HET GOUDEN KALF
door M. E. Bkaddon.
U)
Kwam er nu maar een einde aan haar
levenzij gevoelde, dat zij niet meer
van nut kon zijn in de wereld. Zij
kon niets doen om haar rampzaligen
echtgenoot te helpen. Hij had ver
koren zijn eigen weg te gaan, en
hij was nu al te nabij den afgrond
gekomen, dan dat eene bevriende
hand hem nog van den zoom kon
wegrukken.
Bessie zat naast Ida en sloeg met
teedere bezorgdheid haar kwijnend
bleek gelaat gade, terwij Lady Palli-
ser, wier aandacht geheel ingenomen
werd door haar jongsken, die nu ge
noegzaam hersteld was, om den spot
te drijven met haar sjaals en boef-
fanles en met haar overige moeder
lijke voorzorgen, en om in het rij
tuig op te springen, wanneer bij een
open plek in het bosch een of ander
nieuw voorwerp zijn belangstelling
gaande maakte een konijn, een
eekhoorn, of een valk hoog in de
lucht, die onzichtbaar was voor elk
oog, dat minder scherp zag dan het
zijne. Hij was wild en opgewonden,
nu hij weder voor 't eerst in de bui
tenlucht kwam, en niet meer in be
dwang te houden door de voorschrif
ten des geneesheersjof de bezorgdheid
zijner moeder.
Zij deden een grooten toer, en de
paarden, die buitengewoon frisch en
vlug waren, nadat zij gedurende eene
maand zich zoo weinig hadden inge
spannen, deden den grond dreunen
onder hunne pooten. Er woei een
heerlijk verfrisschend zomerkoelljen,
en de natuur was boven alle beschrij
ving prachtig een voortdurend
afwisselend landschap van heuvels,
en bosschen, en dalen, groene wei
landen en goudkleurig graan
Bessie babbelde vrolijk door, met
het doel om aan Ida wat afleiding
te bezorgen, en de levendigheid van
het jongsken verflauwde geen oogen-
blik. Maar Ida zat daar zonder een
woord te spreken. Zij vond het heer
lijk, aldus gedurende een korten tijd
ontheven te zijn van het vreeselijke
leven, dat thuis haar deel was, doch
zij was ten eenenmale buiten staat,
over onverschillige zaken te praten.
Onophoudelijk stond haar het beeld
haars echtgenoots voor den geest,
zooals zij hem dien morgen gezien
had dat vaalbleeke gelaat, die
oogen, die onophoudelijk in beweging
waren, die zenuwachtig trillende ver
magerde handen, die tengevolge van
bloedarmoede bijna doorschijnend
waren, terwijl hij voortdurend de
gedaantelooze ijselijkheden die hem
omringden trachtte weg te duwen
tafreelen, welke zijn ziekejverbeelding
zich schilderde in de ledige lucht,
tafreelen, die steeds veranderden, maar
die toch ijselijke werkelijkheid waren
voor dat ontstelde breinbeelden,
die in wonderlijke taal tot hem spra
ken, schimmen met welke hij voort
durend in gesprek was.
Met dit akelige beeld in levendige
trekken voor den geest, was hel Ida
onmogelijk zich opgeruimd voor te
doen of belang te stellen in alledaag-
sche dingen.
„Laat mijn rampspoed je niet te
zeer ontstemmen, lieve Bessie," zeide
zij, toen hare vriendin haar band
drukte en met teedere bezorgdheid
de oogen naar haar opsloeg„ik moet
mijn kruis dragen. Niemand kan mij
helpen."
„Behalve God," fluisterde de getrou
we gade des predikants. „Hij geelt
kracht om het zwaarste kruis te dra
gen, en neemt het den mensch van
den schouder, wanneer Zijne wijsheid
en Zijne liefde het goedvinden."
Toen zij naar huis terugreden, re
den zij dicht langs den voet van
Blackman's Hanger, en daar ging
Vernon in het rijtuig staan, en gelastte
hij den koetsier, zoo dicht mogelijk
langs de jagershut te rijden.
„We kunnen het overige gedeelte
van den weg wel te voet afleg
gen", sprak het jongsken.
„Te voet!" riep Lady Palliser ver
schrikt uit. „O, Vernie, waar droomt
ge van? Mr. Fosbroke heeft niet ge
zegd, dat ge mocht wandelen."
„Dat wil ik wel gelooven," ant
woordde de knaap; „maar ge moet
niet denken, dat ik van plan ben den
ouden Fosbroke verlof te vragen, om
mijn eigen beenen te gebruiken. Zie,
lieve moeder, ik ben zoo gezond als
ik ooit te voren geweest ben, en ge
behoeft over mij niet meer zoo te
jammeren."
„Maar Vernie
„Ik wil niet, dat ge meer zoo over
me jammert, en ik wil nu eens een
bezoek gaan brengen aan mijn vriend
den marskramer."
„Onzin, Verniel"
„Hij heeft mij een bezoek gebracht,
en ik ga hem nu op mijn beurt een
bezoek brengen," zeide Vernon vast
beraden. „Herinner u, wat uwe lie
veling-schrijfster, de Gravin van Seven
Stars, zegt over de noodzakelijkheid
om een contra-bezoek te brengen:
„en indien 't geval zich voordoet,
dal de persoon, die u een bezoek
gebracht heeft, iemand is, die maat
schappelijk lager staal dan gij, dan
zult ge des te meer verplicht zijn,
om binnen een niet al te langen lijd
hem een wederbezoek te brengen."
Daar hebt ge nu, beste moeder, een
aanhaling uit uw „Crème de la Crè
me," waarmeê ge uw nut moogt
doen."
„Maar, Vernon, de Gravin zou nooit
gedacht hebben dat zoo'n persoon
als die marskramer een bezoek zou
brengen aan iemand, voor wien haar
boek was bestemd."
„Dal boek was bestemd voor een
troep verwaande jongens," zeide Ver
non. „Kijd wat aan, Jackson."
De laatste woorden werden lot den
koetsier gericht, die langzaam reed,
en, daar hij alles hoorde wat er daar
achter hem gepraat werd, verwachtte
hij stellig, dat Sir Vernon's bevel door
een tegenbevel zou gevolgd worden.
Maar Lady Palliser zeide niets, en
daarom zette Jackson zijne paarden
wat aan, en reed den half gebaanden
kronkelenden weg langs, die langs den
voet van den heuvel liep.
Nauwlijks had hij zijne paarden
doen stilstaan, of Vernon sprong uit
het rijtuig, en de drie dames volgden
hein. 't Zou eigentlijk, zoo redeneerde
de moeder bij zich zelve, al te hard
geweest zijn, haar lieveling te dwars-
boomen. Hij was zoo vrolijk en op
gewekt, en zoo geheel dezelfde als hij
vroeger geweest was. Zelfs zijne wild
heid deed haar aangenaam aan, want
zij getuigde van hel herstel zijner
kracht.
Zij bestegen nu allen te zamen den
heuvel, langs een kronkelend pad, dat
nog al goed begaanbaar was. De lucht
was koel en frisch op deze hoogte,
en heerlijk geurden de pijnhoomen.
„'t Zal, dunkt me, 't best zijn, dat
wij op eenigen afstand blijven wachten,
Vernie," zeide Ida, toen zij in de na
bijheid van de hul kwamen. „Je vriend
is zoo uiterst onbeleefd tegenover da
mes."
„Ja, 't zal het best wezen, dat gij
daar wat gaal uitrusten op dien pijn
boom," antwoordde Vernon, op een
daar nederliggenden woudreus wij
zend, die kort geleden geveld was,
„terwijl ik doorloop en hem mijn be
zoek breng."
Zij gehoorzaamden, doch in minder
dan vijf minuten tijds kwam Vernon
terugloopen.
„De kramer is uit, maar zijn huis
staat open," riep hij haar opgewonden
toe, „en gij moet nu met me méé
gaan, dan zal ik u zijne woning eens
laten bezien."
„Maar kan er dat wel door, zijne
woning binnen te gaan, nu hij van
huis is?" vroeg Ida.
„Wel zeker," riep haar broêrtjen, en
hij huppelde voor haar uit. „Ge moet
méégaan er is daar niets, waar
over gij u hehoeft te schamen, dat
kan ik u verzekeren. Moeder zal dan
zien, dat mijn vriend de kramer geen
alledaagsch persoon is, dat hij kan lezen
en schrijven, en dat hij er de manie
ren van een heer op nahoudt."
„Ik zou natuurlijk wel gaarne wil
len zien, wat voor soort van persoon
het is, wiens omgang mijn zoon zoekt,"
sprak Lady Palliser, die het met alle
niet wetenschappelijke ontwikkelde
menschen gemeen had, dat zij zeer
nieuwsgierig was, wat betrof de bi
zonderheden van het alledaagsche
leven. Zij wilde gaarne weten, waar
hare kennissen hare japonnen hadden
laten maken, en hoeveel loon zij ga
ven aan hare keukenmeiden; en even
zeer was zij er op uit het eerste
nieuws te hooren van engagementen
en gevaarlijke ziekten.
De deur van de hut stond wijd open,
en daar er voorhuis nog gang was,
stonden de drie Falimas, op hetzelfde
oogenblik dat zij den drempel over
schreden hadden, midden in het hei
ligdom van het verblijf des marskra
mers, en het karakter van den man
lag daar voor haar open en bloot,
in zoover men het karakter vaneen
man kan opmaken uit zijn omgeving.
Hij was een rooker, want het ver
trek, niettegenstaande het raam wijd
geopend was, riekte erg naar tabak,
en op den smallen houten schoorsteen
mantel lagen drie pijpen, waaronder
een lang kersenhouten roer, dat van
Oostersche afkomst scheen te zijn.
„Die pijpen doen denken aan een
fatsoenlijk heer," merkte Lady Palliser
op.
Het vertrek was ordelijk, en alles
verried een buitengewone netheid. De
vloer was bedekt met een ruige, ste
vige mat, die vlekkeloos rein was. Hel
ameublement bestond uit een plompe
oude notenhouten tafel, die blijkbaar
afkomstig was uit een ol andere
boerenwoning in den omtrek, een groot
kabinet in denzelfden stijl, half sekre-
taire, half boekenkast, een paar stevige
armstoelen en eene zware ouderwet-
sche eikenhouten kist ook een
reliek van een of andere afgebroken
landhoeve. Er stond een koperen klok-
jen op den schoorsteenmantel, en in
de boekenkast stonden een aantal boek-
deelen, die door veelvuldig gebruik
vrij wat hadden geleden, terwijl on
der de tafel op den vloer kwartijnen
en dikke oklavodeelen lagen opgesta
peld. Een oude lederen schrijfporte
feuille, welke het evenzeer was aante-
zien, dat zij veel gebruikt was, lag
op de tafel. Ornamenten, schilderijen
of fotografieën waren er niet aanwezig.
„'t Ziet er waarlijk uit als de kamer
van een fatsoenlijk heer," merkte La
dy Palliser op, nadat haar scherpziend
oog alle bizonderheden had opgenomen.
,,'t Is ook de kamer van een fat
soenlijk heer," antwoordde Vernon
op beslisten toon. „Ileb ik u dan niet
gezegd, dal mijn vriend de marskra
mer een fatsoenlijk heer is."
„Beste Vernie, een man, die het
land rondreist met eene kar, om zijn
koopwaren aan den man te brengen,
kan onmogelijk een fatsoenlijk heer-
zijn," sprak zijne moeder.
„Dat zie ik nog niet in, Lady Pal
liser," riep Bessie uit, die bezig was
te zien, welke boeken er op de boe
kenplanken stonden. „Een fatsoenlijk
heer kan in verval geraken, en dan
genoodzaakt zijn, op een of andere
wijze in zijn onderhoud te voorzien,
begrijpt ge; en waarom zou hij er
geen kar op kunnen nahouden, en
zijne koopwaren niet te koop mogen
aanbieden Daarin is niets onteerends,
ofschoon hij bezwaarlijk met voorname
lui kan omgaan, terwijl hij met zijn
kar rondrijdt, omdat de groole massa
der menschen er zulke dwaze voor-
oordeelen op nahoudt. Waarom zou
Vernie's gissing niet juist, en deze
marskramer niet een in verval geraakt
fatsoenlijk heer zijn? Froude zegt,
dat men in de kolonieën somtijds
mannen, die te Oxford gestudeerd
hebben, bezig ziet met straatmaken.
Waarom is het ondenkbaar, dat ie
mand den moed heeft, nederigen
arbeid te verrichten in zijn vaderland
Deze marskramer is bepaald een man,
die aan een universiteit gestudeerd
heeft."
„Hoe weet ge dat?" vroeg Lady
Palliser, belangstellend. Een man, die
aan een universiteit gestudeerd had,
was in haar oog een hooger soort
wezen, waarvoor zij gaarne het hoofd
boog.
„Hier staat een deel van Aeschy
lus de Clarendon Press met de
wapens van zijn kollege. Hij is kwee-
keling geweest van hel Balliol Kol
lege, evenals mijn neef Brian."
„Dat bewijst niets," antwoordde
Lady Palliser op minachtenden toon.
„Hij kan zoo'n boek wel op een stal-
letjen gekocht hebben. Al zijn meu
bels zijn blijkbaar voor oud gekocht,
en waarom zou dat ook niet het ge
val zijn met zijne boeken?"
„0, maar hier staan nog meer
hoeken met de wapens van hel Bal
liol Kollege Pindarus, Theokritus,
Catullus, Horatius, Virgilius."
„Ontdekt ge in geen dier boeken
zijn naam?"
„Neen; in sommige boeken is de
naam uitgeschrapt, en in andere heeft
die naam nooit geschreven gestaan.
Arme man! Zeker heeft hij al het
mogelijke gedaan, om te maken, dat
zijn wezentlijke naam niet bekend
werd."
„Heb ik het u niet gezegd, moeder,
dat hij een fatsoenlijk heer is?" riep
Vernon zegevierend uit.
Lady Palliser was bijna overtuigd.
Het nette, van degelijke meubels voor
ziene vertrek dat volstrekt geen
sporen vertoonde van kwasterigheid,
en ook niet van een bij een uitdra
ger gekochten ouden rommel die
lraaie Oostersche pijpen die vlijtig
gebruikte boeken in eenvoudige lee-
ren banden, die vroeger zeker schit
terend geweest waren die wapens
van Balliol Kollege in bijna elk boek
deel al deze bizonderheden maak
ten haars ondanks indruk op haar.
„Die arme jonge man! Ik zou hem
wal gaarne wat geld sturen," sprak zij.
„Hij zou het niet aannemen, hij
zou met minachting uw geld van de
hand wijzen," zeide Vernon. „Wat
geeft hij om ponden shillings en
pence? Hij heeft ine verzekerd, dat
hij, zoolang hij zijne boeken heeft
om te lezen, zijne pijp om te rooken,
en eene mooie landstreek om er in
rond te zwerven, aan niets anders
behoefte gevoelt. Hij heeft dus vol
strekt geen behoefte ook aan uw
geld."
„Gij begrijpt me niet, beste Ver
non. We konden iets doen, waarmeê
hij op afdoende wijze geholpen kon
zijn hem in een net winkeltjen
te Petersfield zetten, in een winkel
van schrijf behoeften, of" en zij
wierp een blik op de pijpen „in
een tabakswinkel."
Verbeeld u I Mijn vriend de mars
kramer, optredende als winkelier!
Mijn vriend de marskramer achter de
toonbank!" riep Vernon uil; „indien
gij hem eenigszins kendet, dan zoudl
ge nooit op zulk een denkbeeld kun
nen komen. Ziet ge, hij wil zoo vrij
zijn als een vogel in de lucht hij
wil den geheelen dag kunnen rond
zwerven en den balven nacht zit
ten lezen."
Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.