y JHIIBIPL liBi
om anderen goed te doen, nooit eeni-
gen lof en dank voor zijne goedheid
zou inoogsten," zeide Ida. „Nooit
eene dankbetuiging te willen ontvan
gen, het komt me voor een zeer on
aangename vorm van filanthropie te
zijn. Het hindert me bepaald, dat ik
zooveel aan je vriend den marskramer
verplicht ben, zonder hem ooit op
eenige wijze te kunnen vergelden wat
hij voor mij gedaan heeft; en niet
tegenstaande ik mijn uiterste best
gedaan heb, om mij met hem in be
trekking te stellen, door tusschen-
komst van Mr. Mason en anderen,
ben ik niet in staat geweest op te
sporen, waar hij zich ophoudt, of
eenige inlichting aangaande hem te
ontvangen."
„'t Is wel vreemd, niet waar?"
zeide Yernon. ,,'s Daags na den brand
heeft hij de jagershut verlaten, de
deur der woning op slot gedaan, en
den sleutel aan Lord Pontifex's rent
meester ter hand gestelden toen is
hij, met zijne boeken en verder toe-
behooren in de kar, weggereden, de
Hemel weet waarheen, nadat hij zijn
voorraad koopwaren aan de dorpe
lingen ten geschenke had gegeven."
„Dat is juist niet een voordeelige
manier van handel drijven," merkte
Ida op. „Hij moet middelen gehad
hebben, onafhankelijk van zijn koop
handel."
„Nu, ik geloof niet, dat wij hem
ooit weêr te zien krijgen," antwoordde
Yernon, op een vrolijken toon, die
eenigermate Ida's ergernis wektedeze
onverschilligheid toch ten aanzien van
een man, met wiens vriendschap hij
vroeger zooveel had opgehad, getuigde
van zekere lichtzinnigheid en wuft
heid in het karakter van Sir Vernon
Palliser.
En nu was het weder de vooravond
van Bessie's verjaardag, van dien dag,
die tweemaal een noodlottige dag voor
Bessie's vriendin geweest was; en Ida
kon het gevoel niet van zich zetten,
dat deze zevende September, haar
weder aantreffende ter zelfder plaatse,
waar het verleden haar zooveel ramp
spoed gebaard had, haar noodzakelijk
weder nieuwe ellende zou brengen,
een nieuwe krizis in haar leven, waar
van zij niet gedroomd had. „Maar,
wat zou haar nu nog kunnen over
komen vroeg zij bij zich zelve. Het
spel was afgespeeld. Over haar levens
lot was beslist. Yoor haar was tra
gedie noch komedie meer te wachten."
De morgen van den zevenden Sep
tember was helder en schoon. Lag er
eenig voorteeken in die rooskleurige
wolkjens, die zich aan de zachtgrijze
ochtendlucht vertoonden, dan moest
het een gunstig, niet een ongunstig
voorteeken zijn, alhoewel Lady Palli
ser, die de dingen nooit zoo heel
gunstig inzag, aan het ontbijt verze
kerde, dat zulke rooskleurige linten
in den vroegen morgen profeteerden,
dat men voor den middag slecht weêr
zou krijgen.
„Laat het weêr worden wat het
wil, we zullen ons altijd wel op een
of andere wijze weten te vermaken,"
sprak Tante Betsy, die uitermate vro
lijk gestemd was; „is het niet zoo,
Vernie?"
„Dat spreekt van zelf," antwoord
de Vernon. „Moeder heeft een nieu
wen hoed en is bang, dat die nat
worden en bederven zal. Weêr kan
voor ons het spel niet bederven. We
kunnen des noods verstoppertjen spe
len in de kelders van de Abdij."
„0 Yernie, om opgesloten te raken
achter een geheim beschot of in een
kast, evenals dat arme meisjen in het
gedicht, dat Ida ons wel eens voor
gelezen heeft I"
„Maak u niet ongerust moeder!
Als ik in een kast terecht kom, dan
zal ik daar kunt ge staat op ma
ken wel zorgen, dat ik er weêr
uit kom. Dat meisjen in dat gedicht
was een onnoozele hals, dat zij niet
meer lawaai maakte; en haar minnaar
was een akelige stumper, dat hij niet
wist op te sporen waar zij zat."
„Ze hadden een beambte van de
geheime politie uit Londen moeten
ontbieden, om haar op te sporen,"
merkte Lady Palliser op, blijkbaar
onbekend met het tooneel en den
datum van het verhaal.
Hare lekluur had hoofdzakelijk be
staan in romans, waarin de beambte
der geheime politie almachtig was,
alle verborgenheden ontsluieren, elke
ongerechtigheid wreken kon.
Miss Wendover bracht Lady Palli
ser in haar faëton naar de Abdij, en
het gezelschap van De Heuvel reed
er heen in het ruime familie-rijtuig
maar Yernon en zijne zuster wandel
den over het bouwland en de weide,
langs het pad, dat Ida langs geloopen
was op den dag, toen zij voor de
eerste maal den eigenaar der Abdij
ontmoet had. Hoe levendig herinnerde
zij het zich, wat er dien dag in haar
was omgegaan hoe smartelijk ont
roerd, hoe verlegen zij zich gevoeld
had in Brian Wendover's tegenwoor
digheid, hoe vreeselijk vernederd
En daarop waren de al te gelukki
ge, al te gevaarlijke dagen gevolgd,
gedurende welke hij haar gemeenza
me vriend was geweest, de noodlot
tige avond, waarop hij haar beleden
had, dat hij haar beminde.
Welnu, zij was thans vrij. Zij kon
hem nu ontmoeten en aan hem den
ken zonder zonde; maar na zijne terug
komst had zij hem op zijn meest een
half dozijn malen aangetroffen, en dan
altijd in gezelschap van anderen. Hij
had haar hartelijk begroet, zooals goe
de vrienden elkander begroeten, maar
hij had haar bijzijn niet gezocht. Hij
wist, dat zij bij zijne tante aan huis
woonde, doch hij was na zijn terug
keer nog maar éénmaal daar geweest.
't Was alles voorbij. Ida begon
zich zelve voor te houden, dat zij haar
tijd gehad had; leven, en jeugd, en
liefde waren haar deel geweestmaar
het noodlot was tegen haar geweest;
zij had van het haar toegewezen deel
het goede gebruik niet gemaakt, en't
was voor haar verloren, voor goed
verloren.
Zij had gelegenheid om een weinig
te mijmeren en te droomen, terwijl
zij naar de Abdij wandelde, daar Ver
non, als gewoonlijk, zich meer bezig
hield met de bewoners der heggen en
sloten dan met zijne gezellin; maar toen
zij eenmaal op de Abdij was aange
komen, had zij geen tijd meer om
treurig te zijn. Bessie stond op den
drempel om haar te verwelkomen, en
de geheele familie van De Heuvel
bewoog zich daar in de groote voor
zaal, waar Brian, slaande onder het
portret van den belaamden Sir Tris
tram, ieder die aankwam hartelijk
welkom heette.
Hoe flink zag hij er uit, terwijl
hij daar zoo stond onder het beeld
zijns voorvaders, en hoe levendig
herinnerde het hedendaagsche gelaal
aan de voorvaderlijke trekken! De
tijd had slechts een wat ernstiger
waas geworpen over dat edel gevorm
de gelaat, en waardigheid bijgezel
aan gestalte en houding. Hij had ook
hel voorkomen van een man die zich
gelukkig gevoelt, van iemand, wien
de toekomst geruststellend toelacht.
By Ida kwam voor een oogenblik het
denkbeeld op, dat hij geëngageerd
zou zijn, en dat hij wellicht van plan
was dit vandaag aan zijne familie be
kend te maken, en de dame zijner
keuze aan haar voor te stellen. Zij
zag haastig de zaal rond, bijna zeker
verwachtend een onbekend gelaat te
zullen aanschouwen, een jeugdig, lief
gelaat, glimlachend en stralend van
geluk, het gelaal zijner uitverkorene.
Maar zij zag daar niemand dan Lady
Palliser en de familie Wendover.
„Ik heb geen vreemden uitgenoo-
digd, Blanche," sprak Brian. „Ik heb
gemeend, dat we allen meer genot
zouden hebben, als wij de oude Abdij
geheel voor onszelven hadden."
„Hoe lief van je!" antwoordde
Bessie, die zich al als een moe-
dertjen begon voor te doen. „Ik ge
loof ook, dat we zóó veel meer genot
zullen hebben."
Blanche was teleurgesteld. Een
kaatspartijtjen onder familie was wel
heel aardig, maar dat genot had zij op
De Heuvel al zoo vaak gesmaakt.
Het speet haar, dat zij haar besten
hoed opgezet en haar met veel kant
opgemaakte japon van Indiesche zijde
aangetrokken had. Een katoenen ja-
ponneljen en haar oudste tuinhoed
waren goed genoeg geweest voor zulk
een gezelschap.
Kolonel en Mr. Wendover waren
met hunne kinderen gekomen, 't Was
geheel en al eene familie-partij
Bessie's kinderen, een meisken dat
begon te loopen, en een jongsken
op den arm der kindermeid, waren
personen van gewicht bij deze feeste
lijke bijeenkomst, die door de groot
moeder in 't openbaar aangebeden
werden, terwijl de grootvader zich
nu en dan wel eens verwaardigde
dit derde geslacht onder zijne be
scherming te nemen, maar blijkbaar
zich het voorkomen wilde geven, als
ware hij hoegenaamd niet trotsch op
zijne kleinkinderen.
„Bessie heeft zoo'n malle drukte
met hare kinderen," zeide Blanche,
nadat zij er voor bedankt had om
met Eva en hare twee broers een
partytjen te kaatsen: „Ik hoop, wan
neer ik me ooit laat bewegen om te
gaan trouwen, me nooit zóó te verne
deren, dat ik de rol van kindermeid
speel."
De Abdij was ter eere van de fees
telijke gelegenheid schoongemaakt en
versierdelk vertrek prijkte met bloe
men; zelfs dat heiligdom, Brian's
studeerkamer, stond open voor het
publiek. Na het luncheon wilde het
toeval Ida had moeilijk kunnen
verklaren, hoe het zoo kwam, dat
zij en Brian met hen beiden in die
kamer alleen waren, waar de middag
zon hen bescheen want in weerwil
van Lady Palliser's proletie was het
weêr prachtig gebleven terwijl de
heerlijke geur van violieren en rezeda
uit den ouderwetschen tuin achter de
Abdij naar binnen drong. Zij waren
naar dit vertrek heengedwaald met
de anderen; en de anderen waren
weêr heengegaan, en zij waren daar
blijven slaan, terwijl Ida al mijmerend
op de ruggen der Grieksche drama-
lica, staarde, en Brian zijn blik on
afgewend op haar gericht hield.
„Ik geloof niet, dat gij in dit huis
geweest zijt na den dag, toen wij
elkander het eerst hier beneden in de
vestibule aantroffen, is het wel
vroeg hij.
„Neen, ik ben na dien tijd niet
weêr hier geweest."
„En toch hadt ge vroeger zoo bi-
zonder veel met de Abdij op. Ge mocht
toen zoo gaarne in het oude huis en in
de tuinen omdolen. Ge mocht zoo
gaarne zitten lezen in de bibliotheek.
De huisbewaarster heeft me zoo vaak
van u verteld."
Zij stond daar vóór hem, met neer
geslagen oogen, bleek en sprakeloos,
sidderende voor hem, bijna zooals zij
zeven jaar geleden voor hem gesidderd
had, bij den ouderwetschen zonne
wijzer in den door de maan beschenen
tuin, toen het voor haar zonde was
geweest te luisteren naar zijn harts
tochtelijke bekentenis.
„Ida, waarom zijt ge zoo stil
Waarom wilt ge niet spreken over
het verleden?"
„Het verleden is voorbij!" ant
woordde zij stamelend, ,,'t Was vol
smart en schande voor mij. Ik zou
het gaarne vergeten, indien het mo
gelijk ware."
„Vergeet al wat bitter is, bewaar
in je herinnering al wat lielelijk is
sprak hij, terwijl hij dichter bij haar
kwam staan. „Er is veel in dat ver
leden, dat mij onuitsprekelijk dier
baar is de gelukkige lijd, toen ik
je het eerst beminde, meenend, dal
ge vrij waart, en dat ik vrij naar je
hand en hart mocht dingen. Ge zijl
nu vrij, Ida; gij alleen hebt thans te
beschikken over je eigen lot en het
mijne; en ik heb je nog even innig
lief, als ik je zeven jaar geleden liel
had. Inniger zou ik je niet kunnen
beminnen, want ik beminde je toen
met geheel mijn hart en met geheel
mijn ziel. Ida, ge hebt eenmaal ge-
wenscht de meesteresse van Wendover
Abdij te kunnen worden. De heer
dier Abdij ligt thans aan je voelen,
en wil je getrouwe slaaf zijn, tot aan
het einde zijns levens. Wilt ge, dat
dit oude huis het uwe worde, Ida,
en daardoor alleen maken, dat het
voor mij een liefelijk tehuis zij?"
Hij had zijn arm om haar middel
geslagen, zonder er zich om te be
kommeren, dat hij eigenllijk nog niet
zeker was van het antwoord, 't welk
hij van haar zou ontvangen. Zij sloeg
haar oogen met de donkere wimpers
op, en zag hem aan zooals zij nog
nooit een man aangezien had; men kon
het haar aanzien, dal zij hem aanbad.
„Kunt ge dit ernstig meenen
vroeg zij, met eene zachte, lieve stern.
„Is 't mogelijk, dat ge mij tot zulk
een hoogte wilt opheffen mij, die
zoo diep gevallen was?"
Hij drukte haar aan zijn hart, en
bezegelde de belofte van hun onbe
nevelde toekomst met een hartstoch
telijken kus.
„Eindelijk, eindelijk heb ik je toch
in mijn armen!" sprak hij, op innigen
toon„maar voor de eerste maal is
het niet, mijn engel!"
„Wat bedoelt ge daarmeê?"
„Wie is 't geweest, die je verleden
jaar uit hel brandende huis gedragen
heeft
„De marskramer."
„De marskramer was ik."
.Gij!"
,,Ja. Zoolang ik hel kon uithouden,
zwierf ik in den vreemde rond, verre
van haar, die mij boven alles dier
baar was; en toen, na vijf jaar in
ballingschap te hebben doorgebracht,
waar mijne ziel naar u smachtte, ben
ik naar Engeland teruggekeerd. In
Londen vernam ik, dat je echtgenoot
een leêglooper en een dronkaard was,
en voorzag ik droevige dagen voor
mijne lieveling. Ik kon niets voor haar
zijnmaar ik kon tenminste een wa
kend oog over haar laten gaan, zorgen
dal ik in hare nabijheid was, zonder
dat zij er iets van merkte. Daarom
betrok ik de jagershut op den Han
ger, op nog geen mijl afstands van
hare woning. Beklaag me niet, liefste
mijne't Was alles te zamen genomen
geen hard leven, dat ik daar leidde.
Ik had mijne boeken en de natuur
tot gezelschap, en zij verschaften mij
het genot, dal ik smaken kon zon
der u."
„Hoe zal ik u alles ooit ver
gelden
„Zie me maar aan, zooals ge me
op dit oogenblik aanzaagt, en doe me
gevoelen, dat ge voor eeuwig de
mijne zijt!"
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.