HET GOUDEN KALF
door M. E. Braddon.
72)
„Ik zal haar niets zeggen, maar
zij zal zelve er genoeg van ontdek
ken, want zij heelt gelijk ge wel
weet eene, scherpe j opmerkens-
gave."
Den volgenden'morgen openbaarde
zich een ongunstige verandering in
den toestand van den aan de zorg
van Towler toevertrouwden lijder,
toen Ida, die nog altijd sliep in de
kamer naast de slaapkamer haars
echtgenoots, omstreeks acht uur daar
binnen kwam, om te vernemen, hoe
hij den nacht had doorgebracht. Brian
was opgestaan, en half-gekleed liep
hij het vertrek op en neêr, al pra
tende zonder samenhang. Hij was al
om vijf uur opgestaan, zeide Towler;
maar 't was onmogelijk hem er toe
ie krijgen, dat hij zich aankleedde,
of zich liet aankleeden. Een angst
wekkende onrustigheid had zich van
hem meester gemaakt, veel erger dan
vroeger wel het geval was, en 't was
onmogelijk iets voor hem te doen.
Zijn hallucinaties hadden na het aan
breken van den dag een yselijken
vorm aangenomen hij had vergif
tige slangen gezien, die in de vouwen
der beddelakens uit en in kropen;
allerlei soort van afgrijselijke monsters
hadden zich aan zijn geest vertoond
de gevleugelde kruipende dieren van
de juraformatie de gepantserde
visschen van den rooden zandsteen
alle mogelijke huiverwekkende ake
ligheden geraamten, gifspuwende
padden, vampiers, weerwolven, vlie
gende katten zij hadden hem alle
aangegluurd tusschen de gordijnen
van zijn ledikant en van de vensters,
of hem aangegrijnsd door de ven
sterruiten.
„Zie daar!" gilde hij, toen Ida
naar hem toekwam, en hem met de
minzaamste woorden tol bedaren zocht
te brengen; „zie daar!" riep hij, op
de gestalten wijzende, waarmee in
zijne verbeelding het vertrek bevolkt
was, en die hij met een rusteloos
handgebaar trachtte weg te duwen;
„ziet ge ze niet, die spoken en kwel
geesten? Zie, daar is Kleopatra, met
de adder op hare borst! Die boezem
was vroeger bekoorlijk, en zie nu
eens, welk een walgelijk schouwspel
de dood er van gemaakt heeft
de wormen zelfs deinzen terug voor
dat rottende lijkZie daar hebt ge
Canidia, de tooverheks, die dien knaap
levend heeft verbrandZie eens, hoe
haar hairen los om haar hoofd flad
deren 1 Hairen Neen, die lokken zijn
levende adders! En Saguna, met die
steil overeind staande hairen, evenals
de borstels van een wild zwijn! Zie
eens, Ida, hoe zij rondvliegt en de
kamer besprenkelt met water uit de
rivieren der helEn Yeia, wier wreed
hart nooit wroeging heeft gevoeld!
Ja, Horatius heeft ze goed gekend 1
Deze furieën waren de vrouwen, die
hij bemind, en aan wie. hij het hof
gemaakt had!"
Spookbeelden, herinneringen aan
vroeger dagen schoten hem als blik
semstralen door het ontstelde brein.
In een oogenblik was Canidia ver
geten, en was hij Pentheus, worste
lende met Agave en haar waanzinnig
gevolg. Zij scheurden hem in stukken,
en grepen hem bij de keel. Toen was
hij weêr in de Oost, een weerloos
reiziger in de tropiesche woestijn,
omringd van Thugs, de vreeselijke
Indiesche worgers. Hij wees op een
bepaalde plek, waar hij zijn arglisligen
vijand meende te zien; hij beschreef
de onheilspellende, buigzame gestalte,
met bewegelijke leden, die als eene
schuifelende slang naar hem toe kwam
kruipen, met den dolk in de opge
heven hand. Dit te moeten aanzien,
en onmachtig te zijn, om ook maar
de geringste hulp te verleenen, het
was ijselijk. Hij liep al maar de kamer
op en neêr, van het eene einde naar
het andere, altijd door pratende, steeds
de vreeselijke gestalten wegduwende,
die gelijk hij zich verbeeldde, hem
vervolgden, en hem schrik aanjoegen.
Zijn oogballen waren onophoudelijk
in beweging en wijd openzijn holle
wangen waren doodsbleek, en het
angstzweet parelde op zijn gelaal.
„Ga naar Mr. Fosbroke, en laat
hem hier komen," zeide Ida, op den
drempel slaande van het aangrenzend
vertrek, en sprekende tegen de dienst
bode, die haar een paar brieven kwam
brengen; maar, hoezeer zijn brein
ook van streek was, Brian's scherp
oor had den naam gehooid.
„FosbrokeIk wil Fosbroke niet bij
me hebben!" riep hij. „Ik wil geen
dorpspil over me laten praktizeeren,
en ik verkies me niet door zoo'n
stoffel van een vent te laten zeggen,
hoe ik leven moet."
„Ik zal om Dr. Mallison telegrafeeren,
als ge dal liever wilt, Brian," hernam
Ida op minzamen toon; „maar ik
weet, dat Mr. Fosbroke een bekwaam
man is, en dat hij zeer goed op de
hoogte is van
„Ja, hij zal vermetel genoeg zijn
om je te zeggen, dat hij heel goed
weet, wat me mankeert. Hij zal zeggen,
dat het delirium tremens is een
groote leugen, en gij moet welen,
dat hel een leugen is!"
Tol haar onbeschrijfelijke gerust
stelling kwam Mr. Jardine op dit
oogenblik de kamer binnen.
Hij vroeg Towler, of het niet moge
lijk was, zijn patiënt wat lot kalmte
te brengen; en hij vernam, dat de
kalmeerende medicijnen, door Dr. Mal
lison voorgeschreven, hadden opge
houden, eene weldadige uitwerking
te doen. Slapelooze nachten en voort
durende onrust waren bij den patiënt
regel geweest, zoolang Towler hem
verpleegd had.
„Ik heb nooit zulk een verward
brein, of zulk eene werking der ver
beelding bijgewoond!" riep Towler
uit; „de menschen, en de plaatsen,
en de dingen, waarover hij praat,
zijn voldoende om een mensch de
hairen te berge te doen rijzen."
„Het natuurlijk uitvloeisel van een
levendig geheugen, en ook voor een
groot deel van oppervlakkige lektuur,"
merkte Mr. Jardine op.
„De meeste patiënten vatten een
of ander denkbeeld aan en hameren
daarop door," hernam Towler. „'tls
de tafel van vermenigvuldiging of
de dag des oordeels of de vulkanen
en de warmwater-bronnen in het hart
der aarde; en daarover praten zij al
maar door; en zij komen dan altijd
weêr op hetzelfde punt terug; maar
met dezen patiënt is het geheel anders.
Zijn hallucinaties hebben geen grenzen.
De eene minuut zijn we aan de Noord
Pool, en de volgende minuut delven
we diamanten in Alrika."
Brian had zich op zijn bed geworpen
en zich gewikkeld in het damasten
bedgordijn, evenals Hendrik Plantage
net, als hij bij de gedachte aan Thomas
Becket een aanval van razernij kreeg;
en Mr. Jardine en Towler hadden nu
gelegenheid, om op een eerbiedigen
afstand vertrouwelijk met elkander te
spreken.
„Zijl ge er wel zeker van, dat
hij niet buiten je weten brandewijn
krijgt?"
„Neen, mijnheer," antwoordde Tow
ler, „daar ben ik niet zeker van. 't Is
een zeer vreemd geval. Bij mijne zorg
vuldige verpleging behoefde het niet
zoo erg met hem gesteld te zijn. Er
moest zich eenige beterschap open
baren, en juist het tegenovergestelde
is het geval."
„Wal voorzorgen hebt ge genomen?"
„Ik heb zijn kamers nauwkeurig
doorzocht, en ik heb daai nergens
iets verborgen gevonden. Hij ismaar
zelden aan zich zelf overgelaten, want
wanneer ik mijn middagslaapjen doe,
zit Mrs. Wendover bij hem, of wan
neer hij niet fiksch bij 't hoofd en
liever alleen is, dan blijft zij in de
kamer daarnaast, met de deur half
open en Robert, de stalknecht, houdt
dan den wacht in den gang, voor
't geval dat de patiënt onhandelbaar
mocht worden."
„Ik merk, dat ge zorgvuldig op je
patiënt gepast hebt; doch feitelijk is
hij toch vaak alleen geweest die half
openstaande deur beteekent niets,
en vaak is hij alleen geweest, zonder
dat iemand hem in 't oog hield, en
kon hij vrijelijk doen wat hem'be
haagde."
„Maar hij kon toch geen sterke
drank gebruiken, als deze niet binnen
zijn bereik was."
„Was er werkelijk geen sterken
drank onder zijn bereik? Dat is de
kwestie!" antwoordde Mr, Jardine.
„Stel gij zelve maar een onderzoek
in in de vertrekken, mijnheer, en zie
of hij iets heeft kunnen verbergen,
behalve op die plaatsen, welke ik
iederen ochtend heb nagezien," ant
woordde Towler, die zich blijkbaar
ietwat beleedigd voelde; en daarop
haalde hij met een soort van gekwetste
majesteit de deuren van kleêrkasten
en andere kasten open, en deed al
het mogelijke om te doen zien, hoe
onmogelijk iets voor zijn adelaarsblik
verborgen kon blijven.
„Maar nu de kamer hier naast?"
vroeg Mr. Jardine, het aangrenzend
vertrek Brian's studeerkamer
binnengaande.
Dit vertrek was als 't ware bezaaid
met boeken en papieren, die op de
slordigste wijze op de tafels en de
stoelen opeengehoopt, ja zelfs over
het vloerkleed verspreid lagen. Brian
had zich verzet tegen elk voorstel
om zijne kamer in orde te brengen
de dienstboden moesten al zijne boe
ken en papieren onaangeroerd laten
op straffe van zijn hevig ongenoegen.
Zoo lag daar dan ook alles opeen
gestapeld, en, gelijk van zelf spreekt,
alles lag bedolven onder 't slof. Ieder
weet, wat een vreeselijken rommel
de dagelijks en wekelijks verschij
nende nieuwsbladen in eene kamer
kunnen doen ontslaan, wanneer men
ze daar, niet gesorteerd en op orde
gelegd, gedurende eene maand of
zoo Iaat liggen; en vermengd met
deze lagen hier brochures, tijdschrif
ten, handschriften en stapels meer
degelijke lektuur, in den vorm van
boeken, die uit de bibliotheek ge
haald waren, om ze te raadplegen,
of er het een of ander uil aan te
halen.
In een der hoeken stond een stapel
ledige kisten, en een dezer trok ter
stond Mr. Jardine's aandacht, omdat
het voorwerp zooveel gelijkenis toonde
met een wijnkooperskist.
Hij nam de kist van de andere
af't was een eenvoudige vuren
houten kist, ruw afgewerkt, en precies
den vorm hebbende van een kist voor
vier en twintig flesschen. Een adres,
dat er opgezeten had, was er afge
scheurd, maar er zat nog een spoor-
weg-cedeltjen op, dat den datum der
bezorging te lezen gaf, en dat was
juist drie weken geleden.
„Kunt gij bevroeden, wat die kist
heeft ingehouden?" vroeg Mr. Jardine.
„Neen mijnheer; die kist stond
hier al, toen ik hier kwam, en pre
cies op dezelfde plaats."
„Ze gelijkt in alle opzichten op
een wijnkoopers-kist."
„Ik moet ook zeggen, dat hel wel
zoo'n soort van kist ismaar in allen
gevalle moet er iets in geweest zijn.
Ze was leêg toen ik hier kwam, en
er is in deze kamer geen bergplaats
ivoor wijnflesschen, gelijk ge met uw
eigen oogen hebt kunnen zien."
5 „Wees daar niet al te zeker van
en ga nu weer naar je patiënt, en
tracht hem te bewegen eenig ontbijt
?te gebruiken, terwijl ik naar beneden
„Hij kan niet eten, mijnheer, 't Is
treurig om aan te zien; wat hij ge
bruikt, is niet genoeg voor een rood-
borstjen. We trachten hem op de been
te houden met krachtige soep en
dergelijke spijsmaar het kost moeite,
om hem iets te doen gebruiken."
Mr. Jardine ging naar beneden,
naar de ontbijtkamer, waar zijne
vrouw, Ida en hare stiefmoeder aan
de tafel zaten, met bleeke, ontstelde
gezichten, en met zeer weinig lust,
om zich te vergasten aan de uitmun
tende gerechten, waarmede de huis
houdster van Wimperfield uit een
soort van automatiesche gewoonte de
tafel voorzien had, wat zij zou blijven
doen, ook al ware er dadelijk een
zondvloed of een aardbeving te wach
ten geweest. Mr. Jardine deelde aan
Ida mede, dat boven alles rustig was,
en dat hij gedurende den geheelen
dag Towler dacht bij te staan, zoodat
zij zich volstrekt niet ongerust be-
hoelde te maken over den patiënt.
En toen kwamen de klok had
negen geslagen al de dienstboden
binnen, en zij knielden neder, en
John Jardine las het dagelijksch ge
bed en den lofpsalm.
Op gezag des geneesheers was vast
gesteld, dat op dezen dag, als na-
mentlijk het weêr gunstig was, en
de wind uit een warmen hoek woei,
Vernon voor de eerste maal uil rijden
zou gaan. Mr. Jardine drong er op
aan, dat de drie dames hetjongsken
vergezellen zouden, terwijl hij Ida
verzekerde, dat zij zich gedurende
haar afwezigheid niet over haar echt
genoot behoefde te verontrusten.
„Ik verlaat hem eigentlijk liever
niet," zeide zij in vertrouwen tegen
Mr. Jardine; „ik vind, dat zijn toe
stand van morgen verergerd is
hij is wilder dan ik hem ooit te voren
gezien heb en hij is zoo bleek,
zijn oogopslag is zoo onheilspellend."
,,'t Is niet best met hem gesteld,
maar 't zal hem geen goed doen,
of gij al thuis blijft. Ik zal bij hem
blijven gedurende uw afwezigheid."
Ida gaf toe. Het deed haar weldadig
aan, zich aldus aan het gezag van
een ander te onderwerpen iemand
in haar omgeving te hebben, die haar
zeide, dat zij dit of dat moest doen.
Zij voelde zich vreeselijk uitgeput
naar lichaam en geest al de geest
kracht, alle kalme vastberadenheid,
welke haar tot op zekere hoogte had
staande gehouden, had haar nu be
geven. Wanhoop had zich van haar
meester gemaakt, en met die wanhoop
was die doffe gevoelloosheid gekomen,
die als de dood is te midden van het
leven.
John Jardine sprak, alvorens hij
terugkeerde naar Brian's vertrekken,
even met zijne vrouw.
„Ge moet vooral je zorg wijden
aan Ida, en je den geheelen dag met
haar ophouden. Zij is zwaar beproefd,
het arme schepsel, en heeft dringend
behoefte aan je liefde."
„Ge kunt er op rekenen, dat ik
me geheel aan haar wijden zal,"
antwoordde Bessie. „Wat kijkt ge
ernstig en bezorgd! Is Brian erg
ziek?"
„Ja, hij is erg ziek."
„Gevaarlijk
„Ik vrees van ja. Ik zal hooren,
wal Mr. Fosbroke er van zegt, en
indien zijn verslag ongunstig is, zal
ik om den dokter uit Londen tele
grafeeren."
„Die arme Brian! Wat praatte hij
gisteren aan tafel wonderlijk0, John,
ik durf het haast niet zeggen maar
is hij krankzinnig?"
„Tijdelijk maar het is een soort
van hersenkoorts, die hem zoo doet
ijlen, niet eigentlijke krankzinnigheid."
„En zou hij er weêr van herstellen?"
„God geve het! Maar 'tis min met
hem gesteld. Ik maak me ernstig
ongerust over hem."
Wordt vervolgd
Gedrukt bij DE ERVEN DOOSJES te Haarlem.