te willen
hebben met menschen, die in stand
verre beneden je staan."
„Och wat!" riep Vernie uit„mijn
waardigheid zal er niet door gekrenkt
worden, als ik met hein omga. De
kramer is de knapste man dien ik
ken knapper nog dan Mr. Jardine,
en dat zegt wat."
Te vergeefs trachtte de weduwe
haar zoon de oogen te openen voor
den wijden afgrond, die er gaapt
lussclien een baronet en een mars
kramer een afgrond, over welken
zelfs het genie van een Dalton of een
Whewell geen brug vermag te leggen
en voor het groole verschil dal
er bestaal tusschen een toevallig ver
keer met een man van dien stand
buiten's huis, en eene vormelijke uit-
noodiging om te komen theedrinken.
„Wanneer ik weêr wel genoeg ben
om uit te gaan, kan ik naar hem
toe gaan," antwoordde Vernon op
knorrigen toon; „maar nu ik ziek
ben, moet hij bij mij komen, en ik
vind het niet lief van u, dal gij daar
tegen bezwaar bebt. Wal kan 't mij
schelen, wal voor stand hij bekleedt
Indien hij een hertog was, zou ik niet
verlangen, dat hij kwam."
„Ik kan me niet voorstellen, hoe
ge naar een man van dat soort zoo
kunt verlangen, terwijl Ida en ik
voortdurend alles doen wal maar kan
strekken om je 't leven aangenaam
te maken," sprak Lady Palliser met
eene zucht.
„Ida is heel lief, en gij ook moeder,"
zeide nu het jongsken, en hij sloeg
zijn schrale armpjens om zijn moeders
hals. 'I Was nog maar sedert kort,
dat hij die armpjens, welke nog maar
kort geleden door zoo hevige pijn
gefolterd waren, vrij kon bewegen.
„Maar ik krijg mijn bekomst van alles
van Shakespereen van Dickens
zelfs. Ik heb nu ai zoo lang te bed
moeten liggen, en ik geloof wezent-
lijk, dat het bijzijn van den kramer,
indien gij mocht goedvinden dat hij
kome, me meer genot zou verschaffen
dan dat van iemand anders."
„Dan moet hij maar komen, beste
jongen. Is er iets dat ik je zou kun
nen weigeren zeide de moeder met
innige hartelijkheid, gelroffen door de
tranen, die zich in Vernon's onschul
dige blauwe oogen vertoonden.
„Laat hem uitnoodigen, om van
middag hier te komen thee drinken."
„Ja, mijn kereltjenik zal er dadelijk
werk van gaan maken."
Lady Palliser ging Ida opzoeken,
die in Brian's studeerkamer zat te
lezen, terwijl haar echtgenoot zat te
schrijven, of tenminste zich aanstelde
alsof hij schreef, aan eene tafel bij
het venster, waarop stapels boeken
lagen, welke hij nu en dan raadpleeg
de, terwijl hij in zijn stoel zat te
soezenen dat alles, 't was niets
dan een voorgewend sludeeren, dat
hoogst waarschijnlijk niets zou opbren
gen louter een geesteloos verbeu
zelen van den langen zomermorgen.
Lady Palliser deelde aan Ida mede,
in welk moeielijk geval zij verkeerde.
Er moest aan dezen marskramer een
soort van brieljen geschreven worden
en de kleine vrouw wist niet, in welke
bewoordingen zij dien wonderlijken
man moest uilnoodigen.
„Indien ik schrijf: „Lady Palliser
heeft de eer den heer Marskramer
beleefdelijk uit te noodigen ten harent
een kopje thee te komen drinken,"
dan zou ik, geloof ik, me zelve wel wat
te zeer met hein gelijkstellen; vindt
ge ook niet? Och, wees gij zoo goed,
Ida, zoo'n brieljen voor me te schrij
ven."
„Zeer gaarne, beste moeder; maar ik
vrees, dat de man niet zal willen ko
men. Hij is zoo'n erg ruwe diamant."
„0, maar hij zal zich zeker zeer
vereerd voelen door zulk een uil noo-
diging, om hier te komen thee drin
ken
„Ik vrees van niet. Maar ik zal hem
dadelijk schrijven. Ik wil alles doen
wat Vernon maar eenig genoegen kan
geven." Ida schreef nu als volgt:
„Sir Vernon Palliser, die langzaam
herstellende is van een ernstige ziek
te, zal het zeer aangenaam vinden,
als zijn vriend de Marskramer van
middag een paar uur hij hem wil
komen doorbrengen. Wanneer betook
den heer Marskramer behage, zal het
Sir Vernon altijd genoegen doen
hem te ontvangen; maar het lielst
zou hij w illen, dat zijn vriend tusschen
vieren en vijven bij hem kwam thee
drinken. De andere leden der familie
zullen zich niet in de ziekenkamer
vertoonen, zoolang Sir Vernon's gast
zich daar ophoudt."
„Zoo kan hel wel, dunkt me" zei
de Ida; en Lady Palliser nam het
brieljen meê, verbaasd over de be
kwaamheid harer stiefdochter; maar
toch maakte zij zich een weinig onge
rust, dat de kluizenaar van Blackman's
Hanger zich beleedigd zou gevoelen,
met zoo maar tout court de Marskra
mer genoemd te wordenmaar hoe
kon men met eenige mogelijkheid de
vormen in acht nemen tegenover een
persoon, die er geen familienaam op
scheen natehouden, 'en die in den ge-
heelen omtrek slechts bekend stond als:
„de marskramer?"
Mr. Fosbroke kwam zijn gewoon
middagbezoek brengen, juist nadat de
zaak van dit briefjen was afgeloopen,
en trol Ida en hare stielmoeder beide
bij den herstellenden zieke aan. Zij
deelden hem mede, wat er gedaan was.
„Denkt ge, dal hij komen zal?"
vroeg Vernon met belangstelling.
„Ik zou wel denken van ja, Sir
Vernon," antwoordde de dokter;
„want ik weet, dat hjj levendig belang
stelt in uw herstel, gedurende al den
lijd, dat ge werkelijk in gevaar ver-
keerdet, was hij eiken dag, als ik het
huis verliet, bij het hek van het Park
te vinden, en hield hij mij slaande,
om te vragen, hoe het met u was. En
dan vroeg hij ook naar u, Mrs. Wend
over, want hij scheen te vreezen, dat
gij te veel te lijden zoudt hebben on
der uwe bezorgdheid voor dezen klei
nen man."
„Dat is merkwaardig beleefd van
hem," merkte Ida lachend op; en toch
heeft hij mij op de lompst mogelijke
wijze bejegend, toen ik me naar zijn
hul wilde begeven."
,,'k Zal dat niet tegenspreken," ant
woordde de dokter; „maar, heeft hij
zich wel eens lomp gedragen, hij is
toch ontegenzeggelijk iemand, die van
aanleg een gentleman is. Men kan
zich niets eerbiedigere, niets kieschers
voorstellen dan de wijze, waarop hij
naar u vroeg, en ik kon aan de uit
drukking zijner oogen zien, dat hij
indedaad met u begaan was. Hij heeft
bizonder mooie oogen."
„Daarin openbaart zich zeker zijn
Zigeuner-bloed," merkte Ida op.
„Ja ik geloof, dat hij een Zigeu
ner is. De Zigeuners zijn een scherp
zinnig ras."
Wordt vervolgd).
Gedrukt by DE ERVEN DOOSJES te Haarlem.